Zoekresultaten 131-140 van de 1233 resultaten
-
ECLI:NL:TGZRAMS:2024:282 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/6877
- Datum publicatie: 31-12-2024
- Datum uitspraak: 31-12-2024
- ECLI:NL:TGZRAMS:2024:282
Ongegronde klacht tegen een psychotherapeut. Klaagster is in behandeling gekomen op een polikliniek voor depressies. Haar regiebehandelaar was de psychotherapeut. Klaagster kan zich niet vinden in de manier waarop hij de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis heeft gesteld. Ook vindt zij dat de psychotherapeut de behandeling op onzorgvuldige wijze heeft beëindigd en, tot slot, dat hij haar op onzorgvuldige wijze heeft doorverwezen voor schematherapie.Gelet op het eerste klachtonderdeel en de voor de psychotherapeut geldende norm, stelt het college voorop dat van een psychotherapeut mag worden verwacht dat hij zich inspant om tot een goede werkdiagnose te komen op basis waarvan de behandeling wordt ingesteld. Het college heeft in dat licht acht geslagen op de manier waarop de psychotherapeut eerst de werkdiagnose ‘depressieve stoornis’ heeft gesteld. Het college heeft ook acht geslagen op de manier waarop later in de tijd de werkdiagnose ‘borderline persoonlijkheidsstoornis’ is gesteld. Anders dan klaagster, vindt het college niet dat deze laatste diagnose (te) lichtvaardig is gesteld. Het college kan namelijk uit het medisch dossier van klaagster, het verweer van de psychotherapeut, en zijn toelichting ter zitting opmaken dat aan deze werkdiagnose een periode is voorafgegaan van veelvuldig multidisciplinair overleg, van een lange periode klinische observatie, en van gesprekken met familie van klaagster. Het college kan daaruit ook opmaken dat verbetering in de situatie van klaagster duidelijk afwezig was – er was eerder een verslechtering waarneembaar zich uitende in pogingen tot suïcide – terwijl zij werd behandeld onder de diagnose ‘depressieve stoornis’. Dat er aldus ook daadwerkelijk reden was tot bijstelling van de diagnose, acht het college navolgbaar. De overige klachtonderdelen zijn ook ongegrond.
-
ECLI:NL:TGZRAMS:2024:283 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/6876
- Datum publicatie: 31-12-2024
- Datum uitspraak: 31-12-2024
- ECLI:NL:TGZRAMS:2024:283
Ongegronde klacht tegen een klinisch psycholoog. Klaagster is in behandeling gekomen op een polikliniek voor depressies. Haar regiebehandelaar was de klinisch psycholoog. Klaagster kan zich niet vinden in de manier waarop hij de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis heeft gesteld. Ook vindt zij dat de klinisch psycholoog de behandeling op onzorgvuldige wijze heeft beëindigd en, tot slot, dat hij haar op onzorgvuldige wijze heeft doorverwezen voor schematherapie.Gelet op het eerste klachtonderdeel en de voor de klinisch psycholoog geldende norm, stelt het college voorop dat van een klinisch psycholoog mag worden verwacht dat hij zich inspant om tot een goede werkdiagnose te komen op basis waarvan de behandeling wordt ingesteld. Het college heeft in dat licht acht geslagen op de manier waarop de klinisch psycholoog eerst de werkdiagnose ‘depressieve stoornis’ heeft gesteld. Het college heeft ook acht geslagen op de manier waarop later in de tijd de werkdiagnose ‘borderline persoonlijkheidsstoornis’ is gesteld. Anders dan klaagster, vindt het college niet dat deze laatste diagnose (te) lichtvaardig is gesteld. Het college kan namelijk uit het medisch dossier van klaagster, het verweer van de klinisch psycholoog, en zijn toelichting ter zitting opmaken dat aan deze werkdiagnose een periode is voorafgegaan van veelvuldig multidisciplinair overleg, van een lange periode klinische observatie, en van gesprekken met familie van klaagster. Het college kan daaruit ook opmaken dat verbetering in de situatie van klaagster duidelijk afwezig was – er was eerder een verslechtering waarneembaar zich uitende in pogingen tot suïcide – terwijl zij werd behandeld onder de diagnose ‘depressieve stoornis’. Dat er aldus ook daadwerkelijk reden was tot bijstelling van de diagnose, acht het college navolgbaar. De overige klachtonderdelen zijn ook ongegrond.
-
ECLI:NL:TGZRAMS:2024:284 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/7203
- Datum publicatie: 31-12-2024
- Datum uitspraak: 31-12-2024
- ECLI:NL:TGZRAMS:2024:284
Kennelijk ongegronde klacht tegen een psychotherapeut. Klager is van maart 2018 tot september 2021 door de psychotherapeut behandeld op basis van – onder andere – de diagnose persoonlijkheidsproblematiek. Na verwijzing naar een andere behandelaar in het ziekenhuis is gebleken dat bij klager sprake is van een autismespectrumstoornis (hierna: ASS). Klager neemt het de psychotherapeut kwalijk dat hij niet eerder de juiste diagnose heeft gesteld; daardoor heeft hij gedurende drieënhalf jaar niet een passende behandeling gekregen.Het college constateert dat na afloop van de behandeling door de psychotherapeut door een andere behandelaar een andere diagnose is vastgesteld dan de diagnose die de psychotherapeut heeft gesteld. Het missen van een diagnose is echter niet noodzakelijkerwijs tuchtrechtelijk verwijtbaar en het is hier dan ook de vraag of het niet stellen van de diagnose ASS de psychotherapeut kan worden verweten. Die vraag beantwoordt het college ontkennend. Er is veel overlap in de kenmerken van ASS en de kenmerken van persoonlijkheidsproblematiek en het onderscheid is doorgaans dan ook moeilijk te maken. Dat de kenmerken van ASS gemist kunnen worden, blijkt wel uit het gegeven dat ook de huisarts en de psychiater die in 2019 klager heeft onderzocht geen vraagtekens hebben gezet bij de diagnose persoonlijkheidsproblematiek. De behandelaar uit het ziekenhuis zette aanvankelijk ook geen vraagtekens bij die diagnose; pas toen klager ontregelde in een intensieve groepsbehandeling werd gedacht aan de mogelijkheid van ASS. De klacht is in alle onderdelen kennelijk ongegrond.Kenmerk: onjuiste diagnose
-
ECLI:NL:TGZRAMS:2024:285 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/7232
- Datum publicatie: 31-12-2024
- Datum uitspraak: 31-12-2024
- ECLI:NL:TGZRAMS:2024:285
Kennelijk ongegronde klacht tegen een GZ-psycholoog. Klager is van maart 2018 tot september 2021 door de GZ-psycholoog behandeld op basis van – onder andere – de diagnose persoonlijkheidsproblematiek. Na verwijzing naar een andere behandelaar in het ziekenhuis is gebleken dat bij klager sprake is van een autismespectrumstoornis (hierna: ASS). Klager neemt het de GZ-psycholoog kwalijk dat hij niet eerder de juiste diagnose heeft gesteld; daardoor heeft hij gedurende drieënhalf jaar niet een passende behandeling gekregen.Het college constateert dat na afloop van de behandeling door de GZ-psycholoog door een andere behandelaar een andere diagnose is vastgesteld dan de diagnose die de GZ-psycholoog heeft gesteld. Het missen van een diagnose is echter niet noodzakelijkerwijs tuchtrechtelijk verwijtbaar en het is hier dan ook de vraag of het niet stellen van de diagnose ASS de GZ-psycholoog kan worden verweten. Die vraag beantwoordt het college ontkennend. Er is veel overlap in de kenmerken van ASS en de kenmerken van persoonlijkheidsproblematiek en het onderscheid is doorgaans dan ook moeilijk te maken. Dat de kenmerken van ASS gemist kunnen worden, blijkt wel uit het gegeven dat ook de huisarts en de psychiater die in 2019 klager heeft onderzocht geen vraagtekens hebben gezet bij de diagnose persoonlijkheidsproblematiek. De behandelaar uit het ziekenhuis zette aanvankelijk ook geen vraagtekens bij die diagnose; pas toen klager ontregelde in een intensieve groepsbehandeling werd gedacht aan de mogelijkheid van ASS. De klacht is in alle onderdelen kennelijk ongegrond.Kenmerk: onjuiste diagnose
-
ECLI:NL:TGZRAMS:2024:279 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/7049
- Datum publicatie: 31-12-2024
- Datum uitspraak: 31-12-2024
- ECLI:NL:TGZRAMS:2024:279
Kennelijk ongegronde klacht tegen een internist. Klaagster verwijt de internist dat hij chemotherapie heeft geadviseerd, terwijl dat niet bij haar past en dat zij onvoldoende is geïnformeerd over de gevolgen van die therapie. Het college oordeelt dat de chirurg zeker aandacht had voor de vragen en twijfels van klaagster en niet is tekortgeschoten in de zorg voor klaagster.Kenmerk: onvoldoende informatie
-
ECLI:NL:TADRAMS:2024:218 Raad van Discipline Amsterdam 24-533/A/A
- Datum publicatie: 30-12-2024
- Datum uitspraak: 23-12-2024
- ECLI:NL:TADRAMS:2024:218
Raadsbeslissing; ongegronde klacht over de advocaat wederpartij in een familiezaak. Verweerster heeft met haar handelwijze de grenzen van de haar als advocaat wederpartij toekomende vrijheid niet overschreden. Van schending van gedragsregels 8 en 20 is geen sprake.
-
ECLI:NL:TADRSHE:2024:183 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 24-829/DB/LI
- Datum publicatie: 30-12-2024
- Datum uitspraak: 30-12-2024
- ECLI:NL:TADRSHE:2024:183
Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in een civielrechtelijke procedure. Klacht over het betekenen van de dagvaarding kennelijk ongegrond. De kantonrechter heeft in het vonnis van 20 september 2024 uitvoerig toegelicht dat en waarom de dagvaarding wettelijk gezien op de correcte wijze is uitgebracht en niet aan de vader van klager hoefde te worden gestuurd. Uitsluitend is tuchtrechtelijk gezien nog relevant of verweerder méér had moeten doen, door klagers vader een kopie te sturen van de dagvaarding. Hoewel verweerder bij wijze van extra service een kopie van de dagvaarding aan klagers vader had kunnen sturen, was hij daartoe in gedragsrechtelijke zin niet verplicht. Verweerder heeft, door de procesrechtelijke regels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te volgen, gehandeld zoals dat minimaal van een redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Klacht over het in strijd handelen met gedragsregel 5 kennelijk ongegrond. Verweerders cliënte stemde niet in met klagers voorstel en maakte aanspraak op het volledig gevorderde bedrag. Niet gebleken dat verweerder een onnodige procedure is gestart.
-
ECLI:NL:TADRARL:2024:320 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-362/AL/NN
- Datum publicatie: 30-12-2024
- Datum uitspraak: 23-09-2024
- ECLI:NL:TADRARL:2024:320
Tussenbeslissing. De deken heeft in de aanbiedingsbrief aan de raad verzocht om eerst te beslissen of klager ontvankelijk is in zijn klacht voordat deken de klacht inhoudelijk gaat onderzoeken. In (onder meer) de artikelen 46c en 46d Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde landelijke Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling (hierna: Leidraad). Artikel 46c lid 3 Advocatenwet schrijft voor dat de deken tot taak heeft een onderzoek in te stellen naar elke bij de deken ingediende klacht. Het Hof van Discipline heeft overwogen (HvD 3 februari 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:69) dat met een behoorlijke klachtbehandeling niet valt te verenigen dat de deken een klacht zonder afgerond eigen onderzoek naar de feiten en de mogelijkheid van een minnelijke regeling en zonder zich zelf te vergewissen van de juistheid van de klachtomschrijving ter kennis van de raad brengt. Ook de Leidraad gaat met zoveel woorden uit van het aanbieden van de klacht na een afgerond onderzoek. Artikel 4.1 van de Leidraad luidt: De deken bepaalt wanneer het onderzoek is geëindigd, En artikel 4.5 bepaalt vervolgens: Uw klacht kan pas worden doorgestuurd naar de raad van discipline nadat de deken zijn onderzoek heeft afgerond. Een zorgvuldige klachtbehandeling door de deken, naar de opzet van de Advocatenwet, brengt dus mee dat de deken de klacht pas aan de raad stuurt na een (gedegen) afgerond onderzoek. Ook artikel 46d lid 8 Advocatenwet, waar de deken naar verwijst, gaat uit van dat onderzoek. Daarin is immers bepaald dat de deken (met redenen omkleed) aan de klager, de betrokken advocaat en de raad kan meedelen dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is ‘indien de deken dat op grond van zijn onderzoek van oordeel is’. Dit betekent dat de deken kan bepalen dat het onderzoek is afgerond indien zij van mening is dat haar voldoende is gebleken dat klager niet-ontvankelijk is. Zij kan dit dan overeenkomstig artikel 46d lid 8 meedelen aan klager en verweerster. Maar het systeem van de wet laat niet toe dat de deken op grond van een niet afgerond onderzoek de klacht doorzendt aan de raad. Overigens gaat de verwijzing van de deken naar de leden 3 en 4 van artikel 46l Advocatenwet in deze zaak niet op omdat die artikelen zien op een situatie waarin de voorzitter van de raad een vooronderzoek heeft gelast. Die situatie doet zich hier niet voor, nu immers in deze procedure geen vooronderzoek gelast. De raad stelt vast dat de deken in de aanbiedingsbrief schrijft dat zij nog geen onderzoek heeft ingesteld als bedoeld in artikel 46c lid 3 Advocatenwet. De raad ziet alleen al daarom aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de deken en de deken te verzoeken het onderzoek voort te zetten dan wel te heropenen en de raad van haar bevindingen op de hoogte te stellen. De raad houdt de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aan.
-
ECLI:NL:TADRAMS:2024:219 Raad van Discipline Amsterdam 24-381/A/NH
- Datum publicatie: 30-12-2024
- Datum uitspraak: 23-12-2024
- ECLI:NL:TADRAMS:2024:219
Raadsbeslissing; ongegrond verzet.
-
ECLI:NL:TADRARL:2024:321 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24-396/AL/NN
- Datum publicatie: 30-12-2024
- Datum uitspraak: 23-09-2024
- ECLI:NL:TADRARL:2024:321
Tussenbeslissing. De deken heeft in de aanbiedingsbrief aan de raad verzocht om eerst te beslissen of klager ontvankelijk is in zijn klacht voordat deken de klacht inhoudelijk gaat onderzoeken. In (onder meer) de artikelen 46c en 46d Advocatenwet is geregeld wat ten aanzien van de klachtbehandeling van een deken wordt verlangd. Die wettelijke bepalingen zijn nader uitgewerkt in de door de deken gehanteerde landelijke Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling (hierna: Leidraad). Artikel 46c lid 3 Advocatenwet schrijft voor dat de deken tot taak heeft een onderzoek in te stellen naar elke bij de deken ingediende klacht. Het Hof van Discipline heeft overwogen (HvD 3 februari 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:69) dat met een behoorlijke klachtbehandeling niet valt te verenigen dat de deken een klacht zonder afgerond eigen onderzoek naar de feiten en de mogelijkheid van een minnelijke regeling en zonder zich zelf te vergewissen van de juistheid van de klachtomschrijving ter kennis van de raad brengt. Ook de Leidraad gaat met zoveel woorden uit van het aanbieden van de klacht na een afgerond onderzoek. Artikel 4.1 van de Leidraad luidt: De deken bepaalt wanneer het onderzoek is geëindigd, En artikel 4.5 bepaalt vervolgens: Uw klacht kan pas worden doorgestuurd naar de raad van discipline nadat de deken zijn onderzoek heeft afgerond. Een zorgvuldige klachtbehandeling door de deken, naar de opzet van de Advocatenwet, brengt dus mee dat de deken de klacht pas aan de raad stuurt na een (gedegen) afgerond onderzoek. Ook artikel 46d lid 8 Advocatenwet, waar de deken naar verwijst, gaat uit van dat onderzoek. Daarin is immers bepaald dat de deken (met redenen omkleed) aan de klager, de betrokken advocaat en de raad kan meedelen dat de klacht kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is ‘indien de deken dat op grond van zijn onderzoek van oordeel is’. Dit betekent dat de deken kan bepalen dat het onderzoek is afgerond indien zij van mening is dat haar voldoende is gebleken dat klager niet-ontvankelijk is. Zij kan dit dan overeenkomstig artikel 46d lid 8 meedelen aan klager en verweerster. Maar het systeem van de wet laat niet toe dat de deken op grond van een niet afgerond onderzoek de klacht doorzendt aan de raad. Overigens gaat de verwijzing van de deken naar de leden 3 en 4 van artikel 46l Advocatenwet in deze zaak niet op omdat die artikelen zien op een situatie waarin de voorzitter van de raad een vooronderzoek heeft gelast. Die situatie doet zich hier niet voor, nu immers in deze procedure geen vooronderzoek gelast. De raad stelt vast dat de deken in de aanbiedingsbrief schrijft dat zij nog geen onderzoek heeft ingesteld als bedoeld in artikel 46c lid 3 Advocatenwet. De raad ziet alleen al daarom aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de deken en de deken te verzoeken het onderzoek voort te zetten dan wel te heropenen en de raad van haar bevindingen op de hoogte te stellen. De raad houdt de verdere behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aan.