Zoekresultaten 141-160 van de 185 resultaten

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:45 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle GP2020/17

    Klacht tegen GZ-psycholoog. Klaagsters moeder is onder behandeling bij beklaagde. Klaagster klaagt deels over de behandeling van moeder door beklaagde en deels over hoe beklaagde met haar zelf is omgegaan. Zij verwijt beklaagde onder meer dat deze haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden door informatie over klaagster met haar moeder en anderen te delen. Tevens beklaagt zij zich erover hoe beklaagde zich tegen die anderen over haar heeft uitgelaten. Het college verklaart klaagster niet-ontvankelijk voor zover de klacht de behandeling van patiënte (moeder) betreft. Klaagster bezat geen volmacht om namens moeder te klagen. Voor zover de klacht klaagster zelf betreft oordeelt het college dat de drie gegronde klachtonderdelen wijzen op een voor een GZ-psycholoog onacceptabele onbewustheid van de noodzaak om een duidelijkheid onderscheid te maken tussen de behandelrelatie met de patiënt enerzijds en diens omgeving anderzijds. Beklaagde heeft haar professionele grenzen onvoldoende bewaakt. Beklaagde heeft niet getoond zich bewust te zijn geweest hoe zij om moest gaan met informatie van klaagster, die haar patiënt niet was. Evenmin heeft zij aan klaagster duidelijk gemaakt waar zij de informatie over de persoon van klaagster nu precies voor nodig had. Zij heeft dit niet expliciet met klaagster besproken noch tegen klaagster gezegd dat zij niks met deze informatie kon als zij deze niet kon delen. Zij is uitgegaan van impliciete toestemming van klaagster en heeft de informatie van klaagster gedeeld met haar patiënt, en deels ook met de vader, met de therapeut van klaagster en met de familievertrouwenspersoon, zonder dat zij zelf doel en noodzaak daartoe en de mogelijke riskante effecten daarvan leek te overwegen en te overzien. Beklaagde heeft zich aldus in een spagaat gemanoeuvreerd waar zij niet meer uit kon komen. De klachten zijn, op één onderdeel na, gegrond. Berisping.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:44 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3058

    Gegronde klacht tegen tandarts. Klaagster heeft in het verleden haar gebit, op het onderfront na, laten voorzien van palladium kronen en facings vanwege erosie door reflux. In totaal heeft zij 21 kronen en zes facings. Vanwege allergie voor de gebruikte tandheelkundige materialen, heeft klaagster zich tot beklaagde gewend om de kronen en facings te laten vervangen. Beklaagde heeft alle kronen en facings vervangen voor noodkronen en –facings voor materiaal waarvan hij dacht dat dit geschikt was voor klaagster. Nadien bleek klaagster ook hierop allergisch te reageren. Naast verwijten over (het niet serieus nemen van) de opspelende allergische klachten en het onvoldoende inspannen voor doorverwijzing voor expertise, verwijt klaagster beklaagde dat het haar nooit duidelijk was dat hij niet tevens de definitieve kronen en facings zou plaatsen. Volgens beklaagde heeft hij niet gezegd dat hij de noodkronen door definitieve kronen zou vervangen. Aangezien rehabilitatie niet zijn specialisme is, heeft hij ook niet aangeboden om die te verrichten. Beklaagde ging ervan uit dat de noodkronen vrij snel door een andere tandarts zouden worden vervangen door definitieve kronen. Het college constateert dat beide partijen een andere lezing hebben over de afspraken ten aanzien van de te verrichten behandeling. De onduidelijkheid over de feiten is naar het oordeel van het college te wijten aan het feit dat beklaagde niet heeft voldaan aan zijn dossierplicht. Beklaagde heeft geen behandel- of zorgplan opgesteld waaruit kan worden afgeleid wat de afspraken omtrent de behandeling waren. Omdat beklaagde de afspraken niet heeft vastgelegd, laat het college de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld of beklaagde klaagster voldoende heeft geïnformeerd over de behandeling in zijn nadeel uitvallen en gaat het college ervan uit dat dit niet het geval is. Het college acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar. Gelet op het feit dat beklaagde overigens niet onzorgvuldig heeft gehandeld en het feit dat hij inmiddels met pensioen is, kan naar het oordeel van het college volstaan worden met het opleggen van een waarschuwing.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:42 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3048

    Ongegronde klacht tegen tandarts. Klaagster heeft in het verleden haar gebit, op het onderfront na, laten voorzien van palladium kronen en facings vanwege erosie door reflux. In totaal heeft zij 21 kronen en zes facings. Deze zijn eerder al door een andere tandarts vervangen vanwege allergie voor de gebruikte tandheelkundige materialen. Omdat zij na vervanging van de kronen en facings opnieuw klachten ervaarde van de gebruikte materialen, is zij na doorverwijzing bij beklaagde terechtgekomen. Klaagster is hier, samen met haar echtgenoot, voor een eerste consult geweest. Daar heeft beklaagde onder meer uitgelegd dat hij, gezien de complexiteit van de casus en de veelheid aan klachten, vervolgonderzoek noodzakelijk achtte. Hij heeft met klaagster en haar echtgenoot besproken dat hij eerst een screeningsformulier ter inventarisering van de klachten wilde bespreken met de psycholoog en dan in overleg met zijn collega’s een vervolgtraject wilde uitstippelen. Nadien heeft beklaagde nog telefonisch contact gehad met de echtgenoot van klaagster, waarin hij heeft aangegeven dat er ten behoeve van uitbreiding van de diagnostiek een gecombineerd tandarts-/psycholoogconsult noodzakelijk was.Volgens klaagster heeft beklaagde haar klachten gepsychologiseerd en heeft hij haar fysieke en allergische gezondheidsklachten ontkend. Het college volgt klaagster hierin niet. Door naast de tandheelkundige aspecten tevens oog te hebben voor een mogelijke psychologische component, heeft beklaagde juist het nodige gedaan om een diagnose te kunnen stellen en op grond daarvan tot een compleet behandelvoorstel te kunnen komen. Ook voor het overige volgt het college klaagster niet.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:43 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3056

    Gegronde klacht tegen tandarts. Klaagster heeft in het verleden haar gebit, op het onderfront na, laten voorzien van palladium kronen en facings vanwege erosie door reflux. In totaal heeft zij 21 kronen en zes facings. Deze zijn eerder al door een andere tandarts vervangen voor noodkronen en -facings vanwege allergie voor de gebruikte tandheelkundige materialen. Klaagster heeft zich tot beklaagde gewend om de noodkronen en –facings te laten vervangen voor definitieve kronen en facings. Tijdens een eerste consult is door klaagster, haar echtgenoot en beklaagde gesproken over de te gebruiken materialen. Ruim twee weken later heeft de behandeling plaatsgevonden. Zonder dat daarvoor een acute medische noodzaak bestond, heeft beklaagde ervoor gekozen om op één dag alle kronen en facings te verwijderen en vervangen. Het college acht dit niet verantwoord. Dit heeft erin geresulteerd dat een aantal van de kronen niet op de juiste plek is terechtgekomen. Ook zijn er veel cementresten achtergebleven. Beklaagde had dit moeten signaleren. Dat heeft hij niet gedaan. Daarnaast verwijt het college beklaagde dat hij niet aan zijn dossierplicht heeft voldaan. Zo heeft hij geen zorg-/behandelplan in het dossier vastgelegd en begint het dossier pas bij de behandeling, terwijl daarvoor al twee consulten hadden plaatsgevonden.Naar het oordeel van het college zou het opleggen van een waarschuwing onvoldoende recht doen aan de aard en ernst van de vastgestelde tekortkomingen. De vervanging van de kronen en facings betreft een ingrijpende behandeling en zowel deze behandeling als de dossiervorming daarover voldoet op fundamentele onderdelen niet aan de daaraan te stellen eisen. Het college acht het daarom passend en geboden om beklaagde te berispen.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:40 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle G2022/4045

    Klacht tegen GZ-psycholoog/psychotherapeut. Beklaagde wordt verweten dat hij onzorgvuldige diagnostiek heeft bedreven en onprofessioneel heeft gecommuniceerd. Ook zou hij de communicatie over de betwiste diagnose en de afsluiting van de behandeling hebben overgelaten aan de basispsycholoog. Voorts verwijt klager beklaagde dat hij zijn medisch dossier niet heeft geraadpleegd en dat hij teksten in het medisch dossier heeft verwijderd en aangepast. Ten aanzien van klachtonderdeel 1 is het college van oordeel dat beklaagde als werkbegeleider verantwoordelijk is voor het handelen van de basispsycholoog. Dit brengt met zich dat beklaagde ook verantwoordelijk is voor de herbeoordeling van de diagnose van klager door de basispsycholoog. Niet is gebleken dat het oordeel van beklaagde om de diagnose in stand te houden onzorgvuldig is geweest. Klachtonderdeel 1 is ongegrond. Klachtonderdeel 2 is eveneens ongegrond. Ter zitting heeft de getuige verklaard dat de door beklaagde gestelde vragen bestempeld moeten worden als een diagnostisch instrument om te onderzoeken hoe klager zou reageren buiten een niet-geprotocolleerde vragenlijst om. Daaruit blijkt niet dat beklaagde zich onprofessioneel heeft uitgelaten. Klachtonderdelen 3 en 4 acht het college gegrond. Beklaagde was als werkbegeleider inhoudelijk verantwoordelijk voor het handelen van de basispsycholoog. Op grond daarvan had beklaagde met klager in gesprek moeten gaan om de instandhouding van de diagnose te bespreken. Door dit niet zelf te doen, maar over te laten aan de basispsycholoog heeft beklaagde niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener verwacht mag worden. Klachtonderdelen 5 en 6 zijn ongegrond. Het college is van oordeel dat beklaagde niet het medisch dossier hoefde te raadplagen aangezien hij van de behandeling op de hoogte werd gehouden door de basispsycholoog. Het verwijt van klager dat beklaagde tekst in het medisch dossier heeft verwijderd of aangepast is niet komen vast te staan. Het college legt, nu de klachtonderdelen 3 en 4 gegrond zijn, de maatregel van waarschuwing op.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:41 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle GP2020/15

    Klacht tegen GZ-psycholoog/psychotherapeut. Beklaagde wordt verweten dat hij onzorgvuldige diagnostiek heeft bedreven en onprofessioneel heeft gecommuniceerd. Ook zou hij de communicatie over de betwiste diagnose en de afsluiting van de behandeling hebben overgelaten aan de basispsycholoog. Voorts verwijt klager beklaagde dat hij zijn medisch dossier niet heeft geraadpleegd en dat hij teksten in het medisch dossier heeft verwijderd en aangepast. Ten aanzien van klachtonderdeel 1 is het college van oordeel dat beklaagde als werkbegeleider verantwoordelijk is voor het handelen van de basispsycholoog. Dit brengt met zich dat beklaagde ook verantwoordelijk is voor de herbeoordeling van de diagnose van klager door de basispsycholoog. Niet is gebleken dat het oordeel van beklaagde om de diagnose in stand te houden onzorgvuldig is geweest. Klachtonderdeel 1 is ongegrond. Klachtonderdeel 2 is eveneens ongegrond. Ter zitting heeft de getuige verklaard dat de door beklaagde gestelde vragen bestempeld moeten worden als een diagnostisch instrument om te onderzoeken hoe klager zou reageren buiten een niet-geprotocolleerde vragenlijst om. Daaruit blijkt niet dat beklaagde zich onprofessioneel heeft uitgelaten. Klachtonderdelen 3 en 4 acht het college gegrond. Beklaagde was als werkbegeleider inhoudelijk verantwoordelijk voor het handelen van de basispsycholoog. Op grond daarvan had beklaagde met klager in gesprek moeten gaan om de instandhouding van de diagnose te bespreken. Door dit niet zelf te doen, maar over te laten aan de basispsycholoog heeft beklaagde niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener verwacht mag worden. Klachtonderdelen 5 en 6 zijn ongegrond. Het college is van oordeel dat beklaagde niet het medisch dossier hoefde te raadplagen aangezien hij van de behandeling op de hoogte werd gehouden door de basispsycholoog. Het verwijt van klager dat beklaagde tekst in het medisch dossier heeft verwijderd of aangepast is niet komen vast te staan. Het college legt, nu de klachtonderdelen 3 en 4 gegrond zijn, de maatregel van waarschuwing op.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:39 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3069

    Beklaagde, werkzaam als sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij een Bijzondere Zorg Team, is op verzoek van de wijkagent mee gegaan met een tweetal stopgesprekken met klager. Nu het doel van dit gesprek was klager ertoe te bewegen te stoppen met beweerdelijk grensoverschrijdend gedrag, heeft beklaagde zich onvoldoende afgevraagd of zijn aanwezigheid in het belang was of kon zijn van de zorg aan klager en of met zijn aanwezigheid ook een met bemoeizorg beoogd doel (bijvoorbeeld het door beklaagde genoemde ‘toeleiden naar passende zorg’) zou kunnen worden bereikt. Voor klager was kort daarvoor in het zorgafstemmingsoverleg nog geprobeerd passende zorg te vinden. Dit was echter (wederom) niet gelukt. Het klachtonderdeel dat beklaagde klager ongewenst heeft bezocht wordt gegrond geacht en een waarschuwing wordt opgelegd. De klachtonderdelen die zien op vrijheidsbelemmering en het gebruik van verbaal geweld worden afgewezen.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:35 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3237

    Klacht tegen GZ-psycholoog, inhoudende dat beklaagde een onjuiste diagnose heeft gesteld, geen medewerking heeft verleend aan een second opinion en zonder toestemming van klaagster het complete rapport aan de jeugdzorginstelling heeft doen toekomen. Het college oordeelt met betrekking tot klachtonderdeel A dat het rapport van beklaagde aan de daarvoor geldende criteria voldoet. De door beklaagde gehanteerde onderzoeksmethode naar de intelligentie van klaagster is te doen gebruikelijk en passend en beklaagde heeft in redelijkheid tot haar conclusie kunnen komen. Voorts is niet aannemelijk dat beklaagde voor het overige niet zou hebben willen meewerken aan een second opinion, bijvoorbeeld door haar onderzoeksresultaten ter beschikking te stellen. Ook klachtonderdeel B is ongegrond. Daar klachtonderdeel C inhoudt dat beklaagde haar geheimhoudingsplicht dan wel het blokkeringsrecht heeft geschonden, overweegt het college dat beklaagde gezien het haar gegeven advies door de jurist van het NIFP en de motivering als genoemd in het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter te Den Haag van 19 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11303) in de gegeven omstandigheden op grond van artikel 7.3.11, lid 4 van de Jeugdwet de inroeping door klaagster van haar blokkeringsrecht mocht passeren. Zij heeft daarbij delen die niet relevant waren voor de jeugdzorginstelling weggelaten, zodat beklaagde er blijk van heeft gegeven dat zij zich desalniettemin de belangen van klaagster heeft aangetrokken. Klachtonderdeel C is ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:38 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0018

    Klaagster heeft klachten ingediend tegen drie artsen die betrokken zijn geweest bij de opname en behandeling van haar moeder (patiënte) die tijdens de opname in het ziekenhuis is overleden.Beklaagde is alleen gedurende de nacht kort betrokken geweest bij de zorg voor patiënte, namelijk via een telefonisch overleg met een verpleegkundige naar aanleiding van de achterblijvende urineproductie. De beslissing van beklaagde de situatie even aan te zien was op dat moment voldoende zorgvuldig. Er was geen sprake van een acute situatie die direct ingrijpen noodzakelijk maakte. Het verwijt dat beklaagde ten onrechte niet heeft ingegrepen is dan ook ongegrond.Beklaagde is verder niet bij de zorg van patiënte betrokken geweest. Zijn dienst eindigde op 10 januari 2015 om 08.00 uur. Gelet op wat klaagster zelf van het contact met beklaagde beschrijft blijkt ook niet dat het inderdaad beklaagde is geweest met wie klaagster contact heeft gehad en die het beleid in de loop van 10 januari 2015 heeft voortgezet. In de klacht wordt beklaagde namelijk beschreven als vrouw, terwijl het een man betreft. Klacht (kennelijk) ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:33 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3229

    Klacht tegen bedrijfsarts in opleiding. Klager heeft drie (telefonische) consulten bij beklaagde gehad. Voorafgaand aan het eerste consult heeft beklaagde telefonisch contact gehad met de teamchef van klager, waarin deze meedeelde dat sprake was van een arbeidsconflict. Naar aanleiding van de consulten heeft beklaagde telkens een belastbaarheidsadvies opgesteld. Klager verwijt beklaagde dat zij vooringenomen en niet objectief is geweest, nu zij de informatie van de teamchef heeft gebruikt in het voordeel van de werkgever en daarmee willens en wetens een onjuist rapport heeft opgesteld. Ook verwijt hij haar onder meer dat zij niet betrokken is geweest en dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld omdat zij een oordeel zou hebben gevormd en een diagnose zou hebben gesteld voordat alle informatie beschikbaar was. Het college acht de klacht in alle onderdelen ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:36 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0019

    Klaagster heeft klachten ingediend tegen drie artsen die betrokken zijn geweest bij de opname en behandeling van haar moeder (patiënte) die tijdens de opname in het ziekenhuis is overleden.De onderhavige klacht is gericht tegen de arts-assistent die betrokken was op de avond van de opname van patiënte. Klaagster verwijt beklaagde dat zij ten onrechte met de vochttoediening is gestopt, dat zij heeft nagelaten patiënte te stabiliseren, haar gedurende de nacht aan haar lot heeft overgelaten en dat zij op een misleidende wijze heeft gecommuniceerd.Omdat patiënte in zeer zwakke conditie was op het moment van opname en daarnaast een cardiale voorgeschiedenis had met atriumfibrilleren, pacemaker en een aortaklepstenose, was de door beklaagde in overleg met haar supervisor genomen beslissing het infuus te staken zorgvuldig. Het blijven toedienen van extra vocht via een infuus zou bij een patiënt in deze conditie namelijk een te grote belasting voor het hart kunnen betekenen, terwijl het bestaan van ernstige dehydratie op grond van de bevindingen en na toediening van extra vocht niet (langer) waarschijnlijk was. Omdat ondanks de gedane onderzoeken geen verklaring voor de toestand van patiënte (zoals een ontsteking, longembolie etc.) kon worden gevonden, was er naast het door beklaagde ingezette beleid geen aanvullend medisch ingrijpen aangewezen. Patiënte is vervolgens opgenomen op de afdeling geriatrie, zodat ook niet kan worden geconcludeerd dat zij door toedoen van beklaagde aan haar lot over is gelaten. Van misleidende communicatie is geen sprake. Klacht (kennelijk) ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:37 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0017

    Klaagster heeft klachten ingediend tegen drie artsen die betrokken zijn geweest bij de opname en behandeling van haar moeder (patiënte) die tijdens de opname in het ziekenhuis is overleden.De onderhavige klacht is gericht tegen de klinisch geriater. Klaagster verwijt haar onder meer dat zij er ten onrechte van uit is gegaan dat patiënte veel vocht vasthield, dat zij met het alleen toedienen van plasmedicatie een onjuiste behandeling heeft gekozen, dat zij klaagster onjuist heeft geïnformeerd en dat zij niet heeft geprobeerd met patiënte te communiceren. Het college oordeelt dat er voldoende aanwijzingen bestonden dat sprake was van enige mate van overvulling bij hartfalen. Het door beklaagde ingezette beleid van toediening van plasmedicatie en monitoring was daarmee geïndiceerd. Omdat andere oorzaken voor de toestand van patiënte al waren uitgesloten dan wel zeer onwaarschijnlijk waren was er behoudens het door beklaagde ingezette beleid geen aanvullend medisch ingrijpen aangewezen. Klacht (kennelijk) ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:34 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3258,3259,3260

    Klachten tegen internist-endocrinoloog en twee chirurgen-oncoloog. Als nevenbevinding bij de behandeling van borstkanker wordt een toen nog als goedaardig aangemerkte tumor in de bijnier gevonden. Klaagster verwijt beklaagden o.a. dat zij niet adequaat hebben geacteerd op die nevenbevinding. Volgens beklaagden moet onderscheid worden gemaakt tussen de in 2015 bij klaagster gediagnosticeerde borstkanker en de in 2017 bij haar geconstateerde leiomyosarcoom (wekedelen tumor), waarvan toen pas bleek dat die kwaadaardig was. In 2015 bestonden daarvoor geen objectieve aanwijzingen. Beklaagden stellen dat na de operatie in 2017 is gebleken dat het niet ging om een uitzaaiing van borstkanker maar om een uiterst zeldzame, ‘nieuwe’ bijniertumor, zijnde een wekedelen tumor die laaggradig was. Beklaagden betwisten dat de in 2020 vastgestelde uitzaaiingen het gevolg zijn van ondeugdelijk onderzoek of verkeerd operatief ingrijpen. In 2017 sprake was sprake van een uiterst zeldzame, onvoorzienbare ontwikkeling, te weten een plotseling versnelde tumorgroei (dedifferentiatie) van het leiomyosarcoom, aldus beklaagden. Het college oordeelt dat er naar objectieve maatstaven er geen reden was te veronderstellen dat de tumor in de bijnier in 2015 al kwaadaardig was. Volgens de toepasselijke richtlijnen hoefde geen rekening te worden gehouden met de zeldzame ontwikkeling die zich heeft voorgedaan. Het beleid is in alle fasen van de behandeling verdedigbaar geweest. Klachten ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:32 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3047

    Klacht IGJ tegen verpleegkundige. De verpleegkundige gaat mee als vrijwilliger bij een vakantie-organisatie voor ouderen met en zonder zorgvraag. Een deelnemer, verder te noemen A., gaat eerst mee als mantelzorger voor zijn dementerende echtgenote. Na het overlijden van zijn echtgenote gaat A. nogmaals mee op een reis, waarbij beklaagde ook vrijwilliger is. Na de reizen ontstaat een in intensiteit snel groeiende vriendschap tussen A. en de verpleegkundige. Er is na verloop van tijd sprake van substantiële financiële donaties aan de verpleegkundige. De IGJ meent dat de verpleegkundige tekort geschoten in de zorg jegens A.. Er was sprake van een zorgrelatie die zij als verpleegkundige had met de echtgenote van A.. Tevens was zij gebonden om zo nodig ook zorg te verlenen aan A., die op dat moment ook klachten had. Desondanks is beklaagde zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen een vriendschappelijke band met A. aangegaan. Zij heeft een volmacht geaccepteerd om zijn financiële en medische belangen te behartigen, ze heeft de voorziening in zijn nalatenschap geaccepteerd en andere geschenken en aankopen van hem aangenomen. Zij heeft ten opzichte van A. verschillende rollen (zorgprofessional, vriendin/’adoptiedochter’, gevolmachtigde, executeur testamentair, erfgenaam, ontvanger van geschenken, lening en geld) aangenomen die niet verenigbaar zijn met haar verantwoordelijkheid als zorgprofessional. De IGJ stelt dat de verpleegkundige aldus in strijd heeft gehandeld met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt door niet te handelen conform haar professionele verantwoordelijkheid. Het tuchtcollege overweegt onder meer dat vast staat dat de verpleegkundige geen zorg heeft verleend aan A.. A. heeft zelf gedurende beide reizen geen zorg afgenomen. Ook is niet gebleken dat A. met de reis is meegegaan met het oogmerk om zelf desnoods zorg te kunnen afnemen. De financiële gunsten die A. haar gaf vonden plaats vanaf ongeveer een half jaar na het overlijden van de echtgenote van A. Een notaris heeft vastgesteld dat A. destijds wilsbekwaam was en dat er geen sprake was van ongepaste invloeden van de verpleegkundige. Het college is van oordeel dat het verband met beklaagdes beroep als verpleegkundige in deze specifieke context onvoldoende overtuigend is komen vast te staan om beklaagde daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De klacht is ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:28 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3264

    Klacht tegen verpleegkundige. Klaagster functioneert al ruim 40 jaar liggend. In verband hiermee heeft zij zeven dagen per week zorg nodig in de vorm van verpleging en verzorging. Hiervoor ontvangt zij een persoonsgebonden budget op grond van de Zorgverzekeringswet. In verband met de aanvraag van een herindicatie is de verpleegkundige, in opdracht van de zorgverzekeraar, bij klaagster op huisbezoek geweest. Hier heeft zij klaagster vragen gesteld om haar zorgbehoefte in kaart te brengen. De aanvraag is vervolgens afgewezen, onder de motivering dat de verpleegkundige niet in de gelegenheid is gesteld om de aanvraag te toetsen door middel van het huisbezoek, omdat klaagster geen antwoord gaf op de inhoudelijke vragen.Klaagster maakt de verpleegkundige een aantal verwijten, onder andere dat zij zich tijdens het huisbezoek niet heeft willen legitimeren, dat het verslag van het huisbezoek onwaarheden bevat en dat de verpleegkundige tijdens het huisbezoek geweigerd heeft bepaalde informatie van haar en de huisarts in ontvangst te nemen. Naar het oordeel van het college zijn de gemaakte verwijten niet terecht. Voor zover klaagster het niet eens is met het systeem van indicatiestelling, overweegt het college dat dit systeem voor de verpleegkundige een gegeven is, waar zij niets aan kan veranderen en waarover haar geen verwijten kunnen worden gemaakt.Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:29 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3234

    Klacht tegen internist, inhoudende dat hij niet heeft toegezien op het zorgvuldig omgaan met het EPD, hij de kritieke toestand van de patiënt niet heeft opgemerkt en is tekortgeschoten in zijn rol als supervisor en opleider. Ook wordt beklaagde verweten dat hij als eindverantwoordelijke op de IC niet het onverwachte en snelle overlijden van de patiënt heeft opgepakt om na te gaan of gedurende de behandeling iets niet goed is verlopen. Tevens zou hij als betrokkene op de IC de casus in de necrologiecommissie mede hebben beoordeeld en daarbij onzorgvuldig hebben gehandeld.Het college is ten aanzien van klachtonderdeel 1 van oordeel dat de verslaglegging te summier is en dat hij als hoofdbehandelaarverantwoordelijk is voor een gedegen dossiervoering. Dit klachtonderdeel is gegrond. Met betrekking tot klachtonderdelen 2,3 en 4 acht het college het handelen van beklaagde medisch technisch correct en te billijken. Voorts valt het beklaagde niet te verwijten dat hij de kans op overlijden niet heeft gecommuniceerd met de nabestaanden daar reeds met de patiënt en diens echtgenoot was gesproken over de psychische belasting van een IC-opname. Klachtonderdelen 5 en 6 zijn eveneens ongegrond. Beklaagde heeft ter zitting verklaard geen betrokkenheid te hebben gehad bij de beoordeling van de casus van de patiënt. Het college constateert dat enkel sprake is van een verwijt en heeft reden om aan het handelen van beklaagde een eenmalig verzuim betreft en legt geen maatregel op.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:31 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3236

    Klacht tegen cardioloog, inhoudende dat hij onvoldoende inzicht heeft getoond in de snelheid van achteruitgang van de cardiologische problemen, hij te laat de patiënt en diens echtgenote heeft geïnformeerd over de uitslag van de echo, hij te laat het vervolgconsult heeft ingepland, hij onvoldoende duidelijk heeft gecommuniceerd met de patiënt en nabestaanden, de dossiervoering niet op orde was en hij de huisarts onvoldoende heeft geïnformeerd.Met betrekking tot klachtonderdeel 1 is het college van oordeel dat beklaagde de gezondheidssituatie van de patiënt voldoende serieus heeft genomen en dat hem niet kan worden verweten dat hij onvoldoende inzicht heeft getoond in de snelle achteruitgang van de cardiologische problemen van de patiënt, nu daar geen sprake van was. Het klachtonderdeel is

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:30 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3235

    Klacht tegen internist, inhoudende dat hij de kritieke toestand van de patiënt niet heeft opgemerkt, hij niet heeft toegezien op een correcte naleving van de medicatievoorschriften en hij in zijn rol als supervisor tekort is geschoten. Ook heeft hij op geen enkel moment de ernst van de toestand van de patiënt, noch de kans op overlijden, aan patiënt en nabestaanden gecommuniceerd. Tot slot verwijt klager beklaagde dat hij niet het snelle overlijden van de patiënt heeft opgepakt om na te gaan of iets niet goed is verlopen.Het college oordeelt klachtonderdeel 1, 3 en 5 gegrond. Beklaagde had op grond van de SIRS-criteria de (dreigende) sepsis moeten vaststellen, antibiotica moeten voorschrijven en het lactaat moeten bepalen. Alhoewel de klinische indruk het beeld schetste van een adequaat reagerende patiënt, had beklaagde oog moeten hebben voor deze criteria (ongeacht de cardiale voorgeschiedenis van de patiënt), daar er minstens twee van de vier criteria aanwezig waren. Ook in zijn hoedanigheid van eindverantwoordelijke op de afdeling interne geneeskunde en van supervisor had van beklaagde verwacht mogen worden dat hij zich niet enkel had laten leiden door de cardiale voorgeschiedenis van de patiënt, maar dat hij de aanwezige criteria voor een (dreigende) sepsis had moeten opmerken. Door dit na te laten heeft beklaagde de sepsis ook niet in zijn opleidersrol kunnen betrekken.Met betrekking tot klachtonderdeel 2 is het college van oordeel dat beklaagde het toedienen van de antibiotica mocht overlaten aan de assistent en dat hij er vervolgens vanuit mag gaan dat de opdracht wordt uitgevoerd conform de door hem gegeven instructie. Voor wat betreft klachtonderdeel 4 is het college van oordeel dat het dossier blijk geeft van het feit dat de door hem gestelde diagnose en het door gem gevoerde beleid uitvoerig met de familie is besproken. Nu het college klachtonderdeel 1, 3 en 5 gegrond acht legt het de maatregel van waarschuwing op.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:25 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3162

    Beklaagde is als GZ-psycholoog betrokken geweest bij het opstellen van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Het rapport was gemaakt in opdracht van de rechtbank in het kader van een aldaar door klager ingediend verzoek om omgang met de kinderen van zijn ex-partner. Klager verwijt beklaagde dat zij ondanks de door hem aangeleverde informatie onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van (stief)ouderverstoting en niet heeft onderkend dat daar sprake van was. De conclusie in het rapport dat klager een mooie aanvulling zou zijn in het leven van de kinderen, maar dat het wegvallen van contact niet leidt tot zorg voor de ontwikkeling van de kinderen is navolgbaar en inzichtelijk, dat geldt ook voor de conclusie dat een gedwongen contact tegen de wens van de kinderen (en de ouders) naar verwachting ernstig nadeel zal opleveren voor de ontwikkeling van de kinderen.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:26 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3361

    Klacht tegen verpleegkundige GGD over het zonder toestemming van klager geven van inlichtingen aan Veilig Thuis over diens minderjarige kinderen. Formeel is de klacht ongegrond omdat beklaagde op basis van artikel 5.2.6 van de WMO en de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling voor verpleegkundigen, verzorgenden en verpleegkundig specialisten, versie 2019, inlichtingen mocht geven indien klager op de hoogte was van het verzoek van Veilig Thuis. Inhoudelijk is de mededeling dat vader minder open lijkt te staan voor contact niet feitelijk en nodeloos tendentieus. Geen maatregel omdat beklaagde tevoren advies had gevraagd aan de aandachtsfunctionaris kindermishandeling binnen de GGD en het college ervan uitgaat dat hij er lering uit heeft getrokken.