ECLI:NL:TGZRZWO:2022:25 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3162

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2022:25
Datum uitspraak: 15-03-2022
Datum publicatie: 17-03-2022
Zaaknummer(s): Z2021/3162
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Beklaagde is als GZ-psycholoog betrokken geweest bij het opstellen van een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming. Het rapport was gemaakt in opdracht van de rechtbank in het kader van een aldaar door klager ingediend verzoek om omgang met de kinderen van zijn ex-partner. Klager verwijt beklaagde dat zij ondanks de door hem aangeleverde informatie onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van (stief)ouderverstoting en niet heeft onderkend dat daar sprake van was. De conclusie in het rapport dat klager een mooie aanvulling zou zijn in het leven van de kinderen, maar dat het wegvallen van contact niet leidt tot zorg voor de ontwikkeling van de kinderen is navolgbaar en inzichtelijk, dat geldt ook voor de conclusie dat een gedwongen contact tegen de wens van de kinderen (en de ouders) naar verwachting ernstig nadeel zal opleveren voor de ontwikkeling van de kinderen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 15 maart 2022 naar aanleiding van de op 27 mei 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , gz-psycholoog, (destijds) werkzaam te D,

bijgestaan door mr. E.C.J. de Jong, advocaat te Utrecht,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift met de bijlagen;

- de op 16 juni 2021 ontvangen aanvullende stukken van de zijde van klager;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- de op 14 januari 2022 ontvangen aanvullende stukken van de zijde van klager.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 11 februari 2022, waar klager en beklaagde met haar raadsman zijn verschenen.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager heeft van 2010 tot en met 2014 samengewoond met E (hierna: de moeder). Zij had twee kinderen uit een eerdere relatie, F (geboren in 2005) en G (geboren in 2009). Gedurende de samenwoning verbleven de kinderen doordeweeks bij moeder en klager en in de weekenden bij vader. 

In 2014 eindigde de samenwoning tussen moeder en klager en werd de relatie voortgezet als een LAT-relatie. In de loop van 2017 is de relatie definitief beëindigd.

De kinderen hebben na beëindiging van de relatie aanvankelijk omgang en contact met klager gehouden. Na de zomervakantie van 2019 is het contact verbroken. Moeder is in deze periode verhuisd naar een andere plaats. De kinderen wonen nu doordeweeks bij vader en in de weekenden bij moeder.

Klager heeft de rechtbank verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de kinderen.

De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) verzocht te onderzoeken of er sprake is van een ontzeggingsgrond als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek inzake het contact tussen klager en de kinderen, meer in het bijzonder tussen klager en G.

Het onderzoek is uitgevoerd door een raadsonderzoeker. Deze heeft gesproken met klager, moeder, vader en beide kinderen. Zij heeft tweemaal multidisciplinair overleg (MDO) gehad met beklaagde en een juridisch deskundige. Beklaagde werkt bij de Raad als GZ-psycholoog/gedragsdeskundige.

Klager heeft na zijn gesprek met de raadsonderzoeker nog e-mails gestuurd naar de raadsonderzoeker, waarin hij gemotiveerd aangeeft dat volgens hem sprake is van (stief)ouderverstoting. Hierbij heeft hij onder meer een door hem ingevulde ‘Rode Vlaggen test’ gevoegd.

De in het rapport vastgelegde conclusie is dat er op dat moment geen basis aanwezig is om een omgangsregeling op een ontspannen/ongedwongen wijze en in een harmonieuze sfeer te laten plaatsvinden tussen de kinderen en klager. Onder deze omstandigheden zal een (verplicht) contact tussen klager en de kinderen naar verwachting ernstig nadeel opleveren voor hun ontwikkeling, aldus de rapportage. Over de door klager ingezonden stukken staat in het rapport:

“De RvdK heeft kennis genomen van ingezonden stukken door de voormalige stiefvader. Binnen dit onderzoek heeft de RvdK kunnen concluderen dat de kinderen genuanceerd kunnen praten over hun contact met hem, maar zij geven ook redenen aan waarom zij, vanuit hun ervaringen, geen contact meer met hem willen op dit moment.

De kinderen hebben een goed en regelmatig contact met hun beide ouders en ouders maken zich geen zorgen over de ontwikkeling van de kinderen. Zij hebben oog voor de schoolontwikkeling en de vrijetijdsbesteding van de kinderen […]

De voormalige stiefvader zou een mooie aanvulling kunnen zijn in het leven van de kinderen, mits de kinderen hier achter staan en het contact op een ongedwongen wijze plaats zou kunnen vinden, maar dat betekent niet dat als dit contact wegvalt, dat de RvdK zich direct zorgen maakt over de ontwikkeling van de kinderen. Om deze reden ziet de RvdK geen noodzaak om (gedwongen) hulpverlening in te zetten gericht op contactherstel.”

Een kopie van het opgestelde rapport is naar klager, moeder en vader gestuurd. De kinderen hebben hun deel van het gespreksverslag ontvangen. Klager en moeder hebben schriftelijk gereageerd op het rapport. Deze reacties zijn als bijlage bij het definitieve rapport gevoegd. Klager heeft in een adviesgesprek aangegeven het niet eens te zijn met het advies. De rechtbank H heeft bij beschikking van 21 september 2020 het verzoek van klager om een omgangsregeling afgewezen.

Klager heeft op 24 december 2020 een klacht over de Raad ingediend bij de klachtadviescommissie van de Raad.

Op 11 juni 2021 is de klacht van klager gedeeltelijk gegrond verklaard en is geoordeeld dat:

  • in het rapport had moeten worden opgenomen dat klager WhatsApp berichten heeft willen overleggen en vervolgens op welke wijze en welke stukken in het gesprek met hem zijn besproken;
  • onvoldoende inzichtelijk is gemaakt op welke wijze de Raad met de informatie en visie over (plus)ouderverstoting van klager, anders dan het alleen kennis nemen daarvan, is omgegaan;
  • de Raad onvoldoende zorgvuldig en transparant heeft gehandeld door informatie van moeder wel op te nemen in het ‘overzicht contacten’ maar niet met klager te delen.

3. HET STANDPUNT VAN KLAGER EN DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven -:

  • dat zij een verkeerde diagnose heeft gesteld door niet de signalen van ouderverstoting te herkennen in de telefonisch genoteerde gesprekken van de raadsonderzoeker met de betrokkenen. In het rapport staat slechts dat er kennis is genomen van de door klager verstrekte info zonder verdere vermelding of argument waarom er met de verstrekte informatie niets is gedaan;
  • dat zij onvoldoende onderzoek heeft gedaan c.q. nalatig is geweest door niet de door klager aangereikte en van bewijs voorziene signalen van ouderverstoting te erkennen. Onder invloed van de talrijke mondelinge aantijgingen van moeder is er door onvoldoende onderzoek een onjuiste beschrijving van bepaalde situaties gegeven, waaronder de situatie die heeft geleid tot een door één van de kinderen geschreven briefje. De door klager ingestuurde herkenningstest ouderverstoting is door beklaagde compleet genegeerd en afgedaan als klagers ‘visie en mening’;
  • dat het rapport onjuist is vanwege een onjuiste diagnose en onvoldoende onderzoek/nalatigheid.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven – aan dat klager niet-ontvankelijk is omdat hij niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt. Klager voert aan dat er bij de kinderen sprake is van een mentale situatie, die door beklaagde onvoldoende onderzocht is. Klager klaagt daarmee namens de kinderen, maar is daartoe niet bevoegd.

Daarnaast stelt beklaagde zich op het standpunt dat er ten aanzien van klager geen sprake is van enig handelen of nalaten zoals bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet BIG.
Subsidiair is beklaagde van mening dat de klacht ongegrond is. Uit de stukken blijkt dat de kinderen zich zeer genuanceerd uit kunnen laten over hun relatie met klager, over de gewijzigde situatie na het verbreken van de relatie en de actuele situatie na de verhuizing. Uit niets blijkt dat de kinderen zodanig door de ouders beïnvloed zijn dat er sprake is van een ernstig probleem bij de kinderen. Eerder blijkt dat de kinderen heel goed kunnen aangeven waarom zij op dat moment geen behoefte (meer) hebben aan contact met klager. Uit het rapport blijkt dat de door klager ingebrachte stukken tijdens het multidisciplinair overleg zijn bezien en dat van de door klager gestelde mentale situatie bij de kinderen niet is gebleken. Nader onderzoek daarnaar was niet geïndiceerd.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

De ontvankelijkheid

5.1

Beklaagde heeft bij haar beroep op de niet-ontvankelijkheid van klager onder meer verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 19 oktober 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1976). Daarin is onder meer overwogen dat de Raad slechts met de standpunten en belangen van een ouder rekening dient te houden voor zover het belang van het kind daartoe aanleiding geeft. Hiermee heeft de Hoge Raad het uitgangspunt bevestigd dat in raadsonderzoeken het belang van het kind leidend is. Dit uitgangspunt betekent echter niet dat een betrokkene die mede onderwerp van onderzoek is geweest, geen rechtstreeks belanghebbende kan zijn bij een eventuele (tucht)klacht. Het uitgangspunt dat het belang van het kind leidend is, laat namelijk onverlet dat bij het onderzoek zorgvuldig moet worden omgegaan met alle betrokkenen en de door deze betrokkenen aangeleverde informatie.

5.2

Beklaagde is als gz-psycholoog betrokken geweest bij het opstellen van het raadsrapport. Zij nam deel aan het MDO waarin zij een consulterende en adviserende rol vervulde. In het rapport wordt ingegaan op de psychische gesteldheid en omstandigheden van de kinderen in relatie tot (de omgang met) klager. Het rapport heeft daarmee een weerslag op de individuele gezondheidszorg. Daarbij was klager (mede) onderwerp van onderzoek. Gelet hierop kan klager worden ontvangen in de klacht die hij tegen beklaagde, in haar hoedanigheid van gz-psycholoog, heeft ingediend (vgl. CTG 20 augustus 2015, ECLI:NL:TGZCTG:2015:277).

De inhoudelijke beoordeling

5.3

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.4

De door klager genoemde verwijten komen er in de kern op neer dat hij beklaagde verwijt dat zij ondanks de door klager aangeleverde informatie onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid van (stief)ouderverstoting en niet heeft onderkend dat er sprake was van (stief)ouderverstoting.

5.5

Beklaagde heeft aangegeven dat zij via het MDO betrokken is geweest bij het onderzoek en de totstandkoming van het rapport. Het onderzoek is uitgevoerd door een raadsonderzoeker, die met de betrokkenen heeft gesproken en het rapport heeft geschreven. Beklaagde heeft het rapport gelezen en neemt (mede-)verantwoordelijkheid voor de inhoud daarvan.

5.6

Het college is in de eerste plaats van oordeel dat beklaagde de uitvoering van het onderzoek, zoals de gesprekken met de betrokkenen en het opstellen van het rapport, mocht overlaten aan de raadsonderzoeker. Uit de stukken blijkt niet dat de situatie zo complex was dat beklaagde het onderzoek niet (langer) aan de raadsonderzoeker kon overlaten.

5.7

Beklaagde heeft toegelicht waarom de term ‘ouderverstoting’ niet wordt gebruikt in rapportages van de Raad. Het gaat, aldus beklaagde, namelijk om een term met een bepaalde lading, waarbij de suggestie wordt gewekt dat één van de ouders de andere verstoot en dat de ander daarvan het slachtoffer is. Het college begrijpt de overweging van de Raad om de term ‘ouderverstoting’ niet te gebruiken in rapportages en acht dit ook niet onzorgvuldig. De door beklaagde gegeven uitleg maakt inzichtelijk waarom de term als zodanig ook niet in deze rapportage is gebruikt. In deze zaak gaat het bovendien niet om omgang met (een van beide) ouders. Het college begrijpt dat het voor klager, die dit juist zo expliciet naar voren heeft gebracht, daardoor moeilijker is te overzien in hoeverre door de Raad hieraan aandacht is besteed. Dat de term ‘ouderverstoting’ niet gebruikt is in de rapportage, betekent echter niet dat aan wat klager hierover naar voren heeft gebracht onvoldoende aandacht is gegeven.

5.8

Bij de gesprekken met betrokkenen en de weging daarvan is aandacht geweest voor de rol van klager, de houding van moeder en de wijze waarop de kinderen over het contact met klager verklaren. De raadsonderzoeker heeft daarbij aandacht besteed aan de huidige woon- en leefsituatie van de kinderen, de relatie met klager en de wens al dan niet contact te hebben met klager. In het rapport is vervolgens, onder verwijzing naar de door klager aangeleverde informatie, uitgelegd dat de kinderen genuanceerd praten over het contact met klager. Deze conclusie is in lijn met de verslagen die van de gesprekken met de kinderen zijn gemaakt, waarin zij uitgebreid (en ook positief) hebben verteld over (de rol van) klager. Hoewel het beter was geweest als dit in de rapportage explicieter was vermeld, past de (genuanceerde) manier waarop de kinderen over klager spreken niet bij het door klager geschetste beeld (van ‘stiefouderverstoting’). Voor het (nog) verder uitdiepen van de vraag of de wens van de kinderen om geen contact meer te hebben met klager was beïnvloed door de moeder, was onvoldoende aanleiding. Daarbij neemt het college in aanmerking dat – hoe pijnlijk ook voor klager – bij de beoordeling van het belang van de kinderen ook een rol speelt dat de situatie niet één op één te vergelijken is met de door klager geschetste ouderverstoting. Hoewel klager gedurende een langere periode een belangrijke rol heeft gehad in het leven van de kinderen, zijn beide (biologische) ouders altijd de ouderrol blijven vervullen. Dat betekent dat zelfs als de kinderen zouden zijn beïnvloed door moeder, dit nog niet leidt tot de conclusie dat het verlies van contact met klager zou leiden tot schade in de ontwikkeling van de kinderen die met een verplichte omgangsregeling zou moeten worden voorkomen. Het niet verder onderzoeken en het niet uitdrukkelijk bespreken in de rapportage van alle door klager aangedragen stukken en bewijsmateriaal acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.9

De conclusie van het rapport dat klager een mooie aanvulling zou zijn in het leven van de kinderen, maar dat het wegvallen van contact niet leidt tot zorg voor de ontwikkeling van de kinderen, is in het licht van het vorenstaande navolgbaar en inzichtelijk. Dat geldt daarmee ook voor de conclusie dat een gedwongen contact tegen de wens van de kinderen (en de ouders) naar verwachting ernstig nadeel zal opleveren voor de ontwikkeling van de kinderen.

5.10

Uit het voorgaande volgt dat de klacht in al zijn onderdelen ongegrond is.

6. DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht ongegrond.
        

Aldus gegeven door A.H. Margadant, voorzitter, W.R. Kastelein, lid-jurist, S.M. Pol, G.G.A. Schuitemaker en L.P.T. Raijmakers, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Keukenmeester, secretaris                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.