ECLI:NL:TGZRZWO:2022:45 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle GP2020/17

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2022:45
Datum uitspraak: 02-05-2022
Datum publicatie: 03-05-2022
Zaaknummer(s): GP2020/17
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen GZ-psycholoog. Klaagsters moeder is onder behandeling bij beklaagde. Klaagster klaagt deels over de behandeling van moeder door beklaagde en deels over hoe beklaagde met haar zelf is omgegaan. Zij verwijt beklaagde onder meer dat deze haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden door informatie over klaagster met haar moeder en anderen te delen. Tevens beklaagt zij zich erover hoe beklaagde zich tegen die anderen over haar heeft uitgelaten. Het college verklaart klaagster niet-ontvankelijk voor zover de klacht de behandeling van patiënte (moeder) betreft. Klaagster bezat geen volmacht om namens moeder te klagen. Voor zover de klacht klaagster zelf betreft oordeelt het college dat de drie gegronde klachtonderdelen wijzen op een voor een GZ-psycholoog onacceptabele onbewustheid van de noodzaak om een duidelijkheid onderscheid te maken tussen de behandelrelatie met de patiënt enerzijds en diens omgeving anderzijds. Beklaagde heeft haar professionele grenzen onvoldoende bewaakt. Beklaagde heeft niet getoond zich bewust te zijn geweest hoe zij om moest gaan met informatie van klaagster, die haar patiënt niet was. Evenmin heeft zij aan klaagster duidelijk gemaakt waar zij de informatie over de persoon van klaagster nu precies voor nodig had. Zij heeft dit niet expliciet met klaagster besproken noch tegen klaagster gezegd dat zij niks met deze informatie kon als zij deze niet kon delen. Zij is uitgegaan van impliciete toestemming van klaagster en heeft de informatie van klaagster gedeeld met haar patiënt, en deels ook met de vader, met de therapeut van klaagster en met de familievertrouwenspersoon, zonder dat zij zelf doel en noodzaak daartoe en de mogelijke riskante effecten daarvan leek te overwegen en te overzien. Beklaagde heeft zich aldus in een spagaat gemanoeuvreerd waar zij niet meer uit kon komen.  De klachten zijn, op één onderdeel na,  gegrond. Berisping.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 2 mei 2022 naar aanleiding van de op 13 november 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door C,

k l a a g s t e r

-tegen-

D , gz-psycholoog, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. A.J. Macro, advocaat te Amsterdam,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

  • het klaagschrift van 12 november 2020 met de bijlagen en twee cd-rom’s;
  • het verweerschrift van 25 februari 2021 met de bijlagen;
  • de vertrouwelijke stukken ex artikel 67 lid 3 van de Wet BIG van gemachtigde beklaagde, ontvangen op 22 maart 2021 (het betreft twee sessie aantekeningen van beklaagde van 3 februari 2020 en 3 juni 2020);
  • de brief van klaagster van 1 juni 2021 met aanvullende stukken;
  • de brief van klaagster van 21 juni 2021 met aanvullende stukken;
  • de brief van beklaagde van 26 augustus 2021;
  • het proces-verbaal van het op 9 september 2021 gehouden gehoor in het kader van het vooronderzoek en de daaraan gehechte brief van klaagster van 19 oktober 2021.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 25 maart 2022, waar partijen zijn verschenen.

Met ingang van 1 april 2022 zijn de regionale tuchtcolleges te Groningen en Zwolle samengevoegd tot één regionaal tuchtcollege te Zwolle. De bevoegdheid tot behandeling van deze zaak, die aanhangig was bij het Regionaal tuchtcollege te Groningen, is per deze datum overgegaan op het Regionaal tuchtcollege te Zwolle.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Beklaagde is als gz-psycholoog werkzaam bij E.

Vanwege de verstoorde relaties in het ouderlijk gezin van klaagster, geboren in 1965, is de moeder van klaagster (verder ook patiënte of moeder te noemen) met onder meer hyperventilatieklachten begin 2019 door de huisarts verwezen naar beklaagde.

Op of omstreeks 21 maart 2019 heeft klaagster een gesprek met beklaagde gehad.

Bij e-mail van 4 april 2019 heeft beklaagde - volgens haar met toestemming van

moeder - aan klaagster verzocht om tot aan de zomervakantie geen contact meer te hebben met moeder, zodat moeder tot rust kon komen. Partijen hebben dezelfde dag hierover verder gecorrespondeerd. Haar vader heeft vervolgens het contact met klaagster (tijdelijk) verbroken.

Op 9 mei 2019 hebben partijen elkaar telefonisch gesproken, van welk gesprek klaagster een transcriptie heeft overgelegd.

Bij e-mail van 10 mei 2019 heeft klaagster correspondentie tussen haar en F aan beklaagde doorgestuurd waarin zou staan dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met het recht op autonomie van moeder.

Op 16 mei 2019 heeft beklaagde excuses aan klaagster aangeboden en een nadere toelichting gegeven op het doel van haar e-mail van 4 april 2019.

Op 18 mei 2019 heeft klaagster haar vader en moeder weer gesproken, waarna vader direct de volgende dag het contact weer heeft verbroken.

Klaagster vermoedt dat vader een narcistische persoonlijkheidsstoornis heeft en heeft dit vermoeden op 3 juni 2019 aan beklaagde kenbaar gemaakt.

Op 16 september 2019 heeft klaagster aan beklaagde meegedeeld dat zij een melding had gedaan bij G vanwege emotionele en geestelijke mishandeling van moeder door vader. Klaagster heeft daarna aan beklaagde gemeld dat zij net als moeder slachtoffer is van psychische en emotionele mishandeling door vader en daarvoor hulp wilde.

Op 25 november 2019 heeft de Klachtencommissie E een klacht van klaagster over het handelen/nalaten van beklaagde buiten behandeling gelaten.

Klaagster heeft zich vervolgens voor therapie tot H gewend (verder te noemen: de therapeut). De therapeut heeft op basis van zijn bevindingen het sterke vermoeden dat klaagster bekend is met CPTSS (Complexe Post Traumatische Stress Stoornis). Klaagster is daarna voor onbepaalde tijd 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard.

Begin januari 2020 heeft klaagster zich gewend tot de familievertrouwenspersoon van de E, mevrouw I (verder te noemen: de familievertrouwenspersoon), met als doel herstel van het contact met moeder. In de aanloop hiernaartoe heeft beklaagde met toestemming van klaagster op 17 februari 2020 telefonisch contact gehad met de therapeut en hem bij e-mail van 20 februari 2020 – op basis van door de therapeut verstrekte informatie – meegedeeld dat zij zich niet herkent in het vermoeden van klaagster dat vader een “verborgen narcist” is. Zo schrijft beklaagde onder meer het volgende aan de therapeut: “Bedankt voor de link. Ik heb de informatie bekeken en ik herken de vader van jouw cliente hier niet in. Ik kan me wel voorstellen dat cliente dit denkt, want zij heeft zich anders behandeld gevoeld dan haar broer en zus, die gemakkelijker waren voor ouders in de omgang. Ik kan me ook best voorstellen dat haar vader streng is geweest voor haar en dat niet altijd op een prettige manier heeft laten blijken. Mijn vermoeden is dat ouders onvoldoende handvatten en kennis hadden in die tijd om te zien wat cliente nodig had. Dat dit een enorme impact heeft gehad op cliente en de vorming van haar zelfbeeld en persoonlijkheid kan ik me voorstellen. Hoe ik cliente heb leren kennen is iemand die informatie uit haar omgeving op een anders dan gemiddelde manier interpreteert waarbij het gevoel van onrecht een grote trigger is. Dat zij vervolgens op zoek gaat naar antwoorden voor haar situatie begrijp ik. Het is aan ons om die te toetsen aan de realiteit.”

Op 9 april 2020 hebben partijen in aanwezigheid van de therapeut en de familievertrouwenspersoon een videogesprek gehad, waarna klaagster aan beklaagde diverse e-mails met bijlagen - o.a. een e-mail van haar van 30 april 2020 aan

beklaagde - heeft verstuurd. Beklaagde heeft deze e-mail tijdens een behandelsessie met moeder op 25 mei 2020, waarbij vader aanwezig was, aan vader laten lezen. Op 3 juni 2020 heeft vader klaagster thuis bezocht.

Op 2 juli 2020 heeft klaagster bij de IGJ melding gemaakt van schending van het beroepsgeheim door beklaagde. Van deze melding is een aantekening gemaakt en klaagster heeft beklaagde hiervan in kennis gesteld. In de onderhavige tuchtprocedure is niet bekend geworden of aan de melding door de IGJ gevolg is gegeven.

Een klacht van klaagster bij de Klachtencommissie E is op 13 juli 2020 afgewezen.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven - dat zij in strijd heeft gehandeld met (de artikelen 15, 23, 25, 51, 59, 78, 81, 82, 83, 87, 96, 102 en 103 van) de Beroepscode voor psychologen van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en dat zij daardoor tegenover klaagster onzorgvuldig heeft gehandeld. Daartoe voert klaagster aan dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan, onder meer, schending van het beroepsgeheim en ontoelaatbare oordeelsvorming ten aanzien van klaagster. Daarnaast heeft beklaagde volgens klaagster nooit uitgelegd waarom zij haar moeder niet meer mocht zien. Klaagster stelt dat het handelen of nalaten van beklaagde heeft geleid tot duurzame ontwrichting van haar ouderlijk gezin en psychische schade. Voorts stelt klaagster dat beklaagde haar ten onrechte nooit bij de behandeling van moeder heeft betrokken en dat deze behandeling bovendien onjuist is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft klaagster diverse producties ingebracht (waaronder een uitgebreide reactie op het verweerschrift van beklaagde, zie de bijlagen bij de brief van klaagster van 1 juni 2021) en verwijst zij naar de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege van

15 oktober 2020, ECLI:NL:TGZCTG:2020:177.

Het college vat de klachten, voor zover deze betrekking hebben op klaagster zelf, in vier onderdelen samen:

3. Op 21 maart 2019 vond een gesprek plaats tussen partijen, waarvan klaagster stelt dat zij dacht dat het een mediationgesprek zou zijn. Zij stelt dat beklaagde niets heeft gezegd over de aard en het doel van dat gesprek.

4. Op 4 april 2019 werd door beklaagde de al genoemde e-mail aan klaagster gestuurd waarin beklaagde namens moeder aan klaagster verzocht om tot aan de zomervakantie geen contact meer te hebben met moeder. Klaagster vindt dat beklaagde moeders autonomie daarmee niet heeft versterkt.

6. In september en oktober 2019 deed klaagster zelf een beroep op beklaagde voor hulp. Daaraan heeft beklaagde, volgens klaagster, geen gehoor gegeven. Beklaagde heeft vervolgens op 17 februari 2020 contact opgenomen met de therapeut. Op

20 februari 2020 stuurde beklaagde hem een e-mail. In deze e-mail liet beklaagde zich uitvoerig uit over klaagster. Beklaagde verwoordde onder meer haar inschatting van klaagster en gaf aan zich niet te herkennen in de stelling van klaagster dat haar vader een verborgen narcist is. Klaagster vindt dat beklaagde geen recht heeft zo over haar te oordelen.

Ook in het videogesprek met de therapeut en de familie-vertrouwenspersoon op

9 april 2020 liet beklaagde zich uit over (de persoon van) klaagster.

4. Schending van het beroepsgeheim door beklaagde door een e-mail van klaagster d.d. 30 april 2020, gericht aan beklaagde, waarin klaagster informatie geeft over haar vader en diens jeugd, op 25 mei 2020 tijdens een behandelsessie van moeder te laten lezen aan de vader van klaagster, die daarbij aanwezig was.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan dat klaagster in haar klachten niet-ontvankelijk is, voor zover deze betrekking hebben op de behandeling van moeder. Ten aanzien van de overige klachten betwist beklaagde dat zij tegenover klaagster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In het navolgende wordt per klachtonderdeel nader ingegaan op het verweer.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

De ontvankelijkheid

Klaagster beschikt niet over een machtiging van haar moeder om namens haar te klagen over de behandeling van moeder door beklaagde. In zoverre is klaagster niet-ontvankelijk in haar klachten. Klaagster is wel ontvankelijk voor zover zij klaagt over handelen van beklaagde ten opzichte van klaagster zelf.

De inhoudelijke beoordeling van de klacht voor zover betrekking hebbend op klaagster zelf

5.2

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.3

Het college zal het handelen van beklaagde mede beoordelen in het licht van het Professioneel statuut van E, de werkgever van beklaagde:

De professional geeft niet zonder toestemming van de cliënt informatie aan derden en niet dan nadat de gerichte informatie besproken is met de cliënt, tenzij wettelijke bepalingen hiervoor een specifieke uitzondering geven. Dit conform de bepalingen in de WGBO en het privacyreglement van E.

De professionals scheppen tegenover alle betrokkenen duidelijkheid over de rollen die zij vervullen en handelen in overeenstemming daarmee;

Professionals respecteren het recht van cliënten op privacy en vertrouwelijkheid;

Professionals respecteren en bevorderen zelfbeschikking en autonomie van cliënten en andere betrokkenen, voor zover dat te verenigen is met andere professionele verplichtingen en met de wet;

Dit statuut is op het punt van relaties met derden minder uitgewerkt dan de Beroepscode voor psychologen 2015, opgesteld door het NIP. Beklaagde heeft weliswaar benadrukt geen lid te zijn van het NIP, maar – mocht het college uitgaan van de ‘reflexwerking’ van de Beroepscode – aangegeven dat zij hieraan ruimschoots heeft voldaan. Het college citeert hierna enkele bepalingen uit de Beroepscode. Het college acht deze normen via de norm van goed hulpverlenerschap, bedoeld in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 1, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, mede toepasselijk voor niet-leden van het NIP.

Artikel 49 Onderkennen van onverenigbare belangen

Psychologen onderkennen de moeilijkheden die kunnen ontstaan doordat cliënt, opdrachtgever en personen die deel uitmaken van een cliëntsysteem onverenigbare belangen kunnen hebben. In een zo vroeg mogelijk stadium expliciteert hij zijn positiekeuze daarbij aan alle betrokkenen.

Artikel 79 Vertrouwelijkheid jegens personen in een cliëntsysteem

Voor zover gegevens noodzakelijkerwijs op meerdere personen tegelijk betrekking hebben, legt de psycholoog deze vast in een dossier over het betreffende cliëntensysteem. Voorafgaand aan het opnemen van gegevens in zo’n dossier deelt de psycholoog dat aan elk van de betrokkenen mee, en wijst hen er op dat daaruit een beperking kan voortvloeien van het recht op inzage en afschrift, voor zover dat noodzakelijk is om de vertrouwelijkheid van elkaars gegevens te waarborgen.

Artikel 87 Verstrekking van gegevens over een ander dan de cliënt

Wanneer er in het dossier gegevens aanwezig zijn over een ander dan de cliënt, en deze gegevens niet door de cliënt zelf zijn verstrekt, dan verstrekt de psycholoog deze niet aan derden, dan met gerichte toestemming van die ander en alleen voor zover zij relevant en noodzakelijk zijn voor de specifieke vraagstelling. De toestemming wordt schriftelijk vastgelegd.

Klachtonderdeel a)

5.4

Niet ter discussie staat dat beklaagde ten tijde van het handelen waarover wordt geklaagd, een behandelrelatie had met klaagsters moeder. Er heeft geen behandelrelatie bestaan tussen beklaagde en klaagster. Klaagster stelt dat zij dacht dat het gesprek van 21 maart 2019 in het teken stond van mediation tussen haar en haar moeder en vader. Beklaagde heeft gemotiveerd betwist dat klaagster dit destijds redelijkerwijs kon veronderstellen. Klaagster en beklaagde verschillen van mening wie het initiatief tot het gesprek heeft genomen. Beklaagde stelt dat haar patiënte akkoord was met het contact met klaagster. Beklaagde heeft voorts ter zitting aangegeven dat haar bedoeling van het gesprek met klaagster was “om patronen in het gezin ten behoeve van de behandeling van patiënte helder te krijgen.” Uit de door beklaagde in haar verweerschrift aangehaalde dossieraantekeningen is het college echter niet gebleken dat beklaagde het doel van het gesprek aan klaagster heeft uitgelegd. Evenmin blijkt daaruit dat zij aan klaagster heeft uitgelegd dat zij de van klaagster vernomen informatie met haar patiënte zou delen. Ook blijkt niet dat beklaagde aan klaagster hiervoor om toestemming heeft gevraagd. De klacht is derhalve in zoverre gegrond.   

Klachtonderdeel b)

5.5

Het college acht klachtonderdeel b) niet gegrond. Beklaagde heeft aangevoerd dat zij die e-mail op verzoek van, en in overleg met, moeder heeft opgesteld en verzonden. Niet gebleken is dat de feitelijke gang van zaken anders is geweest dan beklaagde stelt. Het college is in zoverre niet gebleken van strijd met de beroepsnormen die op beklaagde van toepassing zijn.

Klachtonderdeel c)

5.6

Beklaagde heeft op 17 februari 2020 contact gehad met de therapeut. Op 20 februari 2020 heeft beklaagde hem een e-mail gestuurd (deze is onder de feiten geciteerd). Beklaagde geeft in haar verweer aan deze informatie te hebben gegeven “van collega tot collega”. Beklaagde stelt dat zij hiervoor toestemming van klaagster had. Het college vraagt zich echter af waarom beklaagde juist deze informatie met de therapeut wilde delen. Beklaagde lijkt zich geen rekenschap te hebben gegeven van het doel noch van de noodzaak en de proportionaliteit deze informatie te delen. Dat klaagster toestemming zou hebben gegeven voor het contact met de therapeut, ontslaat beklaagde nog niet van de professionele plicht zich rekenschap te geven van het ‘waarom en waartoe’ van het gesprek met de therapeut, te meer daar beklaagdes visie op de psyche van klaagster over iemand ging die haar patiënt niet was. Dat zij zich “op een niet onheuse of negatieve manier” over klaagster heeft uitgelaten of dat haar mening geen diagnose behelsde en dat zij de schuld van de verstoorde familieverhoudingen niet bij klaagster legde, zoals beklaagde heeft aangevoerd, doet daaraan niet af. Het is ook in deze procedure voor het college onduidelijk gebleven waarom beklaagde het nodig vond haar inzichten over de psyche van klaagster met de therapeut te delen en wat zij daarmee beoogde. Dit klachtonderdeel is daarmee gegrond.

5.7

Wellicht ten overvloede merkt het college nog het volgende op. De opmerking van beklaagde dat zij “van collega tot collega” heeft gesproken, berust mogelijk op de gedachte dat artikel 7:457, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek informatie-uitwisseling mogelijk maakt met andere zorgverleners. Deze uitzondering gaat echter enkel op voor zorgverleners die betrokken zijn bij de uitvoering van de behandelingsovereenkomst. Deze bestond echter niet tussen beklaagde en klaagster.

5.8

Ook in het videogesprek met de therapeut en de familievertrouwenspersoon op 9 april 2020 heeft beklaagde zich uitgelaten over klaagster. Voor dit gesprek acht het college ook onduidelijk met welk oogmerk beklaagde zich uitlaat over klaagster, die haar patiënt niet is. In dit opzicht heeft beklaagde zich eveneens onvoldoende rekenschap gegeven van haar rol ten opzichte van haar eigen patiënt en ten opzichte van het netwerk van die patiënt. Ook dit klachtonderdeel is daarmee gegrond. 

Klachtonderdeel d)

5.9

Beklaagde heeft zonder toestemming van klaagster een e-mail van klaagster aan haar d.d. 30 april 2020, waarin klaagster informatie geeft over haar vader en zijn jeugd, op

25 mei 2020 laten lezen aan een derde, te weten de vader van klaagster. Het college overweegt dat beklaagde dit zonder toestemming van klaagster niet had mogen doen. Dat beklaagde meende dat het delen van deze e-mail therapeutisch nuttig zou zijn, kan het college niet volgen. De vader van klaagster was niet haar patiënt. Dit klachtonderdeel is daarom ook gegrond.

Slotoverweging en maatregel

5.10

De drie gegronde klachtonderdelen wijzen op een voor een GZ-psycholoog onacceptabele onbewustheid van de noodzaak om een duidelijk onderscheid te maken tussen de behandelrelatie met de patiënt enerzijds en diens omgeving anderzijds. Beklaagde heeft haar professionele grenzen onvoldoende bewaakt. Beklaagde heeft niet getoond zich bewust te zijn geweest hoe zij om moest gaan met informatie van klaagster, die haar patiënt niet was. Evenmin heeft zij aan klaagster duidelijk gemaakt waar zij de informatie over de persoon van klaagster nu precies voor nodig had. Zij heeft dit niet expliciet met klaagster besproken noch tegen klaagster gezegd dat zij niks met deze informatie kon als zij deze niet kon delen. Zij is uitgegaan van impliciete toestemming van klaagster en heeft de informatie van klaagster gedeeld met haar patiënt, en deels ook met de vader, met de therapeut en met de familievertrouwenspersoon, zonder dat zij zelf doel en noodzaak daartoe en de mogelijke riskante effecten daarvan leek te overwegen en te overzien. Beklaagde heeft zich aldus in een spagaat gemanoeuvreerd waar zij niet meer uit kon komen.  

5.11

Voor de volledigheid merkt het college nog het volgende op. Klaagster heeft als subonderdeel bij klachtonderdeel c) beklaagde ook nog verweten dat zij onvoldoende heeft gedaan met klaagsters eigen hulpvraag en niet is teruggekomen op het aanbod te helpen zoeken naar een andere zorgverlener. Beklaagde heeft op dat subonderdeel niet specifiek gereageerd. Het college merkt op dat beklaagde in de veelheid van contacten vermoedelijk het overzicht heeft verloren, hetgeen past bij de in de vorige rechtsoverweging benoemde ontoereikende professionele omgang met de te onderscheiden relaties. Daarmee acht het college dit subonderdeel uit de klacht voldoende gedekt door het oordeel over de overige klachtonderdelen en zal het daarover geen separate beslissing nemen.

5.12

Ook tijdens de behandeling ter zitting heeft beklaagde het college er niet van weten te overtuigen dat zij inziet dat zij in strijd heeft gehandeld met basale beroepsnormen en wat het onwenselijke effect daarvan is geweest, althans niet anders dan de wat algemene opmerking dat zij het achteraf gezien anders zou hebben gedaan. Nu het verwijt de grondslag betreft van een professionele beroepsuitoefening en voldoende inzicht bij beklaagde ontbreekt, acht het college een berisping op zijn plaats.

6. DE BESLISSING

Het college:

  • verklaart klaagster niet-ontvankelijk voor zover zij klaagt over de behandeling van patiënte; 
  • verklaart de klachtonderdelen a), c) en d) gegrond;
  • verklaart het klachtonderdeel b) ongegrond;
  • legt een berisping op.
     

Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, W.P. Claus, lid-jurist, Th.A.M. Deenen, C.H.J.A.M. van de Vijfeijken en G.G.A. Schuitemaker, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van P. van der Stroom, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

6. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

2. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
 

3. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.