ECLI:NL:TGZRZWO:2022:35 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3237

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2022:35
Datum uitspraak: 01-04-2022
Datum publicatie: 04-04-2022
Zaaknummer(s): Z2021/3237
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen GZ-psycholoog, inhoudende dat beklaagde een onjuiste diagnose heeft gesteld, geen medewerking heeft verleend aan een second opinion en zonder toestemming van klaagster het complete rapport aan de jeugdzorginstelling heeft doen toekomen. Het college oordeelt met betrekking tot klachtonderdeel A dat het rapport van beklaagde aan de daarvoor geldende criteria voldoet. De door beklaagde gehanteerde onderzoeksmethode naar de intelligentie van klaagster is te doen gebruikelijk en passend en beklaagde heeft in redelijkheid tot haar conclusie kunnen komen. Voorts is niet aannemelijk dat beklaagde voor het overige niet zou hebben willen meewerken aan een second opinion, bijvoorbeeld door haar onderzoeksresultaten ter beschikking te stellen. Ook klachtonderdeel B is ongegrond. Daar klachtonderdeel C inhoudt dat beklaagde haar geheimhoudingsplicht dan wel het blokkeringsrecht heeft geschonden, overweegt het college dat beklaagde gezien het haar gegeven advies door de jurist van het NIFP en de motivering als genoemd in het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter te Den Haag van 19 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11303) in de gegeven omstandigheden op grond van artikel 7.3.11, lid 4 van de Jeugdwet de inroeping door klaagster van haar blokkeringsrecht mocht passeren. Zij heeft daarbij delen die niet relevant waren voor de jeugdzorginstelling weggelaten, zodat beklaagde er blijk van heeft gegeven dat zij zich desalniettemin de belangen van klaagster heeft aangetrokken. Klachtonderdeel C is ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ZWOLLE

Beslissing d.d. 1 april 2022 naar aanleiding van de op 7 juli 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

A , wonende te B,

bijgestaan door haar echtgenoot C,

k l a a g s t e r

-tegen-

D , GZ-psycholoog, werkzaam te L,

bijgestaan door mr. J.C.C. Leemans, verbonden aan DAS-rechtsbijstand te Amsterdam,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

- het klaagschrift;

- het verweerschrift met de bijlagen;

- een door beklaagde ingezonden vonnis in kort geding.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 4 maart 2022. Partijen zijn verschenen, bijgestaan als hierboven vermeld.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken (waaronder het dossier) en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagster, geboren in 1984, is de moeder van de minderjarige kinderen F en G (hierna: de kinderen) en op 16 april 2014 gescheiden van de vader van de kinderen. Bij beschikking van de Rechtbank Overijsel van 19 maart 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd tot 18 maart 2021. Op 7 januari 2020 verzocht de gecertificeerde instelling WSG de rechtbank om 24-uurs hulp aan het gezin te verplichten, welk verzoek werd toegekend. Vervolgens werd op

6 februari 2020 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing voor de kinderen verleend. Bij beschikking van 2 juni 2020 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 19 oktober 2020.  

Op 31 maart 2020 ontving beklaagde een aanvraag van de jeugdzorgwerker van de WSG om een onderzoek in te stellen naar de ontwikkeling, het functioneren en de opvoedingsbehoeften van de kinderen, alsmede naar de persoonlijkheid en pedagogische vaardigheden van hun moeder (klaagster) en stiefvader. Het rapport van het forensisch psychologisch onderzoek vermeldt de volgende probleemanalyse en vraagstelling:

“Probleemanalyse en aanleiding onderzoek

Onderzoek is aangevraagd vanuit de jeugdbescherming. Na zorgmeldingen zijn F en G met spoed uithuisgeplaatst, zij verblijven ten tijde van dit onderzoek nog bij pleegouders. Moeder en stiefvader zouden echter de zorg voor de kinderen weer op zich willen nemen en zijn van mening dit ook te kunnen.

Vraagstelling

Met betrekking tot F en G:

1. Hoe is de cognitieve- en sociaal-emotionele ontwikkeling van F en G verlopen?

2. Hoe is de psychoseksuele ontwikkeling van F en G verlopen?

3. Hoe is de gehechtheidsontwikkeling van F en G verlopen?

4. Zijn er aanwijzingen voor problematiek en zo ja, op welke gebied en wat is de mogelijke achtergrond daarvan?

5. Wat zijn de pedagogische en affectieve behoeften van F en G?

Met betrekking tot moeder/stiefvader:

1. Hoe is de persoonlijkheid en het functioneren van de moeder en stiefvader te beschrijven?

2. Hoe kan het cognitief vermogen van de moeder en stiefvader beschreven worden?

3. Is er sprake van een persoonlijkheids- of andere problematiek bij de moeder en stiefvader? Zo ja hoe is deze te beschrijven?

4. Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder en stiefvader in relatie tot de opvoedingsbehoeften van F en G?

5. In hoeverre beïnvloedt de eventueel geconstateerde (psychiatrische) problematiek van de moeder en stiefvader haar affectieve en pedagogische vaardigheden in relatie tot F en G?

6. Wat zijn de (contra)indicaties voor opvoeding en verzorging van F en G door moeder en stiefvader?

7. Indien tot (terug)plaatsing bij moeder en stiefvader wordt overgegaan, welke hulpverlening is dan aangewezen? Zo ja, voor wie, in welke vorm, waar dient deze op gericht te zijn en hoe zal moeder/stiefvader zich hiertegenover opstellen c.q. van kunnen profiteren?

8. Indien niet gekozen wordt voor (terug) plaatsing bij moeder en stiefvader, hoe dient de omgangsregeling dan vorm te krijgen?

Met betrekking tot de onderlinge relaties:

1. Hoe is de beleving van de relatie F en G met moeder en stiefvader?

2. Hoe is de relatie tussen moeder en F en G te beschrijven?

3. Hoe is de relatie tussen stiefvader en F en G te beschrijven?

Overige vragen:

1. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van het kind en/of bij eventueel te nemen beslissingen?”

De moeder en de stiefvader hebben met de kinderen meegewerkt aan het onderzoek. Bij de moeder is onder meer een psychologisch onderzoek verricht. In de familiekamer bij beklaagde heeft een observatie plaatsgehad met betrekking tot de omgang tussen moeder en stiefvader en de kinderen. Eveneens vermeldt het rapport dat er gesprekken hebben plaatsgevonden met hulpverleners en vrienden van de moeder en stiefvader.

Beklaagde heeft vier rapportages opgesteld (te weten van moeder, stiefvader en de beide kinderen). In die van klaagster heeft zij op basis van testpsychologisch onderzoek (WAIS-IV-NL, NPV-2, NKPV, Sensory Profile, CISS en ZALC)  het cognitief vermogen van klaagster omschreven als licht verstandelijk beperkt waarbij de verwerkingssnelheid wat hoger ligt, hetgeen klaagster impulsief maakt met daarbij een gebrekkige coping, beperkte emotieregulatie en extreem wantrouwen. Alles overziend adviseert zij een zeer intensieve systemische begeleiding als er wordt besloten tot terugplaatsing. Op

28 oktober 2020 is er naar aanleiding van de concept-rapportages een nabespreking geweest met de moeder en stiefvader. Het dossier geeft het volgende weer:

Nabespreking met moeder en stiefvader vond digitaal plaats op 28-10-2020. Het gesprek verloopt in rustige en vriendelijke sfeer. Moeder herkent het beeld dat geschetst is over F en geeft aan hier altijd al hulp bij te hebben gevraagd, maar hierin niet gehoord te zijn. Over haar eigen diagnose geeft ze aan niet haar best te hebben gedaan op de intelligentietests, maar daar is nu niets meer aan te doen. Ze wil voor haar kinderen zorgen en zal het er voor over hebben om tevoren hulpverlening aan te gaan, ze denkt dat ze dit wel kan. Daarbij geeft ze ook aan dat trajecten die er geweest zijn, bijvoorbeeld met H, niet adequaat ingezet zijn naar hen toe en de dieren echt tekort hebben gedaan. Met de gezinsvoogden ging ze goed van start, maar al na korte tijd sloeg het klimaat om vanuit de gezinsbescherming, zij kwamen gemaakte afspraken niet na. Zowel moeder als stiefvader zijn bereid tot een constructieve en positieve samenwerking, maar dan moeten gemaakte afspraken wel nagekomen worden.

Ze zullen rapportages doornemen, ook met hun advocaat en een schriftelijke reactie geven. Ze zullen dan ook laten weten of hun eigen rapporten naar opdrachtgever verzonden mogen worden. De kinderrapporten zullen beschikbaar gesteld worden omdat deze van belang zijn voor de invulling en uitvoering van de OTS. Per mail laten meneer en mevrouw weten dat zij instemmen met het verstrekken van de rapporten van beide kinderen en meneer, maar niet van mevrouw. Zij herkent het geschetste beeld niet en wenst een second opinion, waarvoor haar aangeraden is zich tot de gezinsvoogd en/of rechter te wensen. Er is geen verdere schriftelijke reactie gegeven.”

Klaagster heeft – samen met de stiefvader – een schriftelijke reactie gegeven op de conceptrapportages. Op 1 november 2020 hebben klaagster en de stiefvader per e-mail het volgende aan beklaagde bericht:

“Beste D,

Afgelopen woensdag de verslagen van de onderzoeken in goede orde ontvangen.

Na het lezen hiervan zijn wij tot de conclusie gekomen dat wij kunnen leven met de rapporten van F, G en I. Het rapport van J is echter dubieus.

Na contact met andere psychologen hebben wij het advies gekregen voor J een second opinion aan te vragen.

Bij deze de vraag aan jou een verwijzing aan J te verstrekken voor een second opinion inzake haar po op d.d. 02-09-2020.

Bij voorbaat dank.

Groet,

J en I”

Op 3 november 2020 heeft beklaagde de definitieve rapportages inzake de stiefvader en de kinderen aan de jeugdbescherming doen toekomen.

Op 26 mei 2021 heeft beklaagde een e-mail ontvangen van de jeugdbescherming met het verzoek om op grond van artikel 7.3.11, vierde lid, Jeugdwet de rapportage van klaagster ter hand te stellen. De e-mail van de jeugdbescherming geeft het volgende weer:

“Goede dag D,

Het afgelopen jaar heeft u in de zaak van de kinderen K Forensisch psychologisch onderzoek gedaan naar zowel de kinderen G en F K, hun moeder A en haar partner C. Op 3 november 2020 heeft u de stichting de onderzoeksverslagen m.b.t. G en F K en C doen toe komen. De stichting heeft begrepen dat moeder, A geen toestemming heeft gegeven voor toezending van haar rapportage aan de Stichting.

Op basis van de beschikbare rapportage heeft de Stichting haar beleidslijn afgewogen en in gezet op verduidelijking van het perspectief van G en F middels een verzoek tot onderzoek voor een gezagsbeëindigende maatregel.

De rechtbank L heeft echter op 18 maart 2021 in zijn overwegingen gesteld dat dit beleid op basis van de ingebrachte onderzoeksverslagen te voorbarig zou zijn.

De Stichting heeft deze uitspraak bestudeerd en zal de overwegingen van de rechtbank meenemen in haar beleid.

Echter om dit op de juiste wijze te kunnen doen is de Stichting van mening dat zij in het kader hier van moet kunnen beschikken over de onderzoek rapportage van moeder, A.

De stichting heeft dit verslag nodig om in het belang van de kinderen recht te kunnen doen aan de opdracht zoals de rechtbank die in zijn af en overwegingen in de beschikking heeft mee gegeven.

Om zo de doelen af te kunnen stemmen op de uitkomsten van het onderzoek.

Om over het verslag te kunnen beschikken heeft de Stichting moeder gevraagd om het verslag beschikbaar te stellen. De laatste keer was dit per mail op 25 mei 2021 in reactie op het antwoord van moeder op de vragen van de Stichting op 6 mei 2021.

Vanochtend heeft moeder de Stichting per mail laten weten het verslag aan de stichting ter hand willen stellen samen met het eventueel beschikbaar komen van een second opinion van het PO dat zij wil laten doen.

De Stichting heeft moeder laten weten dat een PO en het forensisch onderzoek verschillende zaken zijn. Dat de stichting van wege het opstellen van de doelen en de bij behorende afspraak nu het verslag nodig heeft en dat het wacht op het PO in second opinion daarbij niet op tijd is.

Dat is de reden waarom de stichting u verzoekt om op basis van de jeugdwet, artikel 7. 3. 11 lid 4 het verslag van moeder, A aan de Stichting toe te sturen.”

Op 7 juni 2021 heeft beklaagde klaagster per e-mail gevraagd of zij kon instemmen met het verzoek van jeugdbescherming om haar rapportage aan WSG te doen toekomen. Klaagsters partner heeft vervolgens te kennen gegeven hiervoor geen toestemming te willen verlenen. Na telefonisch contact met de echtgenoot van klaagster heeft beklaagde de rapportage definitief gemaakt en verzonden.

3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven – dat zij:

  • een onjuiste diagnose heeft gesteld;
  • geen medewerking heeft verleend aan een second opinion;
  • zonder toestemming van klaagster het complete rapport aan de jeugdzorginstelling heeft doen toekomen.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert – zakelijk weergegeven en op gronden genoemd in het verweerschrift – dat zij binnen de grenzen van een redelijk bekwame en behoorlijke beroepsuitoefening heeft gehandeld. Beklaagde betwist hetgeen haar door klaagster wordt verweten en stelt dat de klacht als ongegrond dient te worden afgewezen. Voor zover nodig wordt hierna meer specifiek op het verweer ingegaan.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1 

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

Klachtonderdeel a.

5.2

Klaagster heeft dit onderdeel ter zitting nader toegelicht aan de hand van door haar voorgelezen notities van haar behandelend psycholoog. De strekking daarvan is kennelijk dat wat het (disharmonische) intelligentieprofiel betreft een onjuiste dan wel onvolledige onderzoeksmethode is toegepast, beter was een onderzoek naar de ontwikkeling van klaagster geweest, en dat beklaagde tot een andere weging in haar conclusie met betrekking tot het intelligentieprofiel en de persoonlijkheid van klaagster had moeten komen.

5.3

Bij de beoordeling van de vraag of een advies van een psycholoog voldoet aan de daaraan te stellen eisen dienen volgens vaste tuchtrechtspraak de volgende criteria in aanmerking te worden genomen: 

1. Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2. Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3. In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke

 gronden de conclusies van het rapport steunen; 

4. Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de

 gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen; 

5. De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door de psycholoog uit het oogpunt van  vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen. 

Naar het oordeel van het college voldoet het rapport aan bovengenoemde criteria. De ter zitting vermelde opmerkingen van de psycholoog die klaagster thans behandelt doen hieraan niet af. De onderzoeksmethode naar de intelligentie van klaagster is te doen gebruikelijk en passend en beklaagde heeft in redelijkheid tot haar conclusie kunnen komen. Dit klachtonderdeel is dus ongegrond. Overigens heeft beklaagde onbetwist ter zitting naar voren gebracht dat haar suggestie met betrekking tot een systemische begeleiding door de rechtbank is overgenomen.

Klachtonderdeel b.

5.4

Het college begrijpt uit het verloop van de mailwisseling tussen partijen dat klaagster van beklaagde een verwijzing voor een second opinion verlangde. Dat behoorde echter niet tot haar taak. Niet aannemelijk is dat beklaagde voor het overige niet zou hebben willen meewerken aan een second opinion, bijvoorbeeld door haar onderzoeksresultaten ter beschikking te stellen. Ook op dit onderdeel treft beklaagde dus geen verwijt.

Klachtonderdeel c.

5.5

Ter zitting heeft klaagster toegelicht dat het haar er met name om gaat dat beklaagde in strijd met haar toezegging in het definitieve rapport niet heeft weggelaten wat niet nodig was (en dus het complete rapport heeft overgelegd) en klaagster niet eerst inzage heeft gegeven in die gescreende versie. Wat het eerste betreft heeft beklaagde ter zitting onbetwist aangewezen waar zij in de definitieve versie een aantal keer heeft vermeld dat een gedeelte niet is verstrekt omdat klaagster een verzoek tot blokkering daarvan had gedaan. De gestelde toezegging dat klaagster de definitieve versie eerst ter inzage zou ontvangen is voorts niet gebleken. Voor het geval het klachtonderdeel tevens inhoudt dat beklaagde haar geheimhoudingsplicht dan wel het blokkeringsrecht heeft geschonden, overweegt het college dat beklaagde gezien het haar gegeven advies door de jurist van het NIFP en de motivering als genoemd in het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter te Den Haag van 19 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11303) in de gegeven omstandigheden op grond van artikel 7.3.11, lid 4, van de Jeugdwet de inroeping door klaagster van haar blokkeringsrecht mocht passeren. Zij heeft daarbij delen die niet relevant waren voor de jeugdzorginstelling weggelaten, zodat beklaagde er blijk van heeft gegeven dat zij zich desalniettemin de belangen van klaagster heeft aangetrokken.

Ook dit klachtonderdeel slaagt dus niet.

5.5

Het voorgaande leidt ertoe de klacht in alle onderdelen ongegrond is.

6. DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht ongegrond.
        

Aldus gegeven door J. Sap, voorzitter, A.L. Smit, lid-jurist, L.P.T. Raijmakers en

Th.A.M. Deenen en G.G.A. Schuitemaker leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van V.R. Knopper, secretaris                                                                                                   

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.