ECLI:NL:TGZRZWO:2022:32 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3047

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2022:32
Datum uitspraak: 29-03-2022
Datum publicatie: 31-03-2022
Zaaknummer(s): Z2021/3047
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klacht IGJ tegen verpleegkundige. De verpleegkundige gaat mee als vrijwilliger bij een vakantie-organisatie voor ouderen met en zonder zorgvraag. Een deelnemer, verder te noemen A., gaat eerst mee als mantelzorger voor zijn dementerende echtgenote. Na het overlijden van zijn echtgenote gaat A. nogmaals mee op een reis, waarbij beklaagde ook vrijwilliger is. Na de reizen ontstaat een in intensiteit snel groeiende vriendschap tussen A. en de verpleegkundige. Er is na verloop van tijd sprake van substantiële financiële donaties aan de verpleegkundige. De IGJ meent dat de verpleegkundige tekort geschoten in de zorg jegens A.. Er was sprake van een zorgrelatie die zij als verpleegkundige had met de echtgenote van A.. Tevens was zij gebonden om zo nodig ook zorg te verlenen aan A., die op dat moment ook klachten had. Desondanks is beklaagde zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen een vriendschappelijke band met A. aangegaan. Zij heeft een volmacht geaccepteerd om zijn financiële en medische belangen te behartigen, ze heeft de voorziening in zijn nalatenschap geaccepteerd en andere geschenken en aankopen van hem aangenomen. Zij heeft ten opzichte van A. verschillende rollen (zorgprofessional, vriendin/’adoptiedochter’, gevolmachtigde, executeur testamentair, erfgenaam, ontvanger van geschenken, lening en geld) aangenomen die niet verenigbaar zijn met haar verantwoordelijkheid als zorgprofessional.  De IGJ stelt dat de verpleegkundige aldus in strijd heeft gehandeld met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt door niet te handelen conform haar professionele verantwoordelijkheid. Het tuchtcollege overweegt onder meer dat vast staat dat de verpleegkundige geen zorg heeft verleend aan A.. A. heeft zelf gedurende beide reizen geen zorg afgenomen. Ook is niet gebleken dat A. met de reis is meegegaan met het oogmerk om zelf desnoods zorg te kunnen afnemen. De financiële gunsten die A. haar gaf vonden plaats vanaf ongeveer een half jaar na het overlijden van de echtgenote van A. Een notaris heeft vastgesteld dat A. destijds wilsbekwaam was en dat er geen sprake was van ongepaste invloeden van de verpleegkundige. Het college is van oordeel dat het verband met beklaagdes beroep als verpleegkundige in deze specifieke context onvoldoende overtuigend is komen vast te staan om beklaagde daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De klacht is ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG ZWOLLE

Beslissing d.d. 29 maart 2022 naar aanleiding van de op 26 april 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle ingekomen klacht van

DE INSPECTEUR GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD (IGJ) , te Utrecht,

in de persoon van G. Hendrikse-Veldman, coördinerend specialistisch inspecteur werkzaam bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, gemachtigde mr. M.E. Oosting, advocaat/senior juridisch adviseur,

k l a a g s t e r

-tegen-

A , verpleegkundige, (destijds) werkzaam te B,

bijgestaan door mr. I.P.C. Sindram, advocaat te Verweij Advocaten,

b e k l a a g d e

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1

Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:

  • het klaagschrift met de bijlagen;
  • het verweerschrift met de bijlagen;
  • de repliek met de bijlagen;
  • de dupliek met de bijlage.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid om te worden gehoord in het kader van het vooronderzoek.

De zaak is behandeld ter openbare zitting van 15 februari 2022, waar partijen zijn verschenen, vergezeld door hun gemachtigden.

1.2

Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle heeft zich in zaak

nr. 231/2018 bij uitspraak van 1 maart 2019 (zaak nr. 231/2018) over hetzelfde feitencomplex uitgelaten naar aanleiding van een klacht door andere klagers. Deze uitspraak is door het Centraal Tuchtcollege voor de gezondheidszorg vernietigd bij uitspraak van 19 november 2019 (zaak nr. C2019.056). De klagers in die zaak werden alsnog niet-ontvankelijk verklaard in hun klacht.

2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

2.1    

Beklaagde is als vrijwilliger werkzaam geweest voor het C te D, dat hotelvakanties in Nederland verzorgt voor senioren met of zonder zorgbehoefte. Zo zijn de reizen onder meer toegankelijk voor mensen met dementie en hun mantelzorgers. E was jarenlang mantelzorger voor zijn dementerende echtgenote. Zij zijn eind 2016/ begin 2017 via het C op vakantie geweest. Beklaagde was als vrijwilliger met die reis mee.

2.2

Na deze reis hebben beklaagde en E contact met elkaar gehouden. De echtgenote is op

9 februari 2017 overleden. Hierna werd het contact tussen beklaagde en E – op diens verzoek - intensiever. Zij communiceerden via WhatsApp wat resulteerde in intensief WhatsApp-verkeer. Daarnaast bezochten zij elkaar ongeveer éénmaal per maand.

2.3    

In het najaar van 2017 heeft E beklaagde € 43.500 geleend ten behoeve van de aankoop en inrichting van haar woning, waaronder een eetkamertafel en -stoelen, een wasmachine, een Saeco-koffiemachine. Deze lening werd later, door het overlijden van E, omgezet naar een voorschot op zijn erfenis. Daarnaast heeft E beklaagde een laptop als verjaarscadeau gegeven en kleding voor haar betaald.

2.4

Op 5 december 2017 heeft E een testament laten opstellen, waarin hij substantiële voorzieningen heeft getroffen ten gunste van onder meer beklaagde. Daarnaast heeft hij diezelfde dag – onder herroeping van zijn eerdere levenstestament – een nieuw levenstestament laten opstellen, waarin hij beklaagde en de thuiszorgmedewerkster als zijn gevolmachtigden (voor medische en financiële aangelegenheden) heeft aangewezen. Bij het eerdere levenstestament van 2014 had E een neef en nicht van zijn echtgenote als gevolmachtigden aangewezen.

2.5    

Ook eind 2017/ begin 2018 heeft E deelgenomen aan een vakantiereis via het C. E paste toen eigenlijk bij een groep alleengaande senioren maar hij was in dezelfde groep als het jaar daarvoor ingedeeld, omdat hij die deelnemers al kende. Beklaagde was ook tijdens deze reis als vrijwilliger mee.  

2.6

Op 12 april 2018 werd E in het ziekenhuis opgenomen, alwaar beklaagde hem viermaal heeft bezocht. Zij stond vermeld als zijn eerste contactpersoon. Het ziekenhuis heeft het familiegesprek over de medische situatie van E zijn behandeling met beklaagde en de thuiszorgmedewerkster gevoerd.

2.7    

Na het overlijden van E, op 19 mei 2018, heeft beklaagde de erfenis afgewikkeld en haar deel in de nalatenschap aanvaard. Door hetgeen E had bepaald is zijn lening aan beklaagde ten bedrage van ongeveer € 43.000 met zijn overlijden in een schenking in de vorm van een voorschot op de erfenis omgezet.

Twee familieleden van de echtgenote van E hebben bij de Kamer voor het Notariaat tegen de betrokken notaris een klacht ingediend. De uitspraak van de Kamer voor het Notariaat d.d. 13 december 2019 (nr. SHE/2019/28) vermeldt onder meer (waarbij voor ‘oom’ de ‘E’ dient te worden gelezen):

“4.10. De notaris erop heeft gewezen dat de oom zelfstandig woonde, dat hij zijn financiële zaken zelf regelde, dat hij veelvuldig gebruik maakte van e-mail en internet (zo had hij bijvoorbeeld via “Doe Het Zelf Notaris” de verklaring van erfrecht met betrekking tot zijn echtgenote geregeld) en dat hij zelf telefonisch contact had opgenomen met het notariskantoor om een afspraak met haar te maken. In zijn e-mail had klager de notaris meegedeeld dat de oom “goed praat, goed nadenkt en een goede indruk maakt” en de notaris heeft gesteld dat mevrouw [Q] ervan overtuigd was dat de oom precies wist wat hij wilde. Klager had de dames die interesse hadden voor de erfenis van de oom in zijn e-mail aan de notaris omschreven als “een vrijwilligster op een vakantie-verzorgingscentrum” en de “werkster”. Met de informatie van klager en mevrouw [Q] in het achterhoofd, heeft de notaris op 9 november 2017 uitgebreid (volgens klagers anderhalf uur) met de oom gesproken over zijn beweegredenen om zijn testament en zijn levenstestament te wijzigen. Over die wijzigingen was hij duidelijk en hij wilde niet zijn hele vermogen aan de dames nalaten, aldus de notaris. In de bespreking heeft de oom het ontstaan van zijn vriendschappelijke relatie met de dames toegelicht. Uit die toelichting heeft de notaris begrepen dat de “vrijwilligster” in een zorgrelatie had gestaan tot zijn echtgenote, maar dat er geen zorgrelatie bestond tussen haar en de oom. [..] Volgens de notaris heeft zij in dit eerste gesprek met de oom haar zorgen geuit over de betrokkenheid van de dames en gesproken over haar taak om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van kwetsbare ouderen, maar de notaris heeft gesteld dat de oom er zeker van was dat de dames geen kwade bedoelingen hadden, dat hij alle vertrouwen in hen had en dat de notaris zich daar geen zorgen over hoefde te maken. In verband met de door de notaris geuite zorg heeft de oom er wel mee ingestemd om in zijn levenstestament een bepaling op te nemen dat de dames aan elkaar en aan de notaris en/of haar collega-notaris verantwoording zouden moeten afleggen als de rekening en verantwoording niet meer aan hem zelf zou kunnen worden afgelegd. Nadat de notaris op verzoek van de oom nog wat kleine wijzigingen had aangebracht in de concepten, heeft zij de inhoud van het aangepaste (levens)testament op 5 december 2017 nogmaals met de oom besproken, aldus de notaris, waarna zij de akten heeft gepasseerd. De notaris heeft bij de mondelinge behandeling verklaard dat zij geen enkele aanleiding had om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van de oom.

[…]

4.12. In verband met de vraag of de notaris (ook) voldoende alert is geweest op de mogelijkheid van beïnvloeding van de oom door de dames, overweegt de kamer dat het tot de kernverantwoordelijkheid van een notaris behoort om te waken voor een vrije en onafhankelijke wilsvorming van degene die een levens)testament maakt. Een notaris dient dan ook al het nodige te doen om zich ervan te vergewissen dat de betrokkene bij het vormen en uiten van zijn of haar wil niet op ongewenste wijze is beïnvloed door (de aanwezigheid van) een derde. Een notaris heeft de vrijheid om te bepalen op welke wijze hij/zij uitvoering geeft aan deze verantwoordelijkheid. Uit de hiervoor omschreven omstandigheden heeft de notaris afgeleid dat de oom zelfstandig functioneerde en volop in het leven stond, waarbij zij erop heeft gewezen dat hij zelf een afspraak had gemaakt met haar kantoor en dat hij tijdens de twee besprekingen niet werd begeleid of (voor de notaris kenbaar) werd opgewacht door (één van) de dames. Verder heeft de notaris de oom tweemaal onder vier ogen gesproken en heeft hij daarbij zelf duidelijk gemaakt wat hij wilde regelen en waarom hij dat wilde regelen. Op basis van de mededelingen van de notaris gaat de kamer ervan uit dat zij wel degelijk met de oom heeft gesproken over haar zorg dat de dames die hij wilde begunstigen mogelijk misbruik maakten van zijn vertrouwen. Dat zij dit heeft besproken, kan naar het oordeel van de kamer ook worden afgeleid uit de bepaling in het gewijzigde levenstestament (het eerdere levenstestament bevatte zo’n bepaling niet) dat de dames onder meer aan de notaris rekening en verantwoording zouden moeten afleggen als zij dit niet meer aan de oom zouden kunnen doen. De kamer is daarom van oordeel dat de notaris in de gegeven omstandigheden een voldoende zorgvuldige invulling heeft gegeven aan haar

taak om te waken voor een vrije en onafhankelijke wilsvorming. Daarbij overweegt de kamer dat niet aannemelijk is geworden dat de oom door enige beïnvloeding niet meer in staat zou zijn geweest zelfstandig zijn wil te bepalen.”

3. HET STANDPUNT VAN DE IGJ EN DE KLACHT

De IGJ verwijt beklaagde - zakelijk weergegeven –

  • Dat zij is tekort geschoten in de zorg jegens E. Er was sprake van een zorgrelatie die zij als verpleegkundige had met F. Tevens had zij zich op voorhand gebonden om zo nodig ook zorg te verlenen aan E, die op dat moment ook zorgklachten had. Dat gold zowel voor de eerste als de tweede reis. Desondanks is beklaagde zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen een vriendschappelijke band met E aangegaan. Zij is verder een financiële overeenkomst met hem aangegaan, heeft een volmacht geaccepteerd om zijn financiële en medische belangen te behartigen, ze heeft zijn nalatenschap geaccepteerd en andere (omvangrijke) geschenken en aankopen van hem aangenomen. Zij heeft ten opzichte van de E verschillende rollen (zorgprofessional, vriendin/’adoptiedochter’, gevolmachtigde, executeur testamentair, erfgenaam, ontvanger van geschenken, lening en geld) aangenomen die niet verenigbaar zijn met haar verantwoordelijkheid als zorgprofessional.
  • Dat zij in strijd heeft gehandeld met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt door niet te handelen conform haar professionele verantwoordelijkheid. Een patiënt en diens sociale netwerk moeten erop kunnen vertrouwen dat een zorgverlener handelt in overeenstemming met diens professionele verantwoordelijkheid. Door te handelen als bij het eerste klachtonderdeel staat omschreven, heeft beklaagde het vertrouwen dat ook de samenleving in verpleegkundigen stelt in ernstige mate aangetast.
  • Beklaagde blijft volgens de IGJ volhouden dat zij niet in strijd met de professionele normen heeft gehandeld. Zij beroept zich erop dat de patiënte was overleden en dat zij niet in een zorgrelatie stond tot E. De IGJ acht deze overtuiging onjuist. Deze geeft, zo stelt de IGJ, blijk van onvoldoende inzicht. Hierdoor heeft de IGJ onvoldoende vertrouwen dat de verpleegkundige in de toekomst niet opnieuw professionele grenzen zal overschrijden.

4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven – het volgende aan.

  • Zij stelt dat de IGJ niet-ontvankelijk is omdat het besluit de klacht in te dienen en het klaagschrift zijn gebaseerd op een onrechtmatig onderzoek en een onrechtmatig tot stand gekomen rapport. De voorzieningenrechter van de Rechtbank G heeft bij uitspraak van 6 april 2021 (zaak nr. AWB 21/371) de IGJ opgedragen de door haar gemaakte aantekening in het register zoals bedoeld in artikel 8:28 van het Uitvoeringsbesluit Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) te verwijderen. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat de IGJ op grond van artikel 8:26 van het Uitvoeringsbesluit Wkkgz onbevoegd was om naar aanleiding van de [in deze uitspraak onder 1.2 vermelde] beslissingen van het RTG en het CTG een onderzoek in te stellen naar het handelen van verzoekster als verpleegkundige.
  • Voorts stelt beklaagde zich op het standpunt dat de klacht niet-ontvankelijk is, nu deze is ingediend hangende de bestuursrechtelijke rechtsgang.
  • Meer subsidiair stelt beklaagde zich op het standpunt dat het besluit haar opnieuw aan een tuchtrechtelijke procedure bloot te stellen in strijd is met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.

Het inhoudelijk verweer luidt als volgt:

  • Tussen beklaagde en E heeft nimmer een zorgrelatie bestaan. Tijdens de vakanties in 2016/2017 en 2017/2018 was E niet zorgbehoeftig. Hij heeft nimmer enige zorg gevraagd aan of ontvangen van het C of beklaagde. Er is nooit een zorgovereenkomst tot stand gekomen.
  • Na de eerste vakantie is er geleidelijk een vriendschap tussen haar en E ontstaan. Er was tussen hen geen afhankelijkheids- of zorgrelatie. Beklaagde heeft de echtgenote van E als vrijwilliger eenvoudige zorg verleend. Als vriendin heeft zij E na het overlijden van zijn echtgenote ondersteund. De vriendschap werd door E uiteindelijk zo diep gevoeld dat hij haar zijn adoptiedochter noemde. Hun vriendschap was in bepaalde opzichten wellicht ongebruikelijk maar deze was niet illegaal of onrechtmatig.
  • Hoewel E behoefte had aan contact met anderen en zijn fysieke conditie broos was, was hij wel wilsbekwaam. Ook uit de (hiervoor vermelde) uitspraak van de Kamer voor het Notariaat d.d. 13 december 2019 blijkt dit. Hij had een sterke wil, maakte in vrijheid bewust weloverwogen keuzes en was in dat opzicht verre van broos. De notaris was naar aanleiding van een mail van de eerdere gevolmachtigden extra alert op mogelijke kwetsbaarheid van E. De notaris heeft hierover in twee gesprekken uitgebreid met hem gesproken maar had geen reden te twijfelen aan zijn wilsbekwaamheid en zag ook geen andere reden om hem haar diensten te weigeren. Volgens beklaagde ontving zij in totaal ongeveer euro 120.000.

5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

De ontvankelijkheid

NaN.  

Het college merkt op dat de inspecteur ingevolge artikel 65, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) algemeen klachtgerechtigd is. De Wet BIG kent geen bijzondere beperking van dit klachtrecht. Uit de memorie van toelichting op de voorloper van de Wet BIG, de Wet van 2 juli 1928, SSS 222, houdende nadere voorschriften ten aanzien van de uitoefening der geneeskunst, blijkt dat de bevoegdheid van de inspecteur reeds van oudsher verband houdt met het algemeen belang dat de inspecteur ingevolge de wet geacht wordt te dienen. Dit in opvolgende wetgeving gehandhaafde algemene klachtrecht van de inspecteur ten behoeve van het aan de gezondheidszorg gerelateerde algemeen belang verhoudt zich niet met het standpunt van beklaagdes gemachtigde dat de ontvankelijkheid van de inspecteur ingevolge de Wet BIG ook zou moeten worden beoordeeld in het licht van andere dan aan de Wet BIG zelf ontleende uitgangspunten, zoals de door gemachtigde bedoelde bestuursrechtelijke beginselen, een bestuursrechtelijk te toetsen rechtmatigheid van het aan de klacht ten grondslag liggende onderzoek, of (anderszins) aan beginselen van proportionaliteit of subsidiariteit. Het college acht de inspecteur derhalve ontvankelijk.

Het inhoudelijk oordeel

5.2

Het college merkt voor de goede orde het volgende op. Nu de uitspraak van het college d.d. 1 maart 2019 (nr. 231/2018) werd vernietigd, ligt de zaak thans weer in volle omvang voor inhoudelijke beoordeling door het college voor, thans op basis van de klacht zoals de IGJ die heeft ingediend en het daarop gevoerde verweer.

5.3

Beklaagde heeft betwist dat zij specifiek als verpleegkundige met de vakantiereizen is meegegaan. Het college merkt op dat er in deze procedure geen stukken zijn overgelegd waaruit de aard blijkt van de afspraken die door het C met beklaagde waren gemaakt over haar rol als vrijwilliger bij de vakantiereizen. Evenmin zijn er stukken overgelegd waaruit blijkt of er afspraken tussen het C en E zijn gemaakt over eventuele zorg aan hemzelf. In het licht van de in het tuchtrecht geldende individuele aansprakelijkheid van de zorgverlener acht het college dergelijke afspraken met een instantie overigens op zichzelf niet van doorslaggevend belang. De rol van beklaagde zal in deze zaak mede moeten worden beoordeeld op basis van de feitelijke invulling die zij aan haar vrijwilligerswerk heeft gegeven.

5.4

Het college ziet in het dossier geen aanwijzingen dat er sprake was van een (verpleegkundige) zorgrelatie tussen beklaagde en E. Uit de als bijlage 2 bij het verweerschrift overgelegde “bijzonderhedenlijst” blijkt dat E tijdens de eerste vakantieweek door het C als “mantelzorger” werd aangemerkt. De ruimten die bestemd zijn om zorg-aandachtspunten aan te tekenen zijn bij E blanco. Blijkens hetgeen E aan de notaris heeft meegedeeld, dacht deze daar zelf niet anders over. Dat beklaagde tijdens de eerste vakantiereis desalniettemin feitelijk zorg aan E heeft verleend, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat zij taken heeft uitgevoerd die niet ook door andere vrijwilligers (niet-verpleegkundigen) werden verricht.

5.5

Niet is gebleken dat E tijdens de tweede vakantiereis zorg van beklaagde heeft ontvangen. Ook is niet gebleken dat E met die tweede reis is meegegaan met het oogmerk om desnoods zorg te kunnen afnemen. Er bestaan daarentegen wel indicaties dat hij die keer is meegegaan omdat hij de groep al kende. En, als gezegd, verzorgde het C ook seniorenvakanties zonder zorg.

5.6

Het college stelt wel vast dat zich gaandeweg, met name na het overlijden van F op

9 februari 2017, een vriendschap ontwikkelde tussen beklaagde en E. De toenemende intensiteit van deze vriendschap kan inderdaad opmerkelijk worden genoemd. Toch wijzen de overgelegde WhatsApp-berichten niet op onoprechtheid bij beklaagde noch blijkt daaruit dat zij van meet af aan uit was op geld of op vrijgevigheid aanstuurde.

5.7

De gedragscode voor verpleegkundigen vermeldt onder meer:

“2.4    Als verpleegkundige/verzorgende neem ik in mijn relatie met de zorgvrager (en/of zijn vertegenwoordiger) professionele grenzen in acht. Dat betekent onder andere dat ik

•        geen misbruik maak van de afhankelijke positie van de zorgvrager

•        geen intieme en/of seksuele relatie aanga met de zorgvrager

•        mij niet schuldig maak aan intimidatie of geweld

•        geen gift in natura, geld of geschenk van de zorgvrager of diens sociale netwerk accepteer dat meer is dan een symbolisch gebaar van dank

•        geen financiële banden van welke aard dan ook aanga met de zorgvrager

•        aan de zorgvrager mijn eigen grenzen duidelijk maak

•        mijn collega’s of leidinggevende om hulp vraag als ik merk dat de professionele grenzen dreigen te vervagen of overschreden dreigen te worden.”

5.8

Hoewel de gedragscode voor verpleegkundigen geen termijn noemt, hecht het college aan het tijdsverloop in deze zaak. Tijdsverloop wordt in het tuchtrecht in het algemeen als factor gezien die de emotionele invloed die van een (voormalige) zorgrelatie kan uitgaan, vermindert. E heeft voor het eerst in het najaar van 2017 een aantal zaken voor beklaagde betaald en haar een bedrag geleend of geschonken voor de aankoop van een huis. Het college merkt op dat dit plaats vond ruim zes maanden na de eerste vakantiereis en na het einde van de mantelzorg door E voor zijn echtgenote.

5.9

Het testament en het levenstestament werden tien maanden na het overlijden van de echtgenote gewijzigd. Zoals uit de procedure voor de Kamer voor het notariaat is gebleken, heeft de notaris (mede naar aanleiding van door familie geuite zorg) uitgebreid getoetst of er sprake kon zijn van ongepaste invloeden van beklaagde op E. Die waren de notaris niet gebleken. Evenmin had de notaris twijfel over de wilsbekwaamheid van de E. Ook geeft – zoals gezegd - de beslissing van de Kamer voor het notariaat geen aanleiding te veronderstellen dat E zelf van mening was dat hij met beklaagde een zorgrelatie had of had gehad.

5.10

Alles overziende, is het college van oordeel dat de enige ‘harde’ aanknoping voor de door IGJ gestelde (afgeleide) zorgrelatie een korte periode betreft, te weten de eerste vakantiereis, waarin E mantelzorger voor zijn echtgenote was. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden om te vermoeden dat beklaagde tijdens of na deze reis zorg aan E zelf heeft verleend dan wel taken heeft verricht die afweken van hetgeen andere vrijwilligers (niet-verpleegkundigen) deden. De IGJ heeft nog wel gewezen op een (door haar overigens slechts gedeeltelijk geciteerd) WhatsApp-contact van 14 april 2018. Hierin zegt beklaagde:

“Bij die bloedverdunners mag je niet zomaar andere medicijnen slikken. Wel wat je al hebt maar bv niet zomaar vitaminen of andere medicijnen die je zelf koopt. Dat moet je dan eerst even overleggen met de arts of apotheek.”

Gelet echter op de datum (lang na de vakantiereis), het algemene karakter van deze mededeling en de laatste zin acht het college dit niet steekhoudend om als steun te dienen voor de conclusie dat er tijdens de eerdere vakantiereizen of nadien sprake was van een zorgrelatie.

5.11

Dat de financiële voordelen die E aan beklaagde gunde opmerkelijk zijn te noemen, onderschrijft het college. Ook kan men zich afvragen of het accepteren van dergelijke gunsten van iemand die zij nog maar relatief kort kende naar algemene maatschappelijke maatstaven ethisch te noemen is. Het verband met beklaagdes beroep als verpleegkundige is naar het oordeel van het college in deze specifieke context echter onvoldoende overtuigend komen vast te staan teneinde beklaagde daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken. De klacht is daarmee in al zijn onderdelen ongegrond.

5.12

Om redenen aan het algemeen belang ontleend, zal worden bepaald dat deze beslissing in geanonimiseerde vorm zal worden gepubliceerd.

Beslist wordt derhalve als volgt.  

6. DE BESLISSING

Het college:

         - verklaart de klacht in al zijn onderdelen ongegrond;
         - bepaalt dat deze beslissing nadat deze onherroepelijk is geworden in geanonimiseerde vorm in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften ‘Tijdschrift voor Gezondheidsrecht’ en ‘Gezondheidszorg Jurisprudentie’.

Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, W.P. Claus, lid-jurist, R. Broeren-Woudstra, G.C. van der Weerd en B.F.A. Goosselink, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van Y.M.C. Bouman, secretaris.                                                                                                  

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  • Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
    - het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of
    - als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  • Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  • Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.