Zoekresultaten 141-150 van de 182 resultaten

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:43 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3056

    Gegronde klacht tegen tandarts. Klaagster heeft in het verleden haar gebit, op het onderfront na, laten voorzien van palladium kronen en facings vanwege erosie door reflux. In totaal heeft zij 21 kronen en zes facings. Deze zijn eerder al door een andere tandarts vervangen voor noodkronen en -facings vanwege allergie voor de gebruikte tandheelkundige materialen. Klaagster heeft zich tot beklaagde gewend om de noodkronen en –facings te laten vervangen voor definitieve kronen en facings. Tijdens een eerste consult is door klaagster, haar echtgenoot en beklaagde gesproken over de te gebruiken materialen. Ruim twee weken later heeft de behandeling plaatsgevonden. Zonder dat daarvoor een acute medische noodzaak bestond, heeft beklaagde ervoor gekozen om op één dag alle kronen en facings te verwijderen en vervangen. Het college acht dit niet verantwoord. Dit heeft erin geresulteerd dat een aantal van de kronen niet op de juiste plek is terechtgekomen. Ook zijn er veel cementresten achtergebleven. Beklaagde had dit moeten signaleren. Dat heeft hij niet gedaan. Daarnaast verwijt het college beklaagde dat hij niet aan zijn dossierplicht heeft voldaan. Zo heeft hij geen zorg-/behandelplan in het dossier vastgelegd en begint het dossier pas bij de behandeling, terwijl daarvoor al twee consulten hadden plaatsgevonden.Naar het oordeel van het college zou het opleggen van een waarschuwing onvoldoende recht doen aan de aard en ernst van de vastgestelde tekortkomingen. De vervanging van de kronen en facings betreft een ingrijpende behandeling en zowel deze behandeling als de dossiervorming daarover voldoet op fundamentele onderdelen niet aan de daaraan te stellen eisen. Het college acht het daarom passend en geboden om beklaagde te berispen.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:40 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle G2022/4045

    Klacht tegen GZ-psycholoog/psychotherapeut. Beklaagde wordt verweten dat hij onzorgvuldige diagnostiek heeft bedreven en onprofessioneel heeft gecommuniceerd. Ook zou hij de communicatie over de betwiste diagnose en de afsluiting van de behandeling hebben overgelaten aan de basispsycholoog. Voorts verwijt klager beklaagde dat hij zijn medisch dossier niet heeft geraadpleegd en dat hij teksten in het medisch dossier heeft verwijderd en aangepast. Ten aanzien van klachtonderdeel 1 is het college van oordeel dat beklaagde als werkbegeleider verantwoordelijk is voor het handelen van de basispsycholoog. Dit brengt met zich dat beklaagde ook verantwoordelijk is voor de herbeoordeling van de diagnose van klager door de basispsycholoog. Niet is gebleken dat het oordeel van beklaagde om de diagnose in stand te houden onzorgvuldig is geweest. Klachtonderdeel 1 is ongegrond. Klachtonderdeel 2 is eveneens ongegrond. Ter zitting heeft de getuige verklaard dat de door beklaagde gestelde vragen bestempeld moeten worden als een diagnostisch instrument om te onderzoeken hoe klager zou reageren buiten een niet-geprotocolleerde vragenlijst om. Daaruit blijkt niet dat beklaagde zich onprofessioneel heeft uitgelaten. Klachtonderdelen 3 en 4 acht het college gegrond. Beklaagde was als werkbegeleider inhoudelijk verantwoordelijk voor het handelen van de basispsycholoog. Op grond daarvan had beklaagde met klager in gesprek moeten gaan om de instandhouding van de diagnose te bespreken. Door dit niet zelf te doen, maar over te laten aan de basispsycholoog heeft beklaagde niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener verwacht mag worden. Klachtonderdelen 5 en 6 zijn ongegrond. Het college is van oordeel dat beklaagde niet het medisch dossier hoefde te raadplagen aangezien hij van de behandeling op de hoogte werd gehouden door de basispsycholoog. Het verwijt van klager dat beklaagde tekst in het medisch dossier heeft verwijderd of aangepast is niet komen vast te staan. Het college legt, nu de klachtonderdelen 3 en 4 gegrond zijn, de maatregel van waarschuwing op.   

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:41 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle GP2020/15

    Klacht tegen GZ-psycholoog/psychotherapeut. Beklaagde wordt verweten dat hij onzorgvuldige diagnostiek heeft bedreven en onprofessioneel heeft gecommuniceerd. Ook zou hij de communicatie over de betwiste diagnose en de afsluiting van de behandeling hebben overgelaten aan de basispsycholoog. Voorts verwijt klager beklaagde dat hij zijn medisch dossier niet heeft geraadpleegd en dat hij teksten in het medisch dossier heeft verwijderd en aangepast. Ten aanzien van klachtonderdeel 1 is het college van oordeel dat beklaagde als werkbegeleider verantwoordelijk is voor het handelen van de basispsycholoog. Dit brengt met zich dat beklaagde ook verantwoordelijk is voor de herbeoordeling van de diagnose van klager door de basispsycholoog. Niet is gebleken dat het oordeel van beklaagde om de diagnose in stand te houden onzorgvuldig is geweest. Klachtonderdeel 1 is ongegrond. Klachtonderdeel 2 is eveneens ongegrond. Ter zitting heeft de getuige verklaard dat de door beklaagde gestelde vragen bestempeld moeten worden als een diagnostisch instrument om te onderzoeken hoe klager zou reageren buiten een niet-geprotocolleerde vragenlijst om. Daaruit blijkt niet dat beklaagde zich onprofessioneel heeft uitgelaten. Klachtonderdelen 3 en 4 acht het college gegrond. Beklaagde was als werkbegeleider inhoudelijk verantwoordelijk voor het handelen van de basispsycholoog. Op grond daarvan had beklaagde met klager in gesprek moeten gaan om de instandhouding van de diagnose te bespreken. Door dit niet zelf te doen, maar over te laten aan de basispsycholoog heeft beklaagde niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener verwacht mag worden. Klachtonderdelen 5 en 6 zijn ongegrond. Het college is van oordeel dat beklaagde niet het medisch dossier hoefde te raadplagen aangezien hij van de behandeling op de hoogte werd gehouden door de basispsycholoog. Het verwijt van klager dat beklaagde tekst in het medisch dossier heeft verwijderd of aangepast is niet komen vast te staan. Het college legt, nu de klachtonderdelen 3 en 4 gegrond zijn, de maatregel van waarschuwing op.  

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:39 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3069

    Beklaagde, werkzaam als sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij een Bijzondere Zorg Team, is op verzoek van de wijkagent mee gegaan met een tweetal stopgesprekken met klager. Nu het doel van dit gesprek was klager ertoe te bewegen te stoppen met beweerdelijk grensoverschrijdend gedrag, heeft beklaagde zich onvoldoende afgevraagd of zijn aanwezigheid in het belang was of kon zijn van de zorg aan klager en of met zijn aanwezigheid ook een met bemoeizorg beoogd doel (bijvoorbeeld het door beklaagde genoemde ‘toeleiden naar passende zorg’) zou kunnen worden bereikt. Voor klager was kort daarvoor in het zorgafstemmingsoverleg nog geprobeerd passende zorg te vinden. Dit was echter (wederom) niet gelukt. Het klachtonderdeel dat beklaagde klager ongewenst heeft bezocht wordt gegrond geacht en een waarschuwing wordt opgelegd. De klachtonderdelen die zien op vrijheidsbelemmering en het gebruik van verbaal geweld worden afgewezen.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:35 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3237

    Klacht tegen GZ-psycholoog, inhoudende dat beklaagde een onjuiste diagnose heeft gesteld, geen medewerking heeft verleend aan een second opinion en zonder toestemming van klaagster het complete rapport aan de jeugdzorginstelling heeft doen toekomen. Het college oordeelt met betrekking tot klachtonderdeel A dat het rapport van beklaagde aan de daarvoor geldende criteria voldoet. De door beklaagde gehanteerde onderzoeksmethode naar de intelligentie van klaagster is te doen gebruikelijk en passend en beklaagde heeft in redelijkheid tot haar conclusie kunnen komen. Voorts is niet aannemelijk dat beklaagde voor het overige niet zou hebben willen meewerken aan een second opinion, bijvoorbeeld door haar onderzoeksresultaten ter beschikking te stellen. Ook klachtonderdeel B is ongegrond. Daar klachtonderdeel C inhoudt dat beklaagde haar geheimhoudingsplicht dan wel het blokkeringsrecht heeft geschonden, overweegt het college dat beklaagde gezien het haar gegeven advies door de jurist van het NIFP en de motivering als genoemd in het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter te Den Haag van 19 september 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:11303) in de gegeven omstandigheden op grond van artikel 7.3.11, lid 4 van de Jeugdwet de inroeping door klaagster van haar blokkeringsrecht mocht passeren. Zij heeft daarbij delen die niet relevant waren voor de jeugdzorginstelling weggelaten, zodat beklaagde er blijk van heeft gegeven dat zij zich desalniettemin de belangen van klaagster heeft aangetrokken. Klachtonderdeel C is ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:38 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0018

    Klaagster heeft klachten ingediend tegen drie artsen die betrokken zijn geweest bij de opname en behandeling van haar moeder (patiënte) die tijdens de opname in het ziekenhuis is overleden.Beklaagde is alleen gedurende de nacht kort betrokken geweest bij de zorg voor patiënte, namelijk via een telefonisch overleg met een verpleegkundige naar aanleiding van de achterblijvende urineproductie. De beslissing van beklaagde de situatie even aan te zien was op dat moment voldoende zorgvuldig. Er was geen sprake van een acute situatie die direct ingrijpen noodzakelijk maakte. Het verwijt dat beklaagde ten onrechte niet heeft ingegrepen is dan ook ongegrond.Beklaagde is verder niet bij de zorg van patiënte betrokken geweest. Zijn dienst eindigde op 10 januari 2015 om 08.00 uur. Gelet op wat klaagster zelf van het contact met beklaagde beschrijft blijkt ook niet dat het inderdaad beklaagde is geweest met wie klaagster contact heeft gehad en die het beleid in de loop van 10 januari 2015 heeft voortgezet. In de klacht wordt beklaagde namelijk beschreven als vrouw, terwijl het een man betreft. Klacht (kennelijk) ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:33 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3229

    Klacht tegen bedrijfsarts in opleiding. Klager heeft drie (telefonische) consulten bij beklaagde gehad. Voorafgaand aan het eerste consult heeft beklaagde telefonisch contact gehad met de teamchef van klager, waarin deze meedeelde dat sprake was van een arbeidsconflict. Naar aanleiding van de consulten heeft beklaagde telkens een belastbaarheidsadvies opgesteld. Klager verwijt beklaagde dat zij vooringenomen en niet objectief is geweest, nu zij de informatie van de teamchef heeft gebruikt in het voordeel van de werkgever en daarmee willens en wetens een onjuist rapport heeft opgesteld. Ook verwijt hij haar onder meer dat zij niet betrokken is geweest en dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld omdat zij een oordeel zou hebben gevormd en een diagnose zou hebben gesteld voordat alle informatie beschikbaar was. Het college acht de klacht in alle onderdelen ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:36 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0019

    Klaagster heeft klachten ingediend tegen drie artsen die betrokken zijn geweest bij de opname en behandeling van haar moeder (patiënte) die tijdens de opname in het ziekenhuis is overleden.De onderhavige klacht is gericht tegen de arts-assistent die betrokken was op de avond van de opname van patiënte. Klaagster verwijt beklaagde dat zij ten onrechte met de vochttoediening is gestopt, dat zij heeft nagelaten patiënte te stabiliseren, haar gedurende de nacht aan haar lot heeft overgelaten en dat zij op een misleidende wijze heeft gecommuniceerd.Omdat patiënte in zeer zwakke conditie was op het moment van opname en daarnaast een cardiale voorgeschiedenis had met atriumfibrilleren, pacemaker en een aortaklepstenose, was de door beklaagde in overleg met haar supervisor genomen beslissing het infuus te staken zorgvuldig. Het blijven toedienen van extra vocht via een infuus zou bij een patiënt in deze conditie namelijk een te grote belasting voor het hart kunnen betekenen, terwijl het bestaan van ernstige dehydratie op grond van de bevindingen en na toediening van extra vocht niet (langer) waarschijnlijk was. Omdat ondanks de gedane onderzoeken geen verklaring voor de toestand van patiënte (zoals een ontsteking, longembolie etc.) kon worden gevonden, was er naast het door beklaagde ingezette beleid geen aanvullend medisch ingrijpen aangewezen. Patiënte is vervolgens opgenomen op de afdeling geriatrie, zodat ook niet kan worden geconcludeerd dat zij door toedoen van beklaagde aan haar lot over is gelaten. Van misleidende communicatie is geen sprake. Klacht (kennelijk) ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:37 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/0017

    Klaagster heeft klachten ingediend tegen drie artsen die betrokken zijn geweest bij de opname en behandeling van haar moeder (patiënte) die tijdens de opname in het ziekenhuis is overleden.De onderhavige klacht is gericht tegen de klinisch geriater. Klaagster verwijt haar onder meer dat zij er ten onrechte van uit is gegaan dat patiënte veel vocht vasthield, dat zij met het alleen toedienen van plasmedicatie een onjuiste behandeling heeft gekozen, dat zij klaagster onjuist heeft geïnformeerd en dat zij niet heeft geprobeerd met patiënte te communiceren. Het college oordeelt dat er voldoende aanwijzingen bestonden dat sprake was van enige mate van overvulling bij hartfalen. Het door beklaagde ingezette beleid van toediening van plasmedicatie en monitoring was daarmee geïndiceerd. Omdat andere oorzaken voor de toestand van patiënte al waren uitgesloten dan wel zeer onwaarschijnlijk waren was er behoudens het door beklaagde ingezette beleid geen aanvullend medisch ingrijpen aangewezen. Klacht (kennelijk) ongegrond.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2022:34 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2021/3258,3259,3260

    Klachten tegen internist-endocrinoloog en twee chirurgen-oncoloog. Als nevenbevinding bij de behandeling van borstkanker wordt een toen nog als goedaardig aangemerkte tumor in de bijnier gevonden. Klaagster verwijt beklaagden o.a. dat zij niet adequaat hebben geacteerd op die nevenbevinding. Volgens beklaagden moet onderscheid worden gemaakt tussen de in 2015 bij klaagster gediagnosticeerde borstkanker en de in 2017 bij haar geconstateerde leiomyosarcoom (wekedelen tumor), waarvan toen pas bleek dat die kwaadaardig was. In 2015 bestonden daarvoor geen objectieve aanwijzingen. Beklaagden stellen dat na de operatie in 2017 is gebleken dat het niet ging om een uitzaaiing van borstkanker maar om een uiterst zeldzame, ‘nieuwe’ bijniertumor, zijnde een wekedelen tumor die laaggradig was. Beklaagden betwisten dat de in 2020 vastgestelde uitzaaiingen het gevolg zijn van ondeugdelijk onderzoek of verkeerd operatief ingrijpen. In 2017 sprake was sprake van een uiterst zeldzame, onvoorzienbare ontwikkeling, te weten een plotseling versnelde tumorgroei (dedifferentiatie) van het leiomyosarcoom, aldus beklaagden. Het college oordeelt dat er naar objectieve maatstaven er geen reden was te veronderstellen dat de tumor in de bijnier in 2015 al kwaadaardig was. Volgens de toepasselijke richtlijnen hoefde geen rekening te worden gehouden met de zeldzame ontwikkeling die zich heeft voorgedaan. Het beleid is in alle fasen van de behandeling verdedigbaar geweest. Klachten ongegrond.