Zoekresultaten 13011-13020 van de 13024 resultaten

  • ECLI:NL:TGZRGRO:2009:YG0007 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2008/74

      Na een operatie in verband met perifeer vaatlijden werd de echtgenoot van klaagster (verder te noemen de patiënt) in de thuissituatie steeds zieker en volgde heropname in het ziekenhuis waar een legionella-pneumonie is vastgesteld. Na een lang en gecompliceerd ziekbed is de patiënt thuis overleden. Klaagster verwijt verweerder dat hij als huisarts de patiënt jarenlang niet adequaat heeft behandeld voor de klachten aan de benen en dat hij bij het laatste consult een onjuiste diagnose heeft gesteld. Klaagster verwijt verweerder grove nalatigheid en onkunde. Verweerder heeft de klachten met betrekking tot de benen van de patiënt steeds beoordeeld als aspecifiek. Voor wat betreft het laatste consult heeft verweerder de situatie op dat moment niet als zodanig ernstig ingeschat dat patiënt ingestuurd moest worden. Naar het oordeel van het College is de dossiervorming onvoldoende. Voorts heeft verweerder in strijd met de zorg gehandeld die hij als huisarts had behoren te betrachten ten opzichte van de patiënt en diens naaste betrekkingen. Het college legt de huisarts de maatregel van een berisping op

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2009:YG0004 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 08-191

      Besnijdenis in de thuissituatie. Huisarts heeft niet de vereiste hygiënische voorzorgsmaatregelen in acht genomen en is daarvan ook niet volledig op de hoogte . Voorts heeft hij niet voldaan aan de informatieplicht en de dossierplicht. Tot slot heeft hij verzuimd de eigen huisarts van de jongens in kennis te stellen van de door uitgevoerde besnijdenis. Berisping.

  • ECLI:NL:TGZRSGR:2009:YG0005 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2008T046b

    In deze zaak klaagt een vader van een minderjarige patiënt over de communicatie met en het doorschuiven van verantwoordelijkheden door een kinderarts. Bij de zoon van klager wordt in een perifeer ziekenhuis in het najaar van 2006 fibreuse dysplasie met haarden in de linkerkaak en bij de ogen geconstateerd. Vervolgens heeft de kaakchirurg de jongen doorverwezen naar de kinderarts. De vraagstelling aan hem luidt: “uitsluiten fibreuze dysplasie in de rest van het lichaam”. Uit de door de kinderarts verrichte onderzoeken komt naar voren dat er geen haarden elders (buiten het hoofd) in het lichaam zijn aangetroffen. De kinderarts heeft dit de ouders verteld op een spreekuurbezoek. Nadat de patiënt op verwijzing van de kaakchirurg ook nog door een oogarts is gezien wordt de patiënt voor behandeling verwezen naar een academisch ziekenhuis. De ouders hebben in verband hiermee kort tevoren de CT-scan opgehaald in het ziekenhuis. Thuis aangekomen bekijken zij de CD-rom, waaruit blijkt dat de FD-haard niet alleen in de kaak zit maar ook rond de oogkassen. De ouders stellen dit nooit eerder te hebben gehoord en dat is het voornaamste onderdeel van hun klacht. De arts stelt zich op het standpunt dat de kaakchirurg de hoofdbehandelaar was. Hij werd slechts geconsulteerd om manifestaties elders in het lichaam uit te sluiten. Zijn taak ging niet verder. Er was sprake van een duidelijke taakverdeling. Er zijn bij het College bedenkingen over de beperkte wijze waarop de arts zijn taak in dit geval heeft opgevat. Het College is van oordeel dat de zorg van een goed hulpverlener in dit geval met zich meebrengt, dat de arts zich ervan had moeten vergewissen dat de ouders begrepen hadden dat hij niet de behandelaar was van hun zoon. In dit bijzondere geval had van de arts gevergd mogen worden dat hij zich met de kaakchirurg had verstaan om te overleggen (I) wie als coördinator/hoofdbehandelaar zou optreden en (II) of en zo ja, wanneer en door wie, de behandeling zou worden overgedragen aan een academisch ziekenhuis. In het verlengde hiervan is het ook duidelijk misgelopen in de communicatie met de ouders. De zorg die van de arts, zeker van een kinderarts in dit geval, verwacht had mogen worden reikt verder dan de beperkte wijze waarop de arts zijn taak heeft opgevat. Het College legt de maatregel van waarschuwing op.

  • ECLI:NL:TGZCTG:2008:YG0006 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2007/041

      Verweerder heeft als kaakchirurg de zoon cq. broer van klagers behandeld. De patiënt is aan de gevolgen van een mondbodemabces in 1999 overleden. Dit mondbodemabces is ontstaan na het trekken van een kies door een tandarts korte tijd daarvoor. De klacht van klaagster houdt in dat verweerder nalatig is geweest, in strijd met het protocol geneesmiddelen heeft toegediend, onvoldoende zorg heeft verleend en niet heeft voldaan aan de plicht van adequate verslaglegging. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de kaakchirurg tekort is geschoten in de zorg, hij geen duidelijke instructies heeft gegeven met betrekking tot de temperatuurregistratie en de terugkoppeling van de daaruit vergaarde gegevens. Hierdoor is een belangrijke parameter gemist. Daarnaast had de kaakchirurg toen de echo van de kaak een diffuus beeld liet zien nader diagnostisch onderzoek moeten (laten) doen dan wel andere adequate maatregelen moeten treffen. Voorts had de kaakchirurg, toen verbetering na behandeling uitbleef, de patiënt nader lichamelijk moeten onderzoeken en actief moeten communiceren met de verpleging. Door een en ander na te laten zijn ook hier weer belangrijke parameters gemist. Tenslotte acht het Centraal Tuchtcollege de overdracht te summier hetgeen de opvolgend kaakchirurg mogelijk op het verkeerde been heeft gezet. Het Centraal Tuchtcollege vernietigt de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en verklaart de klacht alsnog gegrond en legt de kaakchirurg een waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege laat hierbij meewegen dat er sprake is van een tijdsverloop van negen jaren waarin vele juridisch onderzoeken en procedures hebben plaatsgevonden waaraan de kaakchirurg zijn medewerking heeft verleend en legt derhalve geen zwaardere maatregel op.        

  • ECLI:NL:TGZREIN:2009:YG0003 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 08132

      Klager verwijt verweerster dat: 1)      zij hem onzorgvuldig heeft behandeld nu er ten gevolge van een iontoforese behandeling door verweerster brandwondjes in zijn gezicht zijn ontstaan, op de plaats waarvan nu kleine gedepigmenteerde vlekjes zijn ontstaan; 2)      zij hem niet heeft gewaarschuwd voor mogelijke brandwonden; 3)      zij het medisch dossier niet zorgvuldig heeft opgemaakt nu daarin niet is vermeld dat klager is gewaarschuwd voor het ontstaan van brandwondjes.   Het college heeft de klacht in zijn geheel afgewezen. Ad: 1)      Het college heeft geoordeeld dat verweerster de behandeling voldoende zorgvuldig heeft uitgevoerd. Verweerster was bekwaam en bevoegd om de behandeling te verrichten, is gebleven binnen de geldende maximumnorm voor de stroomsterkte en heeft de stroomsterkte gereguleerd in overleg met de patiënt. Het college heeft niet kunnen vaststellen dat de brandwondjes zijn ontstaan door tekortschieten van verweerster. Brandwondjes kunnen ook ontstaan zonder dat er van verwijtbaar handelen sprake is. 2)      Nu het tamelijk zeldzaam is dat de onderhavige complicatie voorkomt en het nog zeldzamer is dat er na een behandeling uit de wondjes pigmentvlekjes ontstaan, kan verweerster niet worden verweten dat zij klager ter zake niet heeft gewaarschuwd. 3)      Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook dit onderdeel van de klacht ongegrond is.  

  • ECLI:NL:TGZRAMS:2009:YG0002 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 08/055

    Binnen het ziekenhuis waaraan verweerder destijds als cardioloog verbonden was, gold een nieuw initiatief waarbij alle onderzoeken, uitslagen en het in te zetten beleid op een dag werden uitgevoerd en besproken. In casu heeft de betreffende cardioloog zelf de door hem aangevraagde thoraxfoto beoordeeld zonder het verslag van de radioloog af te wachten. Naar het oordeel van het college was dit onjuist en mag de aanvrager van een foto pas tot definitieve conclusies komen indien hij behalve van de foto zelf ook van de beoordeling van die foto door de radioloog heeft kennisgenomen. Achteraf is gebleken dat op de door de radioloog beoordeelde thoraxfoto een niet-kleincellig longcarcinoom was te zien terwijl de cardioloog de foto als niet afwijkend had beoordeeld.   

  • ECLI:NL:TGZRAMS:2002:6 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/036

    Klager (sociaal geneeskundige) dient als collega een klacht in tegen een verzekeringsarts. Klager verwijt de verzekeringsarts dat hij als verzekeringsarts bij het UWV een onjuiste weergave geeft van hoe processen verlopen zijn, waarbij tevens (andere ) curatief werkende collega's een en reguliere behandeltrajeten als minder bekwaam worden weggezet. Tevens verwijt klager de verzekeringsarts een tussen hen beide gevoerd telefoongesprek verkeerd te hebben weergegeven waardoor volgens klager de suggestie wordt gewekt dat hij als bedrijfsarts onvoldoende zorg voor zijn client heeft gehand en niet professioneel zou hebben gehandeld. Gegrond, waarschuwing

  • ECLI:NL:TGZRAMS:2002:7 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/093

    Verwijt aan medisch adviseur verzekeraar dat hij ongefundeerde uitspraken heeft gedaan over de gezondheidstoestand van klager en eenzijdig een neuroloog die een medische expertisse had uitgebracht, heeft benaderd om deze op andere gedachten te brengen. Ongegrond

  • ECLI:NL:TGZRAMS:2021:82 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2021/2250-A2021/035B

    De aangeklaagde GZ-psycholoog heeft, tezamen met een psychiater, een Pro Justitia-rapportage over klager uitgebracht. Klager verwijt de GZ-psycholoog met name dat hij 1) vooringenomen en niet onafhankelijk is geweest, 2) niet de gedragscode in acht heeft genomen, 3) een verkeerd beeld van klager heeft neergezet, waardoor hij TBS heeft gekregen, 4) onwaarheden heeft verkondigd en 5) nagelaten heeft medisch onderzoek te doen. De GZ-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het college heeft de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond verklaard.

  • ECLI:NL:TGZRAMS:2020:69 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/397

    Klager dient een klacht in tegen een psychiater met (onder andere)  het verwijt dat zij hem een lage dosering quetiapine off-label heeft voorgeschreven. Volgens klager heeft dit zijn suïcidaliteit verergerd. Verweerster erkent dat zij dit heeft gedaan met als reden dat dat klager  zou kunnen helpen bij het slapen met als mogelijk gunstig neveneffect een vermindering van klagers angsten. Verweerster acht het onwaarschijnlijk dat het gebruik van quetiapine heeft bijgedragen aan de reeds bestaande (licht) verhoogde suïcidaliteit. Het college is van oordeel dat verweerster afdoende heeft gemotiveerd waarom zij voor dit middel heeft gekozen en verklaart de klacht kennelijk ongegrond.