ECLI:NL:TGZRAMS:2002:6 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2020/036

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2002:6
Datum uitspraak: 24-11-2002
Datum publicatie: 24-11-2002
Zaaknummer(s): 2020/036
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen: Gegrond, waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klager (sociaal geneeskundige) dient als collega een klacht in tegen een verzekeringsarts. Klager verwijt de verzekeringsarts dat hij als verzekeringsarts bij het UWV een onjuiste weergave geeft van hoe processen verlopen zijn, waarbij tevens (andere ) curatief werkende collega's een en reguliere behandeltrajeten als minder bekwaam worden weggezet. Tevens verwijt klager de verzekeringsarts een tussen hen beide gevoerd telefoongesprek verkeerd te hebben weergegeven waardoor volgens klager de suggestie wordt gewekt dat hij als bedrijfsarts onvoldoende zorg voor zijn client heeft gehand en niet professioneel zou hebben gehandeld. Gegrond, waarschuwing

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 6 februari 2020 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C ,

verzekeringsarts,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. A.B. Schippers.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het door klager overgelegde document, binnengekomen op 16 maart 2020;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de repliek;

-                      de dupliek;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord, maar in plaats daarvan gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid tot re- en dupliek.

De klacht is op 13 oktober 2020 op een openbare zitting behandeld. Partijen waren aanwezig. Verweerder werd bijgestaan door mr. Schippers voornoemd.

2.         De feiten

2.1.      Klager is bedrijfsarts en heeft in die hoedanigheid een cliënt begeleid gedurende de wachttijd in het kader van de WIA.

2.2.      Verweerder is verzekeringsarts en heeft in die hoedanigheid de cliënt gezien in het kader van de RIV/WIA-beoordeling. Op 11 oktober 2019 heeft verweerder met klager telefonisch overleg gehad naar aanleiding van de begeleiding van de cliënt door klager. In zijn verslag van de sociaal-medische beoordeling (SMB) heeft verweerder onder meer het volgende opgenomen:

(…)

1.            betreft

Beoordeling re-integratieverslag

2.            Vraagstelling

Is de sociaal-medische begeleiding adequaat geweest?

(…)

4.5.  Informatie van derden

(…)

Medisch

Tel contact dd 11-10 met bedrijfsarts [naam klager]

Aangegeven dat er sprake is geweest van steeds wisselende behandelende instanties zodat er geen sprake is geweest van een structurele behandeling en dat de gegeven behandelingen van lage frequentie waren.

Bedrijfsarts geeft aan dat vanwege regreszaak de verzekeraar zich bemoeit heeft met reintegratie en behandeling.

Dat hij volgens arts verzekeraar met medicatie (pijnstilling) moest stoppen. Had weinig regie mede doordat casemanagement door derden werd gedaan en zag mede daardoor door de bomen het bos niet meer.

(…)

6.2.     Overwegingen

(…)

Tot op heden heeft er geen structurele behandeling plaatsgevonden omdat sprake is geweest van telkens kortdurende en weinig intensieve behandelingen bij steeds wisselende instanties cq behandelaar waardoor er stagnatie in herstel is opgetreden.

Omdat er door de bedrijfsarts geen interventies zijn gedaan ter bevordering van een adequate structurele behandeling die had kunnen bijdragen aan vergroten van ervaren belastbaarheid en aan een andere coping acht ik de SMB als inadequaat.

Deze visie werd 11-10 jl. telefonisch besproken met bedrijfsarts dhr [naam klager]. Deze gaf aan dat vanwege regreszaak de verzekeraar zich bemoeit heeft met reintegratie en behandeling. De bedrijfsarts ervaarde weinig regie mede doordat casemanagement door derden werd gedaan en zag daardoor door de bomen het bos niet meer.

(…)

Omdat er door de bedrijfsarts geen interventies zijn gedaan ter bevordering van een adequate structurele behandeling die had kunnen bijdragen aan vergroten van ervaren belastbarheid en aan een andere coping acht ik de SMB als inadequaat.

(…)

7.         Conclusie

De sociaal-medische begeleiding is niet adequaat geweest.

(…)”.

2.3.        Verweerder heeft de SMB als inadequaat beoordeeld, waarna een loonsanctie aan de werkgever van de betrokken cliënt is opgelegd.

2.4.        Op 23 oktober 2019 is de Landelijke Loonsanctie Commissie (LCC) akkoord gegaan met de voorgestelde loonsanctie.

2.5.        De werkgever van de betrokken cliënt heeft het contract met de E, waar klager als bedrijfsarts werkzaam is, opgezegd.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.            een onjuiste weergave geeft van hoe processen verlopen zijn, waarbij tevens curatief werkende collega’s en reguliere behandeltrajecten als minder bekwaam worden weggezet;

2.         een tussen klager en verweerder gevoerd telefonisch overleg niet correct heeft weergegeven, waardoor de suggestie wordt gewekt dat klager als bedrijfsarts onvoldoende zorg voor zijn cliënt heeft gehad en niet professioneel zou hebben gehandeld.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij heeft primair aangevoerd dat klager in zijn hoedanigheid van bedrijfsarts (collega-arts) niet- ontvankelijk is omdat klager geen rechtsreeks belanghebbende is. Het financiële belang dat klager heeft doordat de werkgever het contract met de E (waar klager werkzaam is) heeft opgezegd en een claim bij klager heeft neergelegd is onvoldoende om als belanghebbende te worden aangemerkt. Subsidiair voert verweerder aan dat de klachten ongegrond zijn.

5.         De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1.      Allereerst moet worden beoordeeld of klager ontvankelijk is in zijn klachten. Klager klaagt in zijn hoedanigheid van collega-arts over het handelen van verweerder. Om aangemerkt te worden als klachtgerechtigde in de zin van artikel 65 van de Wet BIG dient er aan de zijde van klager sprake te zijn van een rechtstreeks belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Deze eis vloeit voort uit de aard en strekking van de Wet BIG die beoogt de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken. Onder omstandigheden kunnen ook collega’s van beroepsbeoefenaren als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd. In zo’n geval moet de klagende collega als medisch beroepsbeoefenaar een concreet belang hebben dat verband houdt met de individuele gezondheidszorg.

5.2.      Klager stelt dat hij door de rapportage van verweerder wordt weggezet alsof hij zijn werk niet goed zou hebben gedaan, minder bekwaam zou zijn en niet professioneel gehandeld zou hebben. Volgens hem is in de rapportage van klager ten onrechte opgenomen dat hij gezegd zou hebben dat hij de regie niet had. Hij wordt onnodig geschoffeerd door een collega, aldus klager.

5.3.      Het college oordeelt dat een (mogelijke) ondermijning van het vertrouwen in klager als bedrijfsarts van de zijde van niet alleen collega-beroepsbeoefenaren , maar ook die van de werkgever van de door klager begeleide cliënt of andere (toekomstige) cliënten/patiënten, is te beschouwen als een concreet en rechtstreeks belang dat verband houdt met de individuele gezondheidszorg. Het is niet uit te sluiten dat het oordeel van verweerder over de begeleiding van de cliënt door klager, met als gevolg dat de overeenkomst van opdracht met klager door de werkgever van de betrokken cliënt is opgezegd, invloed heeft op het vertrouwen dat zij in klager als bedrijfsarts zullen hebben. Klager kan daarom als klachtgerechtigde worden aangemerkt. Tevens kan het handelen waarover geklaagd worden in strijd zijn met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg, in de zin van artikel 47, eerste lid sub b, van de Wet BIG. Diskwalificerende uitlatingen over andere beroepsbeoefenaren of een onjuiste weergave geven van hoe processen verlopen zijn (naar het college begrijpt een rapportage opstellen die niet voldoet aan de geldende richtlijnen) kunnen immers weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg.

5.4.      Nu klager kan worden ontvangen in zijn klachten komt het college toe aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht.

5.5.      In het eerste klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij een onjuiste weergave geeft van hoe processen verlopen zijn waarbij tevens de curatief werkende collega’s en reguliere behandeltrajecten als minder bekwaam worden weggezet, aldus klager. Verweerder stelt dat hij de RIV-beoordeling conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving heeft uitgevoerd en dat zijn conclusies dienaangaande ook correct zijn. Ze zijn intern ook goedgekeurd door de LCC. Hij heeft zich gebaseerd op de in het kader van de RIV-beoordeling aangeleverde stukken en daarnaast op anamnestische gegevens verkregen tijdens het gesprek met de cliënt op 3 oktober 2019. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht geen informatie van de huisarts van de betrokken cliënt te hebben ontvangen, maar geciteerd te hebben uit het medisch journaal van klager als bedrijfsarts. Desgevraagd heeft verweerder aangegeven dat het niet gebruikelijk is in het kader van een RIV-beoordeling informatie op te vragen, maar af te gaan op de verslaglegging van de bedrijfsarts. De ingezette behandeling is volgens verweerder niet adequaat geweest.

5.6.      Een rapportage zoals door verweerder is uitgebracht, wordt volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege aan de hierna volgende criteria getoetst:

1.         Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2.         Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3.         In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusies van het rapport steunen;

4.         Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5.         De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door de arts uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of de deskundige in redelijkheid tot zijn conclusie heeft kunnen komen.

5.7.      Naar het oordeel van het college voldoet de rapportage van verweerder niet aan bovengenoemde eisen. Uit de aan het college en ook aan verweerder verstrekte informatie in het kader van de RIV-beoordeling is uit het huisartsenjournaal van de betrokken cliënt op te maken dat op verzoek van klager steeds behandeling is ingezet. Door slechts aan te geven dat er door klager geen interventies zijn gedaan ter bevordering van een adequate structurele behandeling, heeft verweerder niet op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conclusie dat de SMB niet adequaat is geweest steunt. Het eerste klachtonderdeel is gegrond.

5.8.      Het tweede klachtonderdeel bevat het verwijt dat verweerder een telefoongesprek tussen hem en klager verkeerd heeft weergegeven, waardoor de suggestie wordt gewekt dat klager als bedrijfsarts onvoldoende zorg voor zijn cliënt heeft gehad en niet professioneel zou hebben gehandeld. In de rapportage wordt benoemd dat klager zou hebben gezegd dat hij de regie niet had. Als hij inderdaad de regie niet had zou er sprake zijn geweest van een niet adequate begeleiding of niet adequaat handelen, zo stelt klager. Verweerder acht het spijtig dat klager zich geschoffeerd voelt, maar geeft aan dat dat nadrukkelijk niet de strekking noch het doel van de RIV-toets is. Wanneer in een specifiek geval de SMB als onvoldoende dan wel inadequaat wordt beoordeeld, wil dit niet zeggen dat de verzekeringsarts daarbij van mening is dat de bedrijfsarts standaard zijn werk niet goed doet of onprofessioneel handelt. Verweerder is zich goed bewust dat het achteraf iets zeggen over een re-integratie makkelijker is dan deze zelf te doen en hij gaat ervan uit dat klager naar eer en geweten heeft gehandeld. Hij betwist echter dat de weergave van het op 11 oktober 2019 tussen hem en klager gevoerde telefoongesprek niet correct is; dat klager de strekking ontkent, kan verweerder niet beïnvloeden.

5.9.      Het college oordeelt als volgt. Voor de kwaliteit van de rapportage van verweerder is het juist citeren van de door klager gedane uitspraken in het kader van hoor en wederhoor van cruciaal belang, zeker nu een RIV-rapportage een opmaat is voor het al dan niet treffen van een loonsanctie en de conclusie van de RIV-beoordeling zal zijn dat de SMB niet adequaat is geweest. Door in de SMB bij de weergave van het tussen klager en verweerder gevoerde telefoongesprek de zinssnede ‘had weinig regie mede doordat casemanagement door derden werd gedaan en zag mede daardoor door de bomen het bos niet meer’, heeft verweerder een diskwalificerende uitspraak over klager als bedrijfsarts gedaan met voor klager verstrekkende gevolgen. Klager heeft echter niet de mogelijkheid gehad vooraf te reageren op een concept van de verslaglegging van het telefoongesprek om zo een verkeerde interpretatie van hetgeen hij gezegd zou hebben door verweerder te kunnen herstellen. Ter zitting heeft klager aangevoerd dat deze zinsnede ziet op hetgeen de cliënt vertelde namelijk dat deze door de bomen het bos niet meer zag. Naar het oordeel van het college had het op verweerders weg gelegen – vanwege de ver strekkende consequenties van een verkeerde verslaglegging voor klager – hem de gelegenheid te geven op een concept van verweerders verslaglegging te reageren. Verslaglegging van een telefoongesprek zonder schriftelijke goedkeuring van de betrokken gesprekspartner, geeft naar het oordeel van het college een te groot risico op een onjuiste weergave of interpretatie van het bewuste gesprek, hetgeen in deze zaak ook is gebeurd. In zoverre is de klacht gegrond. Het college stelt echter tegelijk vast dat deze werkwijze nog niet gebruikelijk is onder de beroepsgroep van verweerder en zal voor dit onderdeel van de klacht dan ook geen maatregel opleggen.

5.10.    De conclusie van het voorgaande is dat de klacht gegrond is. Verweerder heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt.

Maatregel

5.11     Alles in aanmerking nemend en gelet op het doel van het tuchtrecht – waarborging van de kwaliteit van de beroepsbeoefening – acht het college de oplegging van een waarschuwing aan verweerder afdoende en passend. Het college benadrukt dat voor het tweede klachtonderdeel, dat betrekking heeft op een werkwijze die niet onder de beroepsgroep van verweerder gebruikelijk is, geen maatregel zal worden opgelegd.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht gegrond;

-          legt op de maatregel van waarschuwing.

Bepaalt voorts dat de beslissing ingevolge artikel 71 van de Wet BIG

in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan het Tijdschrift voor Bedrijfs- en Verzekeringsgeneeskunde (TVB) ter bekendmaking zal worden aangeboden.

Aldus beslist door:

R.A. Dozy, voorzitter,

M.A.L. Piegza, J.G.M. van Eekelen en R.L. Kloots, leden-arts,

J.C.J. Dute, lid-jurist,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                           voorzitter