Zoekresultaten 361-370 van de 846 resultaten

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2016:140 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 140/2016

    Klacht tegen verpleegkundige kennelijk niet-ontvankelijk. Geen reden voor afwijking van hoofdregel dat meerderjarige patiënt wilsbekwaam is zelf een klacht in te dienen.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2016:141 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 124/2016

    Klacht tegen verpleegkundige. Verweerster zou zich ten onrechte hebben voorgedaan als (verzekerings)arts en zou lichamelijk onderzoek hebben verricht. Klacht kennelijk ongegrond. De fout in de uitnodigingsbrief kan verweerster niet worden aangerekend. Voorts heeft zij tijdens het gesprek haar verontschuldigingen hiervoor aangeboden. Klager kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de keuring door verweerster is gedaan, nu in het verslag is vermeld dat dit door een arts is gedaan en de arts het verslag mede heeft ondertekend.

  • ECLI:NL:TGZCTG:2016:373 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.099

    Klacht tegen een verpleegkundige. Klaagster verwijt de verpleegkundige dat zij 1) laakbaar, onzorgvuldig en onrechtmatig heeft gehandeld 2) de goede naam en eer van klaagster heeft aangetast en daardoor schade bij klaagster heeft veroorzaakt 3) schade heeft veroorzaakt omdat er vele geldverslindende onderzoeken hebben moesten plaatsvinden om de valse betichtingen van de verpleegkundige te weerleggen 4) zich schuldig heeft gemaakt aan machtsmisbruik 5) haar geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Klaagster vordert € 1.500,- schadevergoeding. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. H et Centraal Tuchtcollege verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het beroep, nu het beroepschrift niet voldoet aan de in de wet gestelde eisen. Ten overvloede wordt toegevoegd dat als het Centraal Tuchtcollege het beroep inhoudelijk had beoordeeld, het beroep zou zijn verworpen.

  • ECLI:NL:TGZCTG:2016:369 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.434

    Klacht tegen verpleegkundige. Verweerster heeft het looppatroon van het dochtertje van klager bij het 14- en 18-maanden consult op het consultatiebureau geobserveerd en geen afwijkingen geconstateerd. Kort na het 18-maanden consult is bij het dochtertje dysplasie van de heup vastgesteld en is zij geopereerd. Klager verwijt verweerster dat zij zijn ongerustheid bij beide consulten niet serieus heeft genomen en heeft nagelaten te adviseren naar een huisarts of een specialist te gaan. Voorts verwijt klager verweerster dat zijn dochter door een fout van verweerster geopereerd moest worden. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart het klachtonderdeel dat verweerster bij het 18-maanden consult had moeten adviseren naar een huisarts of specialist te gaan gegrond en legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op. Klager komt in beroep, welk beroep door het Centraal Tuchtcollege wordt verworpen.

  • ECLI:NL:TGZREIN:2016:102 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 1632c

    Uitspraak: 19 december 2016 HET REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE EINDHOVEN heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 3 maart 2016 binnengekomen klacht van: [A] wonende te [B] klager gemachtigde [C] tegen: [D] verpleegkundig specialist intensieve zorg bij somatische aandoeningen werkzaam te [E] verweerder gemachtigde mr. S.J. Berkhoff-Muntinga te Utrecht 1. Het verloop van de procedure Het college heeft kennisgenomen van: - het klaagschrift; - het verweerschrift en medisch dossier; - de repliek en de aanvulling daarop; - de dupliek; - aanvullende stukken van klager, ontvangen op 1 november 2016. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het aangeboden mondelinge vooronderzoek. De klacht is gelijktijdig met de zaak onder nummer 1632a ter openbare zitting van 23 november 2016 behandeld. Partijen waren aanwezig, verweerder bijgestaan door zijn gemachtigde. De gemachtigde van klager was verhinderd. Tevens was ter zitting aanwezig de heer [F] als informant ten behoeve van klager. 2. De feiten Het gaat in deze zaak om het volgende. Na een CABGx4 operatie op 5 maart 2013 in het ziekenhuis werd klager op 6 maart 2013 vanuit de IC overgeplaatst naar de verpleegafdeling. In het verpleegkundig dossier is op 6 maart 2013 vermeld: “Dhr. kwam om 13:30u over vanuit de IC. OK is ongecompliceerd verlopen. Is helder en adequaat. Drains zijn vanochtend verwijderd. Pi st. 50. CAD: 40 cc per uur. Niet misselijk. Wondverband insitu.” In de CCH Kliniek is op 7 maart 2013 door verweerder vermeld: “(…) Anamnese gaat redelijk nog matig mobiel gezichtsvermogen wazig maar beide ogen gelijk, bij gebruik van de bril is het gezichtsvermogen al weer beduidend beter! wil het zelf ook graag even aanzien, geen consult neuroloog. Neurologische controles goed geen krachtsverlies (…) Mentale status helder en adequaat (…) Diagnostisch onderzoek Bloed: Hb 5.0 1 dag aanzien morgen herbeoordelen ook na starten diuretica (…)” In de Rapportage is op 7 maart 2013 genoteerd: “(…) Hr klaagt over wazig zien; is gezien door(college:) verweerder; geen neurologische uitval, met bril is klacht al stuk minder; mogelijk gevolg van narcose Ook heeft hr een laag hb;5.0 Dit is geaccepteerd, wordt mo opnieuw geprikt; attentie bij uit bed gaan van hr dat hij nu laag hb heeft (…)” Op 8 maart 2013 is in het Verslag van Consult vermeld: “(…) A/ 3 dagen geleden CABG-ingreep gehad. Sinds gisteren wazig zien beide ogen, vanochtend ook nog wazig zien, sinds vanmiddag plots blind linker oog. Alles is zwart, rechts ziet hij alles nog wel. Kleuren rechts gb Geen hoofdpijn, niet misselijk, niet braken, geen krachtsverlies, geen veranderende spraak, geen slikstoornissen, nooit eerder gehad (…)” 3. Het standpunt van klager en de klacht Klager verwijt verweerder dat hij heeft gefaald direct na de operatie. In dat kader voert klager aan dat verweerder niet geluisterd heeft naar zijn hulpkreten, niet heeft ingegrepen toen klager lag te spartelen en dat verweerder chagrijnig geweest is. Voorts verwijt klager, met een beroep op het rapport van [G], verweerder dat hij op 7 maart 2013 niet handelend heeft opgetreden, terwijl er op die dag sprake was van een hemoglobinewaarde van 5.0. 4. Het standpunt van verweerder Indien klager met zijn hulpkreten doelt op zijn melding van visusklachten dan merkt verweerder op dat het niet juist is dat klager direct na de operatie daarover heeft geklaagd. Uit het medisch dossier blijkt dat klager eerst op 7 maart 2013, gedurende de ochtendvisite, melding maakte van wazig zien met beide ogen. Verweerder heeft meteen met klager over deze klachten gesproken. Toen klager zijn bril opzette, leek het gezichtsvermogen niet slechter te zijn geworden. Nadat ook neurologische controles, met onder andere knijpkracht in beide handen, reactie op prikkels en symmetrische bewegingen en vermogen tot zelfstandig lopen, geen bijzonderheden lieten zien, maakte verweerder met klager de afspraak voorlopig af te zien van het in consult vragen van de neuroloog. Verweerder is derhalve wel degelijk serieus op de klachten van klager ingegaan. Verweerder heeft, in tegenstelling tot wat klager stelt, hem wel degelijk aan bed gezien. Er is geen sprake geweest van een situatie waarin verweerder klager spartelend en huilend in bed aantrof. Verweerder herkent zich niet in de beschrijving dat hij chagrijnig zou zijn geweest en werpt dit verwijt verre van zich. Voor zover klager verweerder verwijt dat hij niet handelend zou hebben opgetreden toen op 7 maart 2013 bleek dat klager een hemoglobinewaarde van 5 had, merkt verweerder hierover het volgende op. De hemoglobinewaarde van klager is steeds in de gaten gehouden. Conform protocol wordt een bloedtransfusie uitgevoerd als de hemoglobinewaarde onder 5.0 mmol komt (dus < 5.0) of indien er sprake is van een hematocrietwaarde < 0.25. Tot en met 7 maart 2013 zijn beide waarden niet onder voornoemde grenzen geweest. Verweerder is na 7 maart 2013 niet meer bij de behandeling van klager betrokken geweest en kan klager dus ook niet op 8 maart 2013 bezocht hebben. 5. De overwegingen van het college Vast staat dat de lezingen van partijen over de gang van zaken op 7 maart 2013 zeer uiteenlopen. In gevallen waar hiervan sprake is en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Het vorenstaande geldt temeer indien de lezing van klager, zoals in casu het geval, niet gestaafd wordt door op- en/of aantekeningen in het medisch dossier. Het college concludeert dan ook dat verweerder adequaat op de klachten van klager heeft gereageerd en dat er overleg geweest is over de inschakeling van de neuroloog. Uit de optekening daarover in het medisch dossier blijkt dat er eerst op 8 maart 2013 sprake was van een sedert die middag optredende blindheid aan het linkeroog. Verweerder is echter na 7 maart 2013 niet meer bij de behandeling van klager betrokken geweest zodat hem daarvan geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Voorts is gebleken dat er, voor zover het gaat om de hemoglobinewaarde in het bloed van klager, gehandeld is conform het daarvoor geldende protocol. Het college begrijpt dat het geheel en/of gedeeltelijke verlies van het zicht in beide ogen van klager voor hem een traumatische gebeurtenis geweest is en betreurt het dat klager met de gevolgen daarvan moet leven. Gezien echter het vorenstaande kan het college slechts concluderen dat er geen gronden zijn op grond waarvan verweerder een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden, zodat de klachten van klager worden afgewezen als ongegrond. 6. De beslissing Het college: - wijst de klacht af. Aldus beslist door mr. C.D.M. Lamers als voorzitter, M. IJzerman en K.C. Timm-van Ruitenburg als leden-beroepsgenoten, in aanwezigheid van mr. K. Hoebers-Provoost als secretaris en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2016 in aanwezigheid van de secretaris

  • ECLI:NL:TGZRSGR:2016:124 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 2016-084

    Gegronde klacht van voormalig werkgeefster tegen verpleegkundige wegens seksueel grensoverschrijdend gedrag jegens een jonge patiënte waarvan hij destijds persoonlijk begeleider was. Verpleegkundige had zich, gezien zijn leeftijd en ervaring, extra bewust moeten zijn van het feit dat de jonge patiënte met een incestverleden zeer kwetsbaar was. De verpleegkundige heeft vertrouwen van patiënte beschaamd en gehandeld uit eigenbelang door geen melding te maken van het grensoverschrijdende gedrag terwijl hij wel inzag dat zijn gedrag niet geoorloofd was. Grond voor doorhaling van de inschrijving in het BIG-register. Aangezien de verpleegkundige zich reeds heeft laten uitschrijven uit het BIG-register: ontzegging recht verpleegkundige wederom in het BIG-register te worden ingeschreven.

  • ECLI:NL:TGZCTG:2016:362 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.155

    De klacht betreft de in 2014 overleden partner van klaagster. Klaagsters partner was vanwege een dementieel beeld met een BOPZ-machtiging opgenomen in een verpleeghuis. Verder leed hij aan een inoperabel darmcarcinoom ter zake waarvan een palliatief beleid werd gevoerd. In de nacht van 10 april 2014 is klaagsters partner gevallen en heeft hij waarschijnlijk zijn heup gebroken. Vanwege de slechte conditie van de patiënt is, in overleg tussen de arts en het ziekenhuis, afgezien van een operatie en is gekozen voor een conservatief beleid en optimale pijnstilling. De verpleegkundige heeft de patiënt een aantal malen morfine toegediend en heeft klaagster verteld over de gang van zaken met betrekking tot de toediening van morfine. De patiënt is in de nachtdienst van de verpleegkundige overleden. Klaagster verwijt de verpleegkundige dat hij heeft gezegd dat net zo lang door zou worden gegaan met het spuiten van morfine tot patiënt zou overlijden en (in beroep) dat hij niet de ware toedracht van de val van de patiënt aan de schouwarts heeft verteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft het eerste klachtonderdeel als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege acht klaagster niet ontvankelijk in haar tweede klachtonderdeel en verwerpt het beroep voor het overige.

  • ECLI:NL:TGZREIN:2016:95 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Eindhoven 15117c

    Geen sprake van handelen “in de hoedanigheid van” verpleegkundige door verweerster die als maatschappelijk werker werkzaam is. Gekeken naar werkzaamheden, kleding, visitekaartje en het gegeven dat zij een AMK-melding gedaan had. Niet-ontvankelijk.

  • ECLI:NL:TGZRZWO:2016:120 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle 058/2016

    Klacht tegen verpleegkundige kennelijk ongegrond. Verweerster heeft, onder supervisie van de internist, patiënt onderzocht. Er heeft uitgebreid onderzoek plaatsgevonden. Het voorgestelde beleid en het medicamenteuze beleid kan de tuchtrechtelijke toets doorstaan. Er was geen aanleiding om cardiale problematiek te veronderstellen en het achterwege laten van het maken van een hartfilmpje kan niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden.

  • ECLI:NL:TGZCTG:2016:319 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2015.169

    Klaagster is in 2010 getroffen door een herseninfarct. Na haar revalidatieperiode is klaagster overgeplaatst naar een verpleegafdeling van een zorginstelling. De aangeklaagde verpleegkundige is verbonden aan voornoemde instelling. De verpleegkundige was weekendhoofd respectievelijk centrale verpleegkundige op afstand en heeft toen medische informatie van de verzorgende over klaagster beoordeeld en de situatie met de dienstdoende specialist ouderengeneeskundige besproken. Deze arts heeft toen besloten dat een spoedvisite niet nodig was en dat een dag kon worden gewacht totdat de eigen arts van klaagster weer beschikbaar zou zijn. Klaagster is na het weekend opgenomen in het ziekenhuis waar de diagnose ‘parotitis rechts en acute pre-renale nierinsufficiëntie’ is gesteld. De klacht houdt in dat de verpleegkundige heeft beslist dat klaagster, die uitdrogingsverschijnselen vertoonde, langer dan een dag kon wachten op een visite van de eigen specialist ouderengeneeskundige zonder te beschikken over het medisch dossier van patiënte, een anamnese, of patiënt te bezoeken. Het RTG wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster, maar geeft wel aan hoe in het vervolg in deze gevallen gehandeld dient te worden en gelast de publicatie.