ECLI:NL:TGZCTG:2016:362 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.155

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2016:362
Datum uitspraak: 01-12-2016
Datum publicatie: 01-12-2016
Zaaknummer(s): c2016.155
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De klacht betreft de in 2014 overleden partner van klaagster. Klaagsters partner was vanwege een dementieel beeld met een BOPZ-machtiging opgenomen in een verpleeghuis. Verder leed hij aan een inoperabel darmcarcinoom ter zake waarvan een palliatief beleid werd gevoerd. In de nacht van 10 april 2014 is klaagsters partner gevallen en heeft hij waarschijnlijk zijn heup gebroken. Vanwege de slechte conditie van de patiënt is, in overleg tussen de arts en  het ziekenhuis, afgezien van een operatie en is gekozen voor een conservatief beleid en optimale pijnstilling. De verpleegkundige heeft de patiënt een aantal malen morfine toegediend en heeft klaagster verteld over de gang van zaken met betrekking tot de toediening van morfine. De patiënt is in de nachtdienst van de verpleegkundige overleden. Klaagster verwijt de verpleegkundige dat hij heeft gezegd dat net zo lang door zou worden gegaan met het spuiten van morfine tot patiënt zou overlijden en (in beroep) dat hij niet de ware toedracht van de val van de patiënt  aan de schouwarts heeft verteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft het eerste klachtonderdeel als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege acht klaagster niet ontvankelijk in haar tweede klachtonderdeel en verwerpt het beroep voor het overige.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.155 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., verpleegkundige, werkzaam te B., verweerder in beide instanties, gemachtigden: mr. B. Megens en K. Bottenberg, advocaten te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 24 juli 2015 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen verpleegkundige C. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 maart 2016, onder nummer 159/2015 heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld  ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 november 2016, waar zijn verschenen klaagster alsmede de verpleegkundige bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. B. Megens.    

De zaak is over en weer bepleit.  

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1       De in eerste aanleg vastgestelde feiten.

“2.  FEITEN

De klacht betreft de behandeling van de partner van klaagster, de heer D., geboren in 1932 en overleden in 2014. Klaagster en haar partner waren niet getrouwd maar hadden wel al ongeveer 35 jaar een relatie. Patiënt had geen kinderen meer, wel kleinkinderen. Klaagster was met toestemming van de kleinkinderen de contactpersoon.

Op grond van de stukken (waaronder het dossier) dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

De heer D., verder patiënt te noemen, was vanwege een dementieel beeld met een BOPZ-machtiging opgenomen in een verpleeghuis van de E.. Verder leed patiënt aan een inoperabel darmcarcinoom waarvoor een palliatief beleid werd gevoerd.

Verweerder was bij de behandeling van patiënt betrokken als verantwoordelijk verpleegkundige in de nachtdienst.

In de nacht van 10 april 2014 is patiënt gevallen. Op basis van lichamelijk onderzoek achtte de arts het waarschijnlijk dat patiënt zijn heup had gebroken. 

De arts noteerde als beleid in het dossier:

“echtgenote hoopte nog op operatie omdat de situatie van dhr nu redelijk stabiel is ondanks inoperabel darmcarcinoom. Ik heb overlegd met de spoedarts. Er is geen meerwaarde van operatie, dhr is in te slechte conditie hiervoor. Dus hier optimale pijnstilling en conservatief behandelen. Ik heb de vriendin uitleg gegeven dat dhr veel morfine krijgt tegen de pijn en dat hij hier wrs suf van zal worden en mogelijk aan deze situatie gaat overlijden. Ze begrijpt het.”

Verweerder heeft patiënt een aantal malen morfine gegeven. Verweerder heeft aan klaagster verteld over de gang van zaken met betrekking tot de toediening van morfine.

In de nacht van 14 april 2014, in de nachtdienst van verweerder, is patiënt overleden. “

2.2       De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer houden het volgende in.

“3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT

Klaagster verwijt verweerder -zakelijk weergegeven- dat hij heeft gezegd dat ze net zo lang doorgingen met het spuiten van morfine tot patiënt zou overlijden.

4. HET STANDPUNT VAN VERWEERDER

Verweerder voert -zakelijk weergegeven- aan dat hij klaagster geenszins onheus heeft bejegend en dat hij slechts uitleg heeft gegeven over de conservatieve behandeling van patiënt. “

2.3       Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Ten aanzien van de uitvoering door verweerder van het na de val van patiënt ingestelde conservatieve beleid overweegt het college het volgende. Patiënt is op 10 april 2014 ten val gekomen en heeft daarbij volgens de behandelend arts  -naar alle waarschijnlijkheid- zijn heup gebroken. Naar aanleiding daarvan is door de behandelend arts een conservatief beleid ingesteld dat bestond uit pijnbestrijding. Verweerder is bij het instellen van dit beleid niet betrokken geweest. Wel is verweerder bij de uitvoering van dit beleid betrokken geweest doordat hij patiënt enkele malen morfine heeft toegediend. De professionele verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar brengt met zich dat beleid niet zonder meer door de beroepsbeoefenaar wordt uitgevoerd. De professionele verantwoordelijkheid van verweerder brengt met zich dat hij zelf ook het beleid toetst.  In dit geval had verweerder -gegeven de notities in het dossier van patiënt- geen of in ieder geval onvoldoende aanknopingspunten om het ingestelde beleid niet uit te voeren.

5.3

Ten aanzien van de uitlatingen van verweerder met betrekking tot het conservatieve beleid overweegt het college het volgende.

De klacht van klaagster komt erop neer dat zij zich door de uitlatingen van verweerder onheus bejegend heeft gevoeld.

Op grond van de aantekeningen in het dossier van 10 april 2014 zoals hierboven geciteerd mocht verweerder ervan uitgaan dat het beleid dat was ingezet aan klaagster was uitgelegd en dat zij met dit beleid akkoord was. Verweerder heeft, zoals hierboven weergegeven, een en ander nogmaals aan klaagster uitgelegd. Op welke manier en in welke bewoordingen verweerder dat precies heeft gedaan en hoe de situatie toen precies was valt achteraf niet meer goed te reconstrueren. Daar komt bij dat door het verschillende referentiekader van klaagster en verweerder een misverstaan op dat moment of achteraf een voortdurend gevaar is zeker waar klaagster -uiteraard- meer dan verweerder emotioneel betrokken is.

5.4

Klaagster en verweerder verschillen van mening over de bewoordingen van de uitleg van verweerder. Nu het niet meer mogelijk is om objectief vast te stellen hoe de communicatie precies is gegaan, kan de klacht niet gegrond worden verklaard. Dat berust er niet op dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan het woord van verweerder maar op het uitgangspunt dat een klacht slechts gegrond kan worden verklaard als het onjuiste handelen in voldoende mate is komen vast te staan. En dat is dus niet het geval.

5.5

Gelet op het voorgaande is de klacht kennelijk ongegrond en dient als volgt te worden beslist.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het  beroep

Procedure

4.1       Het beroep van klaagster bestaat uit twee klachtonderdelen.

In het eerste klachtonderdeel verwijt klaagster de verpleegkundige dat hij heeft gezegd dat net zo lang zou worden doorgegaan met het spuiten van morfine tot de patiënt zou overlijden. De verpleegkundige zou op de vraag van klaagster “hoe lang het spuiten nog duurt” verklaard hebben “zolang tot hij overlijdt (….) ja van deze morfine niet”.

In het tweede klachtonderdeel verwijt klaagster de verpleegkundige dat hij de schouwarts ten onrechte heeft verteld dat de heer D. in de nacht van 10 april 2014 zijn sokken aan had en is uitgegleden waardoor hij zijn heupkwetsuur heeft opgelopen. Volgens klaagster is dat onjuist en is de heer D. uit zijn bed gevallen omdat het beschermhekje niet omhoog was, er niemand reageerde op zijn herhaald belsignaal en dat hij toen heeft gepoogd zelfstandig naar het toilet te gaan en uit bed is gevallen. Klaagster suggereert daarbij dat de Officier van Justitie anders zou hebben beslist met betrekking tot de door de schouwarts geconstateerde niet-natuurlijke dood van de heer D. indien hij van laatstgenoemde toedracht was uitgegaan. Klaagster concludeert (impliciet) tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot gegrondverklaring van haar klachten.

4.2       De verpleegkundige heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege - zakelijk weergegeven - het beroep voor zover het ziet op het eerste klachtonderdeel te verwerpen en voor zover het ziet op het tweede klachtonderdeel het beroep primair niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair te verwerpen.

Beoordeling

4.3       Wat betreft het eerste klachtonderdeel heeft d e behandeling van de zaak in beroep het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding gegeven tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege in eerste aanleg.

4.4       Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat dit een nieuwe klacht is en klaagster dus niet in haar beroep kan worden ontvangen. Het beroep strekt er immers toe het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachten of onderdelen daarvan ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Nieuwe klachten vallen derhalve buiten het bereik van het beroep.

Klaagster  heeft weliswaar in eerste aanleg in haar brief van 18 februari 2016  (onder meer) geschreven : “…….In de brief geeft de officier aan de schouwarts vertelde hem hij liep op sokken en is daardoor gevallen. Wat een schok weer hoe komt hij daar nou bij dit is weer een grote leugen. Ik heb vermoedens als dat verzorger C. hem dit heeft verteld hoe kan het anders. Ze zaten met z’n beiden in de keuken. Als hij de officier mijn gegevens had verteld dan had de officier heus wel informatie ingewillig(d) maar kreeg geheel wat anders te horen. Ik vind dat weer heel erg hoe durven ze nu om hier zo een ander verhaal van te maken.  ……….“ maar deze brief  is eerst op 22 februari 2016, twee maanden na dupliek (ingekomen op 14 december 2015) bij het Regionaal Tuchtcollege ingekomen, derhalve te laat, is geen onderwerp van behandeling geweest en is niet meegenomen in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.

Indien dit klachtonderdeel echter wel ontvankelijk zou zijn geweest, zou het ongegrond zijn verklaard.

De verpleegkundige had immers zelf geen dienst toen de heer D. op 10 april 2014 is gevallen. Ook klaagster was er niet bij en kan omtrent de toedracht van de val niet uit eigen waarneming verklaren. Zij heeft ter zitting in beroep aangegeven dat zij de toedracht van de heer D. heeft vernomen. De enige (objectieve) bron waaruit de aangeklaagde verpleegkundige informatie heeft kunnen putten is het medisch dossier van de heer D.. In dit dossier is op 10 april 2014 wat betreft de verpleegkundige overdracht, door de dienstdoende verpleegkundige – onder meer – het volgende genoteerd:

 “● Hr op de rug aangetroffen. Had sokken aan, waarschijnlijk uitgegleden.

               ● Heeft pijnlijke rechter heup.

               Sprake van exorotatie, lichte verkorting zichtbaar en minimaal asdrukpijn.

            ● Zeer verdacht van heupfractuur re.”

Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege kan de (aangeklaagde) verpleegkundige geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het onbetwiste gegeven dat hij de informatie, die in het medisch dossier van de heer D. stond vermeld, met de schouwarts heeft gedeeld. Dit klachtonderdeel slaagt derhalve evenmin.

4.5       Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep deels niet-ontvankelijk is en voor het overige moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk voor zover zij in beroep in klachtonderdeel 2 een nieuwe klacht aan de orde heeft gesteld;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema,voorzitter, mr. T.W.H.E. Schmitz en

mr. A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en drs. D.A. Polhuis en M.J.E. van Haren MANP, leden-beroepsgenoten en mr. H.J. Lutgert, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting

van 1 december 2016.   Voorzitter  w.g.       Secretaris  w.g.