ECLI:NL:TDIVBC:2020:14 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2020/08

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2020:14
Datum uitspraak: 18-12-2020
Datum publicatie: 23-12-2020
Zaaknummer(s): VB 2020/08
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Kat. Niet is gebleken dat de dierenarts in zijn voormeld handelen of nalaten zodanig veterinair tekort is geschoten dat de dierenarts een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beroep ongegrond.

Zaaknummer:                                                                                         Datum uitspraak:

VB 2020/08                                                                                            18 december 2020    

Uitspraak op het beroep van:

X, wonende te A,

appellant,

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 31 maart 2020 in zaak nr. 2019/24 in het geding tussen:

appellant

en

Y, dierenarts te B (hierna: de dierenarts)

Procesverloop

Bij uitspraak van 31 maart 2020, zaak nummer 2019/24, (ECLI:NL:TDIVTC:2020:20) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht tegen de dierenarts ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 mei 2020 tijdig beroep ingesteld.

De dierenarts heeft een verweerschrift ingediend, binnengekomen op 23 juni 2020.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2020, waar appellant en de dierenarts zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding tot het indienen van de klacht

1.         Appellant was eigenaar van de kat Smeck, een Europese korthaar, geboren op 1 maart 2003. De kat stond bij de praktijk van de dierenarts onder behandeling voor hyperthyreoïdie, een chronische schildklieraandoening, waar zij al jaren aan leed, en kreeg daarvoor medicatie. Op vrijdagochtend 18 mei 2018 is appellant met de kat naar de praktijk van de dierenarts gekomen omdat de kat al twee weken moeizaam at en vermagerde. De dierenarts zag de kat voor het eerst en constateerde dat de kat benauwd was, haar bek open bleef houden en dat de tong naar buiten hing. Volgens appellant kwam dit door stress vanwege het consult en had de kat thuis deze klachten niet. De dierenarts heeft het hart en de longen beluisterd en vastgesteld dat de slijmvliezen in de bek verkleurd waren en dat de kat een hypertrofische cardiomyopathie (HCM), een hartafwijking, had ontwikkeld ten gevolge waarvan vocht in de longen (longoedeem) was ontstaan. Tussen partijen is in geschil of de dierenarts zou hebben gezegd dat het hart niet meer goed was, dat daar niets meer aan te doen was, dat het beestje op was en dat hij adviseerde de kat te euthanaseren. De dierenarts heeft, volgens appellant na diens aandringen op verder onderzoek, voorgesteld de kat in een zuurstofkooi op een andere locatie te plaatsen om de benauwdheid te verminderen, maar appellant wilde dat niet omdat hij de benauwdheid van de kat weet aan het bezoek aan de dierenarts en de reistijd en het bezoeken van die andere locatie te stressvol vond.

De dierenarts heeft een injectie Furosemide (vochtafdrijvende medicatie) aan de kat toegediend en een injectie Duplocilline (een antibioticum) in verband met een mogelijke longontsteking. Appellant heeft later die middag op de praktijk tabletten Furosemide opgehaald die hij de volgende ochtend aan de kat toediende.

2.         Op zondag 20 mei 2018 heeft appellant een dierenarts van een andere praktijk gebeld die in de woning van appellant constateerde dat het niet goed ging met de kat, dat zij niet at maar wel normaal ademde. Hij verrichte bloedonderzoek waaruit op 21 mei 2018 bleek dat de leverwaarden verhoogd waren. Die dag heeft echografisch onderzoek van het abdomen plaatsgevonden. De opvolgend dierenarts heeft geadviseerd te stoppen met de toediening van Furosemide en de kat fysiologisch zout toegediend en Amoxicilline (een ander antibioticum), waarover in de patiëntenkaart staat: ‘Starten om te behandelen voor een ontsteking (op verzoek eigenaar). Besproken dat de kans dat het een tumor is, groter is.’

Volgens appellant heeft de kat ook Prednison gekregen en gezien de patiëntenkaart heeft de kat nog bloed- en urineonderzoeken, een blaaspunctie en een buikecho ondergaan, waaruit geen eenduidige conclusie leek te komen over de oorzaken van de klachten.

De kat is in september 2018 overleden.

De klacht

3.         De klacht van appellant is dat de dierenarts op 18 mei 2018 onvoldoende onderzoek heeft verricht, een verkeerde diagnose (hartprobleem) heeft gesteld en als gevolg daarvan een verkeerde behandeling heeft voor- en ingesteld.

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

4.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Omdat de kat ernstige benauwdheidsklachten vertoonde, is het naar het oordeel van het college te rechtvaardigen geweest dat de dierenarts geen uitgebreider klinisch onderzoek heeft gedaan, gelet op het risico dat de gezondheid van de kat verder in gevaar zou komen. Dat de dierenarts gelet op de symptomen van de kat als waarschijnlijkheidsdiagnose HCM en longoedeem heeft gesteld, acht het Veterinair Tuchtcollege niet onlogisch. Voor zover die waarschijnlijkheidsdiagnose achteraf gezien niet juist is geweest doet zulks er niet aan af dat deze, gelet op de symptomen die de kat tijdens het consult vertoonde, op dat moment naar het oordeel van het college verdedigbaar was. Gezien zijn onderzoeksbevindingen acht het college de door de dierenarts voorgestelde behandeling in de zuurstofkooi en de toediening van vochtafdrijvende medicatie en een antibioticum daarmee in lijn.

Omdat partijen verschillende lezingen hebben gegeven over de vraag of de dierenarts zou hebben gezegd dat verder onderzoek zinloos was en dat direct tijdens het consult op 18 mei 2018 of als de volgende dag zou blijken dat Furosemide geen effect had gehad, euthanasie dan de enige mogelijkheid zou zijn, kan de klacht met betrekking tot dat onderdeel niet gegrond worden bevonden, aldus het Veterinair Tuchtcollege. 

De beoordeling van het beroep door het Veterinair Beroepscollege

5.         Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege, handhaaft onverkort zijn klacht en voert drie grieven aan. De eerste grief richt zich op het oordeel over het verrichten van onvoldoende onderzoek op 18 mei 2018, waarbij de dierenarts volgens appellant euthanasie heeft geadviseerd. De tweede grief betreft het oordeel over de diagnose (hartprobleem) die de dierenarts toen heeft gesteld. De derde grief betreft het oordeel over de behandeling die hij heeft voor- en ingesteld. Deze grieven zullen hierna worden besproken.

De dierenarts is van mening dat het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege zorgvuldig en duidelijk is. Omdat hij het met dat oordeel eens is, verzoekt hij om de klacht ook in hoger beroep ongegrond te verklaren.

Het onderzoek en het adviseren van euthanasie

6.         Appellant stelt dat de dierenarts onvoldoende tijd heeft besteed aan het consult op 18 mei 2018 en onvoldoende onderzoek heeft gedaan, namelijk alleen stethoscopisch onderzoek, en geen onderzoek naar bloeddruk, zuurstofgehalte of lichaamstemperatuur. De dierenarts heeft niet gezegd dat de stress van de kat verder onderzoek in de weg stond. De dierenarts wist niet dat de kat bij eerdere consulten ook een hoge ademhalingsfrequentie had, terwijl dat uit de patiëntenkaart bleek. Appellant heeft uitgelegd dat de oorzaak daarvan stress vanwege het consult was, en dat de kat thuis niet zo was. De dierenarts heeft gezegd dat het hart van de kat niet meer goed was, dat daar niets meer aan te doen was, dat het beestje op was en dat hij adviseerde de kat onmiddellijk te euthanaseren.

De dierenarts stelt dat hij geen verder onderzoek heeft gedaan om de toestand van de kat niet verder te verslechteren, mede gezien het vermoeden van HCM en longoedeem. Hij wist wel dat de kat bij eerdere consulten ook een hoge ademhalingsfrequentie had, maar in de verslagen was niet beschreven dat toen ook de tong uit de bek van de kat hing, waaruit hij opmaakte dat de situatie anders was dan bij eerdere consulten.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover het volgende.

6.1.      Vast staat dat de kat tijdens het consult erg benauwd was. De dierenarts heeft op de patiëntenkaart genoteerd: ‘agenda – spreekuur: vermageren, eet moeizaam al langere tijd. algemeen anamnese: bevindingen: Benauwd, ademt abdominaal met bekje open, 80 per minuut. Longoedeem, tgv. hartprobleem.’ Het onderzoek van de dierenarts, die de kat voor het eerst zag, bestond uit een stethoscopisch onderzoek, waarbij hij het hart en de longen beluisterde. Verder heeft de dierenarts de slijmvliezen van de kat bekeken. Het Veterinair Beroepscollege is net als het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat een uitgebreider klinisch onderzoek het risico met zich mee zou brengen dat de gezondheid van de kat verder in gevaar kon komen en dat het op dat moment nalaten van verder onderzoek van de kennelijk erg benauwde kat veterinair niet verwijtbaar is. Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.6. heeft overwogen. Wel had van de dierenarts mogen worden verwacht dat hij een verdere anamnese had afgenomen en had doorgevraagd hoe de kat thuis was en wat daar de klachten waren. Het had ook in de rede gelegen dat de dierenarts tijdens het consult meer tijd had genomen om (beter) uit te leggen wat hij zou kunnen doen om de kat verder te kunnen onderzoeken, en te wijzen op het daaraan verbonden risico op het verslechteren van de gezondheidstoestand van de kat, dat hij geen verder onderzoek wilde doen omdat de kat te gestresst was en dat plaatsing in een zuurstofkooi kon helpen om verder onderzoek te doen, waar appellant op aandrong. Dat het nalaten van een en ander door appellant als onzorgvuldig handelen is ervaren, is begrijpelijk. Deze tekortkoming houdt echter geen veterinair tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in (vergelijk de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 19 december 2018, onder 4.6, ECLI:NL:TDIVBC:2018:7 ).

6.2.      Ten aanzien van de al dan niet geadviseerde euthanasie merkt het Veterinair Beroepscollege op dat op de patiëntenkaart is genoteerd: “Advies zuurstofkooi, eigenaar vindt dit niet wenselijk door gestresste karakter. Voor nu symptomatisch behandeld, indien morgen geen verbetering: euthanasie.’

De dierenarts heeft ter zitting van het Veterinair Beroepscollege erkend dat hij tegen appellant heeft gezegd dat het hart van de kat niet meer goed was, dat daar niets meer aan te doen is, dat het beestje op was en dat hij adviseerde de kat te euthanaseren. Ook heeft de dierenarts bevestigd dat  bloedonderzoek daarom in zijn visie niet zinvol was. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat gezien de leeftijd en de klachten van de kat wel over euthanasie kon worden gesproken. Maar het Veterinair Beroepscollege is ook van oordeel dat de dierenarts dat te snel heeft geadviseerd. De ogenschijnlijk slechte gezondheidstoestand kon wellicht (tijdelijk) worden verlicht met de voorgestelde medicatie (en het plaatsen in een zuurstofkooi). Dat advies zou dan ook beter daags erna, bij een herbeoordeling van de kat na het inzetten van de behandeling, eventueel gegeven hebben kunnen worden. Dit levert echter geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen op omdat euthanasie uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden en de dierenarts in zijn wijze van communicatie niet zodanig te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mag worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor het dier van appellant ernstige schade heeft kunnen ontstaan. De grief treft geen doel.

De diagnose

7.         Met de tweede grief voert appellant aan dat de dierenarts een verkeerde diagnose heeft gesteld, op basis van de snelle ademhaling van de kat die volgens appellant werd veroorzaakt door stress door het consult, waarbij hij de verslechtering van de leverwaarden van de kat niet heeft opgemerkt, die zou blijken uit de diverse bloedanalyses van de afgelopen jaren, als onderdeel van de patiëntenkaart. Het Veterinair Tuchtcollege heeft niet onderkend dat er wel een eenduidige conclusie is te trekken met betrekking tot de onderliggende oorzaken van de toenmalige gezondheidsklachten. De gemeten leverwaarde was op 27 juli 2018 significant verbeterd ten opzichte van de aanvangsmeting op 20 mei 2018, waarmee volgens appellant mag worden geconcludeerd dat er sprake was van een effect sorterende behandeling van een leverprobleem. De opvolgend dierenarts heeft geen hartproblemen vastgesteld. De kat had volgens appellant geen hartprobleem.

De dierenarts stelt dat de kat tijdens het consult erg benauwd was met daarbij een sterk verhoogde ademhalingsfrequentie en dat mede gelet op de hyperthyreoïdie en vermoedens op 5 augustus 2016 van het ontwikkelen van hartfalen, HCM zeer wel mogelijk zou zijn. De leverwaarden van de kat waren niet dermate verhoogd, dat ze toen op een leverprobleem wezen. De eerdere bloedonderzoeken waren negen maanden oud of nog ouder, zodat deze waarden weinig relevant waren voor de klachten op 18 mei 2018.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover het volgende.

7.1.      Vast staat dat de kat op 18 mei 2018 erg benauwd was, een hoge ademhalingsfrequentie had, vermagerd was, moeizaam at en reeds jaren leed aan hyperthyreoïdie. De dierenarts heeft vastgesteld dat de slijmvliezen in de bek donkerroze waren. Hij heeft het hart en de longen van de kat beluisterd waarbij hij bij de longen ruis, vocht (oedeem) constateerde en gezien de hyperthyreoïdie tot de verdenking kwam van HCM, ten gevolge waarvan longoedeem was ontstaan. Anders dan het Veterinair Tuchtcollege constateert het Veterinair Beroepscollege dat dit niet als waarschijnlijkheidsdiagnose op de patiëntenkaart is genoteerd ( ‘Longoedeem, tgv. Hartprobleem’) of aan appellant is gecommuniceerd, maar als diagnose. Deze kan naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet zo worden vastgesteld, maar pas na nader onderzoek zoals een röntgenonderzoek en echocardiografie. Een dergelijk verder onderzoek van de kat was echter niet aan de orde omdat appellant niet wilde dat de kat in een zuurstofkooi werd geplaatst om de benauwdheid te verminderen omdat dat te stressvol zou zijn. De dierenarts heeft ter zitting verklaard dat hij meer had moeten aandringen op deze behandeling, en dat hij dat in het vervolg zal doen, om zo tot een diagnose te komen.

Ten aanzien van de leverwaarden merkt het Veterinair Beroepscollege het volgende op. Uit de patiëntenkaart blijkt dat deze bij het onderzoek van de opvolgend dierenarts op 20 mei 2018 verhoogd waren en dat deze op 27 juli 2018 wat verlaagd waren ten opzichte van eerdere controles. Verder zijn er twee echo’s gemaakt. Naar aanleiding daarvan is op 21 mei 2018 genoteerd: ‘Lever is bol, redelijk gelijkmatig.’, en op 2 juli 2018: ‘Lever is fors maar vrijwel regelmatig’. Op 1 augustus 2018 is op de patiëntenkaart genoteerd: ‘leverontsteking?’. Op basis hiervan kan naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet worden vastgesteld dat de kat leverproblemen had. Het is niet komen vast te staan wat precies de oorzaken waren van de gezondheidsklachten van de kat.

Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel dat er wat betreft de gestelde diagnose geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, wel had de dierenarts zoals hiervoor overwogen daarbij meer uitleg kunnen geven, met name dat de behandeling met de zuurstofkooi kon helpen om de kat verder te onderzoeken om zo tot een definitieve diagnose te kunnen komen.

De grief faalt.

De behandeling

8.         Appellant stelt dat de dierenarts een behandeling heeft voorgesteld en ingesteld ten gevolge van een diagnose die verkeerd was, averechts werkte en schadelijk voor de kat was. De dierenarts startte een 24 uurs-medicatie middels een injectie zonder verlenging of evaluatie van zijn ingezette beleid zodat appellant zelf alert moest zijn op het vervolg van deze medicatie. Hij kon de volgende dag alleen bij de dierenarts terecht voor euthanasie. Verder heeft de dierenarts niet gereageerd op de rapportage van de opvolgend dierenarts, en ook niet toen appellant de praktijk belde en de dierenarts een terugbelverzoek kreeg.

De dierenarts heeft toen appellant geen behandeling in de zuurstofkooi wilde, een injectie vochtafdrijvende Furosemide aan de kat toegediend en een injectie Duplocilline in verband met een zich mogelijk ontwikkelende longontsteking. Toen appellant de dierenartsenpraktijk belde dat er geen verbetering optrad, heeft hij aan de assistente gezegd aan appellant door te geven dat als hij nog steeds geen zuurstofkooi wilde, hij orale medicatie kon ophalen voor de volgende ochtend om thuis te kijken of er verbetering bij de kat optrad. Appellant heeft er zelf voor gekozen om zaterdagochtend niet naar het spreekuur te komen voor een vervolgconsult. De dierenarts heeft geen verzoeken om nadere toelichting of communicatie ontvangen.

8.1.      Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent het volgende.

De aard van de problematiek, de benauwdheidsklachten van de kat tijdens het consult, het verleden van hyperthyreoïdie en het feit dat appellant geen behandeling in de zuurstofkooi wilde, konden naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege de injectie met vochtafdrijvende Furosemide en de injectie met het antibioticum Duplocilline tijdens het consult van 18 mei 2018 rechtvaardigen.

Het Veterinair Beroepscollege beveelt de dierenarts wel aan om over de reden van het gebruik van deze medicatie met een diereigenaar helder te communiceren en daarvan een duidelijke aantekening te maken in de patiëntenkaart. Ook had de dierenarts aan appellant moeten vragen de ademhalingsfrequentie thuis te observeren. Toen appellant die dag de praktijk belde voor vervolgmedicatie, had hij zelf contact moeten hebben met appellant en moeten doorvragen hoe het met de kat was, of de kat weer goed ademde, en wat het effect was van de medicijnen voordat hij Furosemide tabletten voorschreef. Echter, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het college in dit geval onvoldoende aanleiding voor tuchtrechtelijke consequenties. Volstaan wordt met de aanbeveling om ten aanzien van de informatieverstrekking richting de diereigenaar over de redenen voor het gebruik en de evaluatie van de medicatie duidelijk te zijn en daarvan ook uitgebreider aantekeningen te maken in de patiëntenkaart.

Ook ten aanzien van de verdere gang van zaken, waaronder de communicatie over het vervolgconsult en het terugbelverzoek, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat klachten over de communicatie naar vaste jurisprudentie in beginsel buiten het bestek van het veterinaire tuchtrecht vallen, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden (vergelijk de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 13 april 2017, ECLI:NL:TDIVBC:2017:7 ). Hoewel de communicatie van de dierenarts met appellant beter had gekund, heeft naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege, de eigenaar zelf besloten om niet gebruik te maken van het vervolgconsult, waardoor de gezondheidstoestand van de kat verder buiten het zicht van de praktijk bleef.

9.         Op grond van het bovenstaande komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat niet is gebleken dat de dierenarts in zijn voormeld handelen of nalaten zodanig veterinair tekort is geschoten dat de dierenarts een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

Slotsom

10.        Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr. G. Tangenberg, jurist-leden, drs. H.W. Wagenaar en drs. M.I. de Nijs, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. Zandvliet als secretaris.

w.g. E.A. Minderhoud                                                     De plv. secretaris is verhinderd de uitspraak voorzitter te ondertekenen.                                                               

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2020

Voor eensluidend afschrift,

mr. drs. F.H.H. Wieringa,

secretaris