ECLI:NL:TDIVBC:2017:7 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 16/07 VB 16/08 VB 16/09

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2017:7
Datum uitspraak: 13-04-2017
Datum publicatie: 08-06-2018
Zaaknummer(s):
  • VB 16/07
  • VB 16/08
  • VB 16/09
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Kat.  

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van·13 april 2017

in de zaak VB 16/07, VB 16/08  en VB 16/09  van

X , wonende te A,

klager in eerste aanleg, appellant van een uitspraak van 4 augustus  2016 van het

Veterinair Tuchtcollege (zaaknummers 2015/100, 2015/99  en 2015/98),

hierna te noemen:  klager,

tegen

Y (VB 16/09),

Z (VB 16/08),

U (VB 16/07),

allen dierenarts  te A,

beklaagden in eerste aanleg, verweerders in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts sub 1, dierenarts sub 2 en dierenarts sub 3, samen:  de dierenartsen.

1          Het  geding  in beroep

Bij een op 12 augustus 2016 bij het Veterinair Beroepscollege ingekomen beroepschrift is klager in beroep gekomen tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 4 augustus  2016. Bij die uitspraak zijn de klachten tegen de dierenartsen dat zij onvoldoende onderzoek hebben ingesteld naar de door klager gemelde longproblemen bij zijn kat en in dat kader ook geen visites aan huis willen afleggen, waardoor het dier onnodig heeft geleden en is komen te overlijden, ongegrond verklaard.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege op 17 februari 2017, waar klager zijn standpunt heeft toegelicht. De dierenartsen zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2          De voorgeschiedenis

2.1. Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van deze zaak in zijn uitspraak als volgt weergegeven, waarbij de dierenartsen zijn aangeduid als beklaagden sub 1, sub 2 en sub 3.

"3.1. De zaak heeft betrekking op de kat van klager, een Europese Korthaar met de naam Pussycat, geboren in juni 1999.

3.2. Op 30 juni 2015 is de kat in verband met hoestklachten aangeboden op de praktijk bij beklaagde sub 1. Niet in geschil is dat het gedrag van de kat niet toeliet dat er een klinisch onderzoek werd uitgevoerd. In overleg met klager heeft beklaagde per injectie corticosteroïden (Vetacortyl) toegediend om te bezien of de hoestklachten hiermee verholpen konden worden. In het gezamenlijke verweerschrift staat vermeld dat de kat hierna opknapte.

3.3. Op 12 augustus 2015 heeft klager telefonisch contact opgenomen  met de praktijk en gemeld dat de kat weer hoestte. Wat er in dit telefoongesprek tussen klager en een praktijkassistente over en weer precies is gezegd (meer  specifiek: of er namens de praktijk een consult is aangeboden en zo ja, of klager voor deze optie openstond), is, gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen hierover hebben gegeven voor het college onduidelijk gebleven. Wel staat vast dat er geen consult op de praktijk of aan huis heeft plaatsgevonden en dat er door beklaagde sub 2 corticosteroïden in tabletvorm (Prednison) zijn voorgeschreven, die klager op de praktijk heeft afgehaald.

3.4. Op 7 oktober 2015 heeft er op de praktijk een gebitssanering bij de kat plaatsgevonden, waarvoor het dier onder algehele narcose is gebracht. Er is onder narcose ook bloedonderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat het kaliumgehalte te laag was en de nierwaarden enigszins verhoogd waren. Omdat de kat geen klinische klachten of symptomen had die wezen in de richting van nierfalen, is volstaan met het advies aan klager om de kat (nier)dieetvoer te geven.

3.5. Op 28 oktober 2015 heeft klager naar de praktijk gebeld, waarbij hij heeft aangegeven dat de kat weer hoestte en heeft gevraagd of hij de nog in zijn bezit zijnde resterende Prednison­tabletten aan de kat kon toedienen. Na overleg met beklaagde sub 3 is van de zijde van de praktijk aangegeven dat dit mogelijk was, maar dat klager alsdan wel extra tabletten op de praktijk moest komen ophalen om de behandeling volgens een schema af te kunnen bouwen. Klager heeft die extra tabletten niet op de praktijk afgehaald.

3.6. Op 13 november 2015 heeft klager telefonisch gemeld dat de kat benauwd was en dat hij medicatie wilde ophalen. Volgens beklaagden was klager ondanks aandringen van de zijde van de praktijk niet bereid om met de kat voor onderzoek naar de kliniek te komen. Beklaagde sub 1 heeft vervolgens slijmoplossende medicatie (Fluimicil) voorgeschreven, die klager op de praktijk heeft afgehaald en aan de kat heeft toegediend.

3.7. In het klaagschrift wordt vermeld dat de kat na toediening van de medicatie slijm braakte en vervolgens niets of weinig meer leek te mankeren, zij het dat er nog sprake was van een enigszins verminderde eetlust. Ongeveer een week later, in de nacht van 18 op 19 november 2015, is de kat echter plotseling benauwd geworden en overleden. Er is geen sectie verricht."

3.         De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

"5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenarts hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beantwoording van die vraag stelt het college voorop dat een in het veterinair tuchtrecht geldend uitgangspunt is dat een dierenarts alleen verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn eigen diergeneeskundige handelingen en niet voor de handelingen of gedragingen van een collega. Het college zal derhalve het veterinair handelen van iedere beklaagde afzonderlijk bespreken en beoordelen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, Y (2015/100)

5.2. Beklaagde was de behandelend dierenarts op het moment dat de kat op 30 juni 2015 voor het eerst door klager werd aangeboden met hoestklachten. Niet in geschil is dat de kat bij dit consult zodanig agressief was dat een klinisch onderzoek niet mogelijk bleek. Gelet hierop en gezien het feit dat de hoestklachten nog maar korte tijd bestonden, ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde veterinair nalatig heeft gehandeld door in dit vroege stadium, overigens in overleg met klager, te kiezen voor een behandeling met corticosteroïden om te bezien of de klachten daarmee konden worden verholpen. Overigens is die behandeling blijkens de stukken kennelijk aangeslagen en was er eerst anderhalve maand na dit eerste consult weer sprake van hoestklachten.

5.3. Beklaagde is voorts betrokken geweest bij een telefonisch consult op 13 november 2015, nadat in de tussentijd telefonische consulten met de andere twee beklaagden hadden plaatsgevonden. Op 13 november meldde klager dat de kat opnieuw benauwd was. Het college kan beklaagde volgen in zijn stelling dat, gelet op het terugkerende karakter van de klachten, een consult op de praktijk op dat moment de voorkeur had c.q. nodig was. In dat kader is voldoende aannemelijk geworden dat Pussycat zonder sedatie niet kon worden onderzocht en dat aanvullend onderzoek (diepe keelinspectie en röntgenfoto's) in de thuissituatie, anders dan op de kliniek, niet naar behoren uitvoerbaar was. Dat de kat in de vertrouwde thuisomgeving minder agressief zou zijn, zoals klager heeft gesteld, doet daaraan niet af. Tegen die achtergrond is niet onbegrijpelijk dat beklaagde geen visite aan huls heeft afgelegd en acht het college voldoende aannemelijk dat hij klager in plaats daarvan heeft uitgenodigd om met de kat naar de praktijk te komen en dat, toen daarvan af werd gezien, slijmoplossende medicatie is voorgeschreven in een poging om de kat op die manier toch te kunnen helpen, hetgeen in eerste instantie - ook volgens klager - verbetering gaf. Overigens heeft er nog een tijdspanne van ongeveer een week gezeten tussen dit telefonisch consult en het overlijden van de kat.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, Z (2015/99)

5.4. Gebleken is dat beklaagde sub 2 enkel betrokken is geweest bij een telefonisch consult dat op 12 augustus 2015 met klager heeft plaatsgevonden. Klager gaf daarbij aan dat kat weer was gaan hoesten. Van de zijde van beklaagde is gesteld dat klager uitdrukkelijk is gewezen op het feit dat er alleen op de praktijk een diagnose kon worden gesteld door verder (röntgen)onderzoek, maar dat klager niet naar de praktijk wilde komen. Naar het oordeel van het college heeft klager zulks niet althans onvoldoende weersproken. Gelet hierop en nu voldoende aannemelijk is geworden dat nader onderzoek alleen onder sedatie kon plaatsvinden, ziet het college onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijke  consequenties te moeten verbinden aan de beslissing van beklaagde om klager corticosteroïden in tabletvorm op de praktijk te laten afhalen, mede gelet op het feit dat dit eerder (bij het consult op 30 juni 2015) effect had gesorteerd. Gebleken is verder dat de kat ongeveer 2 maanden nadien, op 7 oktober 2015, op de praktijk is geweest voor een gebitssanering (onder narcose) en dat er bij die gelegenheid geen hoest- of longklachten zijn gemeld of gebleken.

Ten aanzien van beklaagde sub 3, U  (2015/98)

5.5. Op 28 oktober 2015 heeft klager telefonisch gemeld dat de kat weer hoestte en gevraagd of hij de nog in huis aanwezige Prednison aan de kat mocht toedienen. Na overleg met beklaagde sub 3 is deze vraag bevestigend beantwoord, met dien verstande dat de' toepassing alsdan middels een afbouwschema plaats zou moeten vinden en dat klager nieuwe tabletten af moest komen halen, hetgeen niet is gebeurd. Uit het klaagschrift valt af te leiden dat de kat enige dagen na het starten van de Prednisonkuur weer opknapte.

5.6. Net als ten aanzien van beklaagde sub 1 en 2, is ook ten aanzien van beklaagde sub 3 niet gebleken dat er bij haar niet de bereidheid bestond om de kat nader te onderzoeken. Het college acht voldoende aannemelijk dat klager van de zijde van beklaagden is uitgenodigd om met de kat naar de praktijk te komen, alwaar alsdan onder sedatie nader onderzoek in de vorm van een diepe keelinspectie en röntgenonderzoek kon plaatsvinden. Naar het oordeel van het college hebben beklaagden voldoende beargumenteerd dat nader onderzoek in de thuissituatie niet naar behoren kon worden uitgevoerd, waaraan niet af kan doen dat bij een andere dierenarts kennelijk wel de bereidheid bestond om een visite af te leggen. Onder de geschetste omstandigheden ziet het college onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijke  consequenties te moeten verbinden aan de door beklaagden gemaakte keuzes in deze.

5.7. Voor zover door klager nog overige verwijten aan het adres van beklaagden zijn gemaakt (onder meer met betrekking tot een verbouwing, de interne communicatie, organisatie en voertaal op de praktijk  en het feit dat de opvolgend dierenarts niet over de patiëntgegevens van de kat beschikte), vallen deze buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht, althans zijn deze naar het oordeel van het college ofwel niet komen vast te staan, ofwel van onvoldoende gewicht om tot een gegrondverklaring van de klachten te kunnen komen."

4.         De beoordeling van het hoger  beroep

Uit het hoger beroepschrift en het ter zitting verhandelde maakt het Veterinair Beroepscollege op dat klager de dierenartsen thans nog de volgende verwijten maakt:

4.1. - er is bij de narcose ter gelegenheid van de gebitssanering van Pussycat ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de longfunctie en de hoestklachten;

- er is te veel telefonisch gereageerd op hulpvragen van klager;

- bij verschillende gelegenheden is ten onrechte geweigerd een huisbezoek af te leggen;

- er was in het algemeen geen goede communicatie.

4.2. Met betrekking tot klagers eerste verwijt blijkt uit de stukken en de patiëntenkaart van Pussycat dat zij ten tijde van de gebitssanering al ruim twee maanden geen hoestklachten had gehad en voort  dat klager geen nieuwe hoestklachten had gemeld voordat  de kat onder narcose ging. Gelet hierop valt niet in te zien dat aanleiding  had moeten worden gevonden om bij die gelegenheid onderzoek te doen naar longfunctie en/of hoestklachten van Pussycat. Het Veterinair  Beroepscollege is dan ook met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat klagers verwijt geen doel treft.

4.3.Het Veterinair Beroepscollege ziet aanleiding het tweede en derde verwijt van klager aan de dierenartsen vanwege de onderlinge samenhang samen te beoordelen. Naar het Veterinair Beroepscollege heeft begrepen komen beide verwijten voort uit de opvatting van klager dat de dierenartsen een verdergaand onderzoek hadden moeten doen naar de gezondheidsklachten van Pussycat. Ten aanzien van deze verwijten stelt het Veterinair Beroepscollege voorop dat niet is gebleken dat de dierenartsen bij gelegenheid  van de drie telefonische consulten (op 12 augustus, 28 oktober en 13 november  2015) niet bereid waren - in de praktijk - nader (lichamelijk) onderzoek te verrichten of dat zij die bereidheid niet hebben laten blijken.

In de stukken hebben de dierenartsen voorts aangevoerd dat zij altijd bereid zijn thuis visites af te leggen, mits daar noodzaak toe is en mits dat toegevoegde waarde heeft. Volgens de dierenartsen was Pussycat, gelet op haar gedrag bij eerder onderzoek, niet goed in de thuissituatie te onderzoeken en was met name aanvullend onderzoek (diepe keelinspectie en röntgenfoto's) thuis niet uitvoerbaar. Het Veterinair Beroepscollege is, gelet op de patiëntgegevens en de beschrijving van de klachten van Pussycat bij de telefonische consulten met de dierenartsen van oordeel dat eventueel nader onderzoek zou bestaan uit het uitvoeren van diepe keelinspectie en/of het maken van röntgenfoto's. Mede gelet op het daarbij te verwachten gedrag van Pussycat - zelfs als in aanmerking wordt genomen dat zij wellicht in de thuisomgeving wat meer op haar gemak zou zijn - hebben de dierenartsen terecht gemeend dat zodanig onderzoek niet in de thuissituatie kon plaatsvinden. Hoewel een huisbezoek van de dierenartsen wellicht problemen in de communicatieve sfeer had kunnen oplossen, kan naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet worden staande gehouden dat het de dierenartsen veterinair tuchtrechtelijk valt te verwijten dat zij geen huisbezoek hebben afgelegd. Het Veterinair Tuchtcollege heeft deze verwijten dan ook terecht ongegrond bevonden.

4.4. Ten aanzien van het vierde verwijt van klager aan de dierenartsen overweegt het Veterinair Beroepscollege dat klachten over de communicatie naar vaste jurisprudentie in beginsel buiten het bestek van het veterinair tuchtrecht vallen, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden. Daargelaten wat hier zij van de communicatie tussen de dierenartsen en klager vinden, naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is niet aannemelijk geworden dat de zorg voor het dier hieronder heeft geleden. Derhalve heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht geconcludeerd dat ook dit verwijt faalt.

4.5.Het  Veterinair  Beroepscollege ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanknopingspunt voor een ander oordeel dan waartoe het Veterinair Tuchtcollege is gekomen.

4.6. Het voorgaande brengt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat de beroepen dienen te worden verworpen.

5          De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

in de zaak met zaaknummer VB 16/09  (dierenarts  sub 1):

- verwerpt het beroep;

in de zaak met zaaknummer VB 16/08 (dierenarts sub 2):

- verwerpt het beroep;

in de zaak VB 16/07  (dierenarts sub 3)

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter en de leden mr. J.L.W. Aerts, mr. G. van der Wiel, drs. C.W. Davidse (dierenarts) en dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. F.H.H. Wieringa, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 13 april 2017 in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris            w.g. voorzitter

Voor eensluidend  afschrift, secretaris