ECLI:NL:TDIVTC:2020:20 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/24

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:20
Datum uitspraak: 31-03-2020
Datum publicatie: 01-07-2020
Zaaknummer(s): 2019/24
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij ten aanzien van de kat van klager onvoldoende onderzoek heeft verricht, een verkeerde diagnose heeft gesteld en dientengevolge een verkeerde behandeling heeft ingezet c.q. voorgesteld. Ongegrond.

X,           klager,

tegen

Y,             beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 30 januari 2020. Na de hoorzitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij ten aanzien van de kat van klager onvoldoende onderzoek heeft verricht, een verkeerde diagnose heeft gesteld en dientengevolge een verkeerde behandeling heeft ingezet c.q. voorgesteld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klager, een Europese korthaar, geboren op 1 maart 2003.

3.2. Klager is op vrijdagochtend 18 mei 2018 met de kat naar de praktijk gekomen waar beklaagde werkzaam is, omdat de kat al ongeveer 2 weken moeizaam at en was vermagerd. De kat leed al gedurende een reeks van jaren aan hyperthyreoïdie, een chronische schildklieraandoening, waarvoor zij medicatie kreeg en bij de praktijk van beklaagde onder behandeling stond, hetgeen inhield dat, wanneer de kat slechter at of vermagerde, klager met de kat naar de praktijk kwam om te bezien of de medicatie moest worden bijgesteld.

3.3. De kat kwam bij het consult op 18 mei 2018 benauwd bij beklaagde binnen. Gebleken is dat de kat in het verleden steeds door collega’s van beklaagde was behandeld en dat het de eerste keer was dat beklaagde de kat zag. Hij constateerde tijdens het consult dat de kat haar bek open bleef houden en de tong naar buiten hing en benauwd was. Beklaagde had voorafgaand aan het consult in de patiëntenkaart gelezen dat de kat bij eerdere consulten ook een hoge ademhalingsfrequentie had. In dat verband heeft klager beklaagde tijdens het consult verteld dat dit stressgerelateerd was en de kat de benauwdheid enkel bij een bezoek aan de dierenarts vertoonde en thuis niet kortademig c.q. benauwd was.

3.4. Beklaagde heeft geen uitgebreid klinisch onderzoek verricht, omdat hij vreesde dat de kat daarvan nog meer stress zou ervaren. Beklaagde heeft het hart en de longen beluisterd van de kat en daarnaast vastgesteld dat de slijmvliezen in de bek donkerroze waren. Hij heeft  ter zitting verklaard dat de ademhalingsfrequentie van de kat sterk was verhoogd. Beklaagde stelt  dat bij het beluisteren van de longen de verdenking ontstond dat de kat, mede vanwege de medische voorgeschiedenis aangaande de hyperthyreoïdie, een hypertrofische cardiomyopathie (HCM) had ontwikkeld, ten gevolge waarvan longoedeem was ontstaan. Beklaagde is daar qua waarschijnlijkheidsdiagnose vanuit gegaan en hij ging er derhalve niet vanuit dat de benauwdheid alleen door stress werd veroorzaakt.

3.5. Hoe het gesprek tussen partijen tijdens het consult precies is verlopen is voor het college onduidelijk gebleven. In ieder geval heeft beklaagde op enig moment voorgesteld de kat in een zuurstofkooi te plaatsen, teneinde de benauwdheid te doen verminderen. Op de locatie waar het consult plaatsvond was echter geen zuurstofkooi aanwezig en overigens ook geen  apparatuur voor echografisch onderzoek of voor het maken van röntgenfoto’s. Voor een  behandeling in de zuurstofkooi diende klager met de kat naar de hoofdlocatie, op ongeveer 10 kilometer afstand gelegen, te gaan. Klager heeft daar niet voor gekozen, omdat hij de benauwdheid weet aan de stress van bezoek aan de dierenarts en hij bovendien de reistijd en het wederom bezoeken van een andere locatie te stressvol voor de kat vond. Beklaagde heeft een injectie Furosemide (vochtafdrijvende medicatie) aan de kat toegediend alsmede, naar hij ter zitting heeft verklaard, in verband met een zich mogelijk ontwikkelende longontsteking, een injectie Duplocilline (een antibioticum). Klager heeft de kat na het consult die vrijdagochtend meegenomen naar huis. Die middag is hij teruggekomen naar de praktijk om Furosemide in tabletvorm op te halen, die hij de volgende (zaterdag)ochtend aan de kat is gaan toedienen.

3.6. Op zondag 20 mei 2018 was de kat conditioneel dermate verslechterd dat klager de dienstdoende dierenarts van een andere praktijk heeft gebeld. In overleg met klager is de dienstdoende dierenarts (hierna: de opvolgend dierenarts) naar de woning van klager gekomen. Deze dierenarts heeft vastgesteld dat het niet goed met de kat ging, dat de kat wel normaal ademde, maar niet at. Er is bloed  afgenomen voor onderzoek en een dag later, op 21 mei, bleek daaruit dat de leverwaarden verhoogd waren. Vervolgens heeft op diezelfde dag echografisch onderzoek van het abdomen plaatsgevonden. De opvolgend dierenarts heeft geadviseerd te stoppen met de Furosemide en de kat fysiologisch zout toegediend. Voorts heeft hij aan de kat Amoxicilline (een antibioticum) toegediend, waarover in de patiëntenkaart staat  genoteerd: “Starten om te behandelen voor een ontsteking (op verzoek eigenaar). Besproken dat de kans dat het een tumor is groter is (..))”. Klager heeft ter zitting verklaard dat de leverwaarden van de kat hierna hoog zijn gebleven en dat de kat daarvoor, na een aanvankelijke behandeling met Amoxicilline, ook Prednison voorgeschreven heeft gekregen. Uit de patiëntenkaart van de opvolgend dierenarts leidt het college af dat aldaar nog diverse onderzoeken (bloed- en urine-onderzoeken, een blaaspunctie, een buikecho) en behandelingen hebben plaatsgevonden, die echter geen eenduidige conclusie lijken te hebben opgeleverd met betrekking tot de onderliggende oorzaken van de gezondheidsklachten. Ter zitting heeft klager verklaard dat de kat in september 2018, derhalve meer dan drie maanden na het consult bij beklaagde, is overleden.

3.7. Klager heeft op enig moment de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd. Klager stelt dat hij heeft getracht in contact te komen met beklaagde om zijn ongenoegen over diens veterinair handelen kenbaar te maken. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat hij middels deze tuchtprocedure voor het eerst op de hoogte is gekomen van de bij klager bestaande onvrede over de  behandeling van de kat. Hoe het ook zij, ook gedurende de onderhavige procedure is niet tot een gesprek tussen partijen en een onderlinge oplossing met betrekking tot de bij klager bestaande onvrede gekomen, zodat het college op de klacht zal beslissen.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van die vraag geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of hij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. Naar vaste jurisprudentie geldt voorts dat klachten over de communicatie van een dierenarts met een dierhouder buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Het college stelt verder vast dat er geen sectie op het stoffelijk overschot van de kat is verricht en dat ongewis is wat uiteindelijk de precieze doodsoorzaak van de kat is geweest.

5.2. Klager verwijt beklaagde dat hij tijdens het consult op 18 mei 2018 ten onrechte en voorbarig is uitgegaan van een terminaal hartprobleem, terwijl daarvoor geen aanleiding bestond, omdat klager kenbaar had gemaakt dat de benauwdheid van de kat het gevolg was van de stress die altijd optrad bij een bezoek aan een dierenarts. Volgens klager heeft beklaagde al direct na het beluisteren van het hart en de longen geconcludeerd dat de kat niet meer te redden was en dat hij euthanasie zou hebben voorgesteld. Klager stelt dat, omdat hij daarin niet wilde meegaan en heeft aangedrongen op nader onderzoek, beklaagde toen, ter verlichting van de benauwdheid, plaatsing in de zuurstofkooi heeft voorgesteld. Klager heeft daar niet mee ingestemd en is met de kat huiswaarts gekeerd, nadat beklaagde de kat nog een injectie met Furosemide en een injectie met Duplocilline had toegediend. Kennelijk is er over een vervolgafspraak de volgende (zaterdag)ochtend gesproken, echter is voor het college niet helder geworden wat partijen dienaangaande precies afspraken, nu zij daarover verschillende lezingen hebben gegeven.

5.3. Na het consult op die vrijdag heeft beklaagde de kat niet meer gezien. Klager heeft  beschreven dat het de volgende dag, op zaterdag 19 mei 2018, slechter ging met de kat. Klager stelt in de veronderstelling te hebben verkeerd dat hij die dag alleen bij de praktijk van beklaagde terecht kon voor euthanasie van de kat en daarom - omdat hij vond dat dit nog niet aan de orde was - niet heeft gebeld voor een consult. Klager had ook de hoop dat de voorgeschreven Furosemide, die hij vanaf zaterdagochtend in tabletvorm aan de kat toediende, verbetering zou brengen. Toen op zondag bleek dat de kat echter verder verslechterde, heeft hij contact opgenomen met de dienstdoende dierenarts.

5.4. Beklaagde heeft in reactie op de klachten in zijn verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat hij uit het klinische onderzoek heeft afgeleid dat de kat mogelijk longoedeem had, veroorzaakt doordat zich een HCM had ontwikkeld. Hij stelt in de patiëntenkaart weliswaar te hebben gelezen dat de kat bij eerdere bezoeken kortademig was, maar in de verslagen van die eerdere bezoeken was niet beschreven dat toen ook de tong uit de bek van de kat hing, waaruit hij opmaakte dat de situatie anders was dan bij eerdere consulten. Bovendien had het laatste consult acht à negen maanden voor het consult op 18 mei 2018 plaatsgevonden, zodat zich, aldus beklaagde, in de tussentijd een hartprobleem en, als gevolg daarvan, longoedeem kon hebben ontwikkeld.

5.5. Beklaagde heeft verklaard dat zijn initiële behandeling erop was gericht de kat te stabiliseren en de benauwdheid te doen verminderen met behulp van een zuurstofkooi en dat hij daarna eventueel nader onderzoek had willen verrichten, bijvoorbeeld in de vorm van echografisch onderzoek of het maken van röntgenfoto’s. In de visie van beklaagde is, omdat klager geen behandeling in de zuurstofkooi wilde, afgesproken dat klager de volgende ochtend met de kat naar de praktijk zou komen voor een nader consult bij een dienstdoende collega, waarbij is aangegeven dat, wanneer tussentijds geen verbetering zou zijn opgetreden, euthanasie mogelijk geïndiceerd zou zijn. Beklaagde heeft gesteld dat opname op de praktijk niet mogelijk was en hij heeft bestreden dat hij direct op die 18e mei heeft voorgesteld om de kat te euthanaseren.  

5.6. Het college zal allereerst ingaan op de klacht dat beklaagde te weinig lichamelijk onderzoek zou hebben verricht. In dat verband geldt eerstens dat niet in geschil is dat de kat tijdens het consult ernstige benauwdheidsklachten vertoonde. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van het college te rechtvaardigen geweest dat beklaagde in dit geval geen uitgebreider klinisch onderzoek heeft verricht, gelet op het daarmee gepaard gaande risico dat de gezondheid van de kat verder in gevaar kon komen. Daaraan doet in de visie van het college niet af dat klager zou hebben gezegd dat die benauwdheid enkel verband zou houden met het bezoek aan de dierenarts. Dat beklaagde in dat stadium heeft volstaan met het controleren van de ademhalingsfrequentie, de slijmvliezen en het beluisteren van het hart en de longen, wordt in de gegeven omstandigheden door het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geoordeeld.

5.7. Ter zake van de door beklaagde gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose oordeelt het college als volgt. Beklaagde heeft vastgesteld dat sprake was van een ernstig verhoogde ademhalingsfrequentie. Voorts was de kat erg benauwd, bleef zij met open bek ademen en hing haar tong uit de bek. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat hij bij het beluisteren van de longen heeft vastgesteld dat deze gevuld waren met vocht (oedeem). Gelet hierop en mede gelet op het feit dat de kat reeds jaren aan hyperthyreoïdie leed en de overige constateringen (laatste consult had maanden geleden plaatsgevonden, in de patiëntenkaart was niet eerder melding gemaakt van een uit de bek hangende tong), kan het college beklaagde op zichzelf volgen in zijn gedachtegang dat de kat een HCM en, dientengevolge longoedeem had ontwikkeld. Het college acht niet onlogisch dat beklaagde op dat moment van die waarschijnlijkheidsdiagnose is uitgegaan. Voor zover die  waarschijnlijkheidsdiagnose achteraf gezien niet juist is geweest, doet zulks er niet aan af dat deze, gelet op de symptomen die de kat tijdens het consult vertoonde, op dat moment naar het oordeel van het college verdedigbaar was. Indachtig zijn onderzoeksbevindingen acht het college de door beklaagde voorgestelde behandeling in de zuurstofkooi en de toediening van vochtafdrijvende medicatie en een antibioticum daarmee in lijn.

5.8. Partijen houden er verschillende lezingen op na over de vraag of beklaagde zou hebben aangegeven dat verder onderzoek zinloos was en dat ófwel direct tijdens het consult op 18 mei, ófwel, als de volgende dag zou blijken dat Furosemide geen effect had gesorteerd, euthanasie alsdan de enige aangewezen optie zou zijn. Klaagster stelt dat dit zo is geweest, waar beklaagde dit heeft betwist en heeft gesteld dat hij de kat nog wilde stabiliseren en daarna ook nog nader onderzoek had kunnen worden verricht. Het college wijst erop dat vaste jurisprudentie is dat, als partijen er tegenstrijdige lezingen over een bepaalde kwestie op nahouden en op grond van de beschikbare gegevens niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke lezing juist is, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is met betrekking tot dit klachtonderdeel niet het geval. Door het college kan niet als vast staand worden aangenomen dat beklaagde tijdens het consult op 18 mei 2018 een tunnelvisie heeft gehad en hem alleen euthanasie als de enige aangewezen optie voor ogen stond. Wel merkt het college op dat op zichzelf niet in geschil is dat beklaagde (ook) euthanasie als een optie zag en onder omstandigheden geïndiceerd achtte. Aangezien partijen echter qua standpunten verschillen over de omstandigheden waaronder dit volgens beklaagde geïndiceerd zou zijn – klager stelt dat als op zaterdagochtend geen verbetering zou zijn gebleken direct euthanasie zou worden toegepast, terwijl beklaagde stelt dat de kat bij geen verbetering de volgende ochtend opnieuw moest worden onderzocht door een collega en dat euthanasie dan eventueel een reële optie zou zijn –, kunnen ook op dit punt de precieze feiten niet worden vastgesteld. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. J. Hilvering, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken op 31 maart 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

NB:  In verband met de thans geldende overheidsmaatregelen in het kader van het Coronavirus is de onderhavige zaak bij wege van uitzondering niet in het openbaar kunnen worden uitgesproken.