ECLI:NL:TAHVD:2023:36 Hof van Discipline 's Gravenhage 210359

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2023:36
Datum uitspraak: 20-03-2023
Datum publicatie: 24-03-2023
Zaaknummer(s): 210359
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over advocaat wederpartij. Verweerder heeft ter onderbouwing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor gebruikgemaakt van correspondentie waarin door wordt gesteld dat sprake zou zijn van een valse overeenkomst en dat de advocaat van de wederpartij (klager) daarbij een rol zou spelen. Verweerder heeft bij het gebruikmaken van deze correspondentie ondubbelzinnig laten blijken dat hij zelf geen beschuldigingen jegens klager uitte. Het overleggen van deze correspondentie diende, vanuit het perspectief van de bijstand aan zijn cliënt, een redelijk doel en was dus niet onnodig. Verweerder heeft de aan hem toekomende ruime uitingsvrijheid niet overschreden. Verweerder heeft zich niet onnodig grievend uitgelaten jegens de advocaat van de wederpartij. Vernietiging beslissing raad. Klachtonderdeel ongegrond.

Beslissing van 20 maart 2023

in de zaak 210359

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de (eind)beslissing van 8 november 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 20-639/A/NH). In deze beslissing is het klachtonderdeel f) van klager deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht, reiskosten en proceskosten. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:244 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

1.2 Op de overige klachtonderdelen was door de raad reeds eerder bij tussenbeslissing van 10 september 2021 beslist. Deze beslissing is onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:208 op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF 

2.1 Het hoger beroepschrift met twee bijlagen van verweerder tegen de beslissing is op 6 december 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het verweerschrift van klager van 5 januari 2022;
  • de brief van verweerder van 14 maart 2022 met twee bijlagen;
  • de e-mail van verweerder van 23 november 2022 met als bijlagen een conclusie van de Procureur-Generaal van 3 juni 2022 en een arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 23 januari 2023. Daar zijn verweerder en klager verschenen. Zij hebben hun standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die ook onderdeel uitmaken van het dossier van het hof.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Klager staat meerdere cliënten bij die al dan niet indirect in verschillende juridische procedure verwikkeld zijn met vier vennootschappen die worden bijgestaan door mr. M. Verweerder werkt in een aantal van die zaken samen met mr. M.

3.3 Op 2 mei 2019 heeft klager namens enige cliënten verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten tegen een van deze vennootschappen en bestuurder mevrouw E. om onder meer laatstgenoemde te horen. Bij beschikking van 9 augustus 2019 heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen. Twee voor het verhoor vastgestelde data (19 november 2019 en 2 december 2019) konden geen doorgang vinden wegens verhindering van mevrouw E.

​​​​​​​3.4 Op 28 november 2019 heeft verweerder namens zijn cliënten verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. In het verzoek staat onder meer:

“Verzoeksters hebben zich vergeefs tegen het afgelasten van het getuigenverhoor verzet. Zij hebben geen middel om het horen van [een getuige] af te dwingen anders dan zelf verzoeker te worden in het door hen gewenste getuigenverhoor. Zij kunnen niet blijven aanzien hoe de regie van een eenmaal bepaald getuigenverhoor in handen blijft van de partij die zich heeft bediend van de valse akten. Zij hebben mitsdien een gerechtvaardigd belang om ook van hun zijde een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken.”

​​​​​​​3.5 Dit verzoek is op de zitting van 28 januari 2020 behandeld. Voorafgaand aan de zitting van 28 januari 2020 heeft verweerder een productie bij de rechtbank ingediend, namelijk een Whatsapp-conversatie tussen mr. M en (naar later in de procedure door verweerder is toegelicht:) mevrouw E. Deze houdt het volgende in:

“(…) You have to know that mr S(…) told them to make that false agreement between J(…) and S(…) while J(…) was not known by nobody on 2015, he guide them

Are you sure about this last statement? Did mr S(…) encourags them to do so?

Yes

I don’t have any proof

But is like this

Mr S(…) said during one of their meeting that if they could bring some agreement it will be perfect

J(…), M.(…) and V(…) are currently meeting the lawyers

They are all liers, they have nothing after all. Only a fake agreement while J(���) was nothing”

​​​​​​​3.6 In de pleitnota voor de zitting van 28 januari 2020 heeft verweerder de WhatsApp-conversatie aangehaald en daaraan het volgende toegevoegd:

“15. Of deze bron – die op dit moment niet nader genoemd kan worden – het bij het juiste eind heeft, kan nu nog niet worden gezegd. Echter het is wel belangrijk dat dit wordt onderzocht. Dit kan onder meer door het horen van de genoemde betrokkene(n) en dit kan weer alleen door het houden van een voorlopig getuigenverhoor.

16. Daarbij hoeft, althans in eerste instantie, slechts één getuige te worden gehoord, te weten [de heer L]. Wanneer deze naar waarheid en/of consistent verklaart, zal uit dit verhoor niets anders kunnen komen dan dat de akten inderdaad geantedateerd zijn, al dan niet op instigatie van anderen.”

​​​​​​​3.7 In het proces-verbaal van de zitting van 28 januari 2020 is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

“[Verweerder]:
Het is een normaal en legitiem verzoek. Wat de beschuldiging aan het adres van [klager] betreft moeten de wederpartijen mijn pleitnota goed lezen. Ik heb hem zelf nergens van beschuldigd. Ik heb gezegd dat ik niet kan beoordelen of de informatie juist is en dat dat nader moet worden onderzocht. Ik sluit aan bij de eigen wetenschap van mijn cliënt. (…) De centrale vraag is wie er wordt verdacht van het opstellen van valse akten.”

​​​​​​​3.8 Bij beschikking van 18 februari 2020 heeft de rechtbank het tweede verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. De rechtbank heeft onder meer overwogen:

“Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat de langdurige verhindering van [mevrouw E], het niet reageren op verzoeken om haar verhinderdata door te geven en het vervolgens indienen van het onderhavige verzoekschrift een poging is om de volgorde van de te horen getuigen te veranderen en toch eerst [een andere getuige] te horen. Ter zitting daarmee geconfronteerd heeft [verweerder] die conclusie niet weerlegd. Met het onderhavige verzoek tot het bepalen van een voorlopig getuigenverhoor maken [cliënten van verweerder] dan ook misbruik van bevoegdheid”.

​​​​​​​3.9 Bij beschikking van 12 januari 2021 heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De getuigenverhoren voortkomend uit de onder 3.3 genoemde beschikking hadden toen al plaatsgevonden.

​​​​​​​3.10 Ter zitting van het gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2020, in het kort geding dat onder meer klager tegen verweerder heeft aangespannen naar aanleiding van de uitlatingen van verweerder ter zitting van 28 januari 2020, heeft verweerder onder meer verklaard:

“De kern is niet de betrokkenheid van [klager]. U houdt mij voor dat niet ontkend kan worden dat er staat dat de valsheid op instigatie van [klager] heeft plaatsgevonden en vraagt mij waarom dat dan is laten staan. Mijn verklaring daarop is dat ik er afstand van heb genomen en dat dit specifiek is gezegd. Ik heb gezegd tegen de rechter dat ik niet weet of de informatie juist is. Dit is wat de bron zegt en dat heb ik naar voren gebracht. (…) Ik weet niet of de betrokkenheid juist is.”

​​​​​​​3.11 Bij beslissing van 4 mei 2021 (gepubliceerd onder: ECLI:NL:GHAMS:2021:1285) heeft het gerechtshof verweerder bevolen tot rectificatie van zijn uitlatingen in zijn op 28 januari 2020 bij de rechtbank voorgedragen pleitnotities, inhoudende het aanzetten tot het vervalsen van documenten. Tegen deze beslissing heeft verweerder op 28 juni 2021 cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.

​​​​​​​3.12 In het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 oktober 2021, gewezen tussen cliënten van klager en cliënten van mr. M., (gepubliceerd onder: ECLI:NL:RBNHO:2021:8905) staat met betrekking tot de akte van 13 oktober 2015 onder meer het volgende:

“(…) 4.9. De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen, is dat de akte van 13 oktober 2015 waar S(…) c.s. [HvD: cliënten van klager] hun betalingsvordering op hebben gebaseerd valselijk is opgemaakt.(…)”

​​​​​​​3.13 Na kennisneming van de bestreden beslissing van de raad heeft verweerder de rechtbank gevraagd om de gedetailleerde zittingsaantekeningen over de door verweerder op 28 januari 2020 uitgesproken tekst. Bij brief van 3 december 2021 heeft de griffier van de rechtbank namens de voorzieningenrechter het volgende geantwoord:

“Op pagina 6, 2e alinea, 2e regel en verder staat in het proces-verbaal: "Ik heb hem zelf nergens van beschuldigd. Ik heb gezegd dat ik niet kan beoordelen of de informatie juist is en dat dat nader moet worden onderzocht. Ik sluit aan bij de eigen wetenschap van mijn cliënt."

Volgens u is die laatste zin in het proces-verbaal niet correct en heeft u gezegd "De informatie sluit aan bij de eigen wetenschap van mijn cliënt.

In de zittingsaantekeningen van de griffier staat letterlijk geciteerd: “Ik heb hem nergens van beschuldigd. Ik heb hem gezegd kan niet beoordelen of waar is. Is informatie die tot ons komt en nader moet worden onderzocht. Dat heb ik gezegd. Sluit aan bij eigen wetenschap client.” Wat er destijds feitelijk letterlijk door u gezegd is kunnen de voorzieningenrechter en de griffier niet meer achterhalen. Het proces-verbaal zal om die reden niet worden aangepast.”

​​​​​​​3.14 De Procureur-Generaal heeft in diens conclusie van 3 juni 2022 (gepubliceerd onder: ECLI:NL:PHR:2022:529) – voor zover hier relevant – geconcludeerd tot vernietiging van het arrest van het hof en verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verder behandeling en beslissing, voor zover het cassatieberoep is gericht tegen S.

​​​​​​​3.15 De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 november 2022 (gepubliceerd onder: ECLI:NL:HR:2022:1697) – voor zover hier relevant – het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2021 vernietigd voor zover gewezen tussen verweerder en S. en het geding in zoverre verwezen naar het gerechtshof Den Haag. In dit arrest staat – voor zover hier relevant – het volgende:

“4.1.2. De in cassatie niet bestreden vaststelling van de feiten door het hof laat geen andere conclusie toe dan dat de in het dictum van de bestreden uitspraak bedoelde uitlatingen niet door [verweerder] zelf zijn gedaan. Het gaat om uitlatingen in een reeks van aan [klager] doorgestuurde berichten van een derde. [verweerder] heeft van die uitlatingen afstand genomen door te verklaren dat het gaat om informatie van zijn cliënte, dat hij niet weet of de informatie juist is en dat dit moet worden onderzocht. Ten aanzien van het citaat in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling dat hij zich aansluit bij de eigen wetenschap van zijn cliënt (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)), heeft [verweerder] in hoger beroep aangevoerd dat dit citaat niet goed weergeeft wat hij heeft gezegd. Bovendien kan dit citaat niet los worden gezien van de daaraan voorafgaande bewoordingen, waaronder de zinsnede dat [verweerder] zelf [klager] nergens van heeft beschuldigd.

In het licht van een en ander is onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat uit het samenstel van alle uitlatingen volgt dat [verweerder] [klager] ervan beschuldigt dat hij zijn cliënten heeft aangezet tot het vervalsen van de geldleningsovereenkomst en dat de uitlatingen aan [verweerder] kunnen worden toegerekend.

4.1.3 De uitlatingen zijn naar voren gebracht in het verband van de behandeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor, gericht op het onderzoeken van de mogelijke valsheid van de geldleningsovereenkomst. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder] heeft aangevoerd dat die uitlatingen een extra aanwijzing waren dat de geldleningsovereenkomst mogelijk vals was, dat het vermelden van deze uitlatingen ertoe kon bijdragen dat het verzoek zou worden toegewezen, en dat hij de gehele informatie van de bron in het geding wilde brengen. Dit heeft het hof onvoldoende kenbaar in zijn beoordeling betrokken.”

4 KLACHT

​​​​​​​4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij

a) (…)

b) (…)

c) (…)

d) (…)

e) (…)

f) zich heeft bediend van (jegens klager) onnodig grievend taalgebruik.

5 BEOORDELING
 

omvang klacht in hoger beroep

​​​​​​​5.1 De raad heeft klachtonderdeel f) alleen voor zover dat ziet op de WhatsApp-conversatie tussen mr. M en mevrouw E gegrond verklaard, zodat alleen dit aspect in hoger beroep nog aan de orde is.

overwegingen raad

​​​​​​​5.2 De raad heeft - samengevat - overwogen dat in de WhatsApp-conversatie staat dat mevrouw E stelt zeker te weten dat klager, een advocaat, zijn cliënten heeft geïnstrueerd een valse overeenkomst op te stellen, maar dat zij daar geen bewijs van heeft. Verweerder heeft een print van die WhatsApp-conversatie in de verzoekschriftprocedure als productie in het geding gebracht en integraal opgenomen in zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling in diezelfde verzoekschriftprocedure. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, op 28 januari 2020, heeft verweerder de WhatsApp-conversatie geciteerd.

​​​​​​​5.3 De raad heeft geoordeeld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft de WhatsApp-conversatie met daarin de ernstige beschuldiging aan het adres van klager in het geding gebracht en daaruit op de zitting geciteerd, zonder (kenbaar) nader onderzoek te doen naar de daarin vervatte beschuldiging en zonder daarvoor enig bewijs voorhanden was. Verweerder heeft een eigen verantwoordelijkheid bij het naar voren brengen van standpunten van zijn cliënt en is hij niet gehouden om alles wat zijn cliënt wil zonder meer en ‘ongefilterd’ aan te voeren. Voort heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken welk redelijk belang van zijn cliënt was gediend met het in het geding brengen van en citeren uit de WhatsApp-conversatie Niet valt in te zien dat het in het geding brengen van de WhatsApp-conversatie op dat moment functioneel was. De uitlatingen over klager zijn dan ook als onnodig grievend aan te merken, terwijl verweerder niet heeft aangetoond dat dit nodig was om zijn doel te bereiken.

​​​​​​​5.4 De uitlatingen ter zitting kunnen ook aan verweerder toegerekend worden. Verweerder heeft op de zitting van 28 januari 2020 immers verklaard – zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting – zich aan te sluiten bij de wetenschap van zijn cliënt. Verweerder heeft in deze tuchtprocedure en bij het gerechtshof op 4 december 2020 weliswaar aangevoerd dat het proces-verbaal op dit punt niet klopt, dat hij niet heeft gezegd dat hij aansloot bij de wetenschap van zijn cliënte, maar dat de informatie aansloot bij de wetenschap van zijn cliënte en dat hij er afstand van heeft genomen. Niet is echter gebleken dat verweerder om aanpassing van het proces-verbaal heeft gevraagd zodat van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal moet worden uitgegaan.

​​​​​​​5.5 Verweerder heeft volgens de raad verwijtbaar gehandeld door WhatsApp-conversatie met daarin ernstige beschuldigingen aan het adres van de advocaat van de wederpartij in het geding te brengen en daaruit op de zitting te citeren. Verweerder heeft daarmee onbetamelijk en niet welwillend jegens de advocaat van de wederpartij gehandeld zonder dat is komen vast te staan dat dit nodig was om zijn doel te bereiken en daarom de maatregel van waarschuwing opgelegd.

beroepsgronden

​​​​​​​5.6 Verweerder voert in beroep aan dat het overleggen van de WhatsApp-conversatie en het citeren daarvan in de pleitnotitie niet grievend en niet onnodig was. De WhatsApp-conversatie is overgelegd ter onderbouwing van een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ter zake het bewijs dat de geldleningsovereenkomst was vervalst. Op dat moment was de WhatsApp-conversatie de enige (externe) bron waarin de vervalsing bevestigd werd. Verweerder durfde het daarom niet aan om dit document niet over te leggen en ook niet om dat maar gedeeltelijk te doen door passages ‘zwart’ te maken. Het leek verweerder integer om bij het citeren uit de productie te verduidelijken dat het hem niet te doen was om de rol van klager en dat het ging om informatie van de cliënt die nog op waarheid moest worden onderzocht. Van eventuele betrokkenheid van klager heeft verweerder afstand genomen door op te merken dat de verweten feiten nog nader moesten worden onderzocht en daarom het voorlopig getuigenverhoor werd verzocht. Verweerder heeft geen bewering van zijn cliënt over klager tot de zijne gemaakt. Een uitlating dat een advocaat wordt verdacht van strafrechtelijk verwijtbaar handelen, is niet onnodig grievend als daarbij de nodige voorbehouden worden gemaakt, zoals het voorbehoud dat er geen hard bewijs voor is en het om een verdenking gaat.

​​​​​​​5.7 De raad heeft miskend dat er wel goede redenen waren om ook namens de cliënten van verweerder een voorlopig getuigenverhoor te vragen. Het eerder door de cliënten van klager gedane verzoek was na een referte toegewezen omdat ook cliënten van verweerder een voorlopig getuigenverhoor wilden. Het verhoor vond echter niet plaats omdat twee vastgestelde data voor het verhoor eenzijdig waren afgelast. Vanwege lopende kort gedingen en bodemprocedures dreigde de tijdige waarheidsvinding in gevaar te komen. De cliënten hadden een concreet (en spoedeisend belang) om niet afhankelijk te blijven van de voortgang van het eerder toegewezen verzoek in welk verband verweerder verwijst naar het onder r.o. 3.4 aangehaalde citaat. Om dit verzoek te laten slagen is alles naar voren gebracht wat op “de vervalsing” betrekking had, waaronder de afdruk van een WhatsApp-conversatie. De informatie waaruit verweerder geciteerd heeft was afkomstig van zijn cliënte en er waren geen aanwijzingen dat die onjuist waren. Bovendien is de informatie overgelegd in het kader van een verzoek om een getuigenverhoor waar niet de juistheid van de stellingen van partijen voorligt maar de vraag of nadere bewijslevering nodig is.

​​​​​​​5.8 Ten onrechte heeft de raad (r.o. 3.9) overwogen dat er al een voorlopig getuigenverhoor was gelast en niet valt in te zien wat cliënten van verweerder nog hadden te winnen met het verzoeken van nog een voorlopig getuigenverhoor, zodat het overleggen van de WhatsApp-conversatie niet nodig was. Dat oordeel miskent, aldus verweerder, dat er goede redenen waren om ook namens de vennootschappen H. en F., eveneens cliënten van verweerder, een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken. Het eerdere verzoek, gedaan door de wederpartij en mr. H., werd niet vervolgd; het was tweemaal uitgesteld en werd eenzijdig door verzoekers afgelast. Deze zelfstandige reden voor een tweede eigen verzoek is destijds ook vermeld in het verzoekschrift en tijdens de zitting.

verweer in beroep

​​​​​​​5.9 Klager voert het volgende aan. De onware beschuldiging aan het adres van klager is onzorgvuldig. De aantijging is niet als mening maar als (ernstig) feit gepresenteerd en was ongefundeerd. In dit verband verwijst klager onder meer naar de beslissing van de rechtbank van 17 maart 2020. Verweerder is afgegaan op een verklaring van een anonieme derde en dat is zwak. Bovendien was het niet noodzakelijk de ernstige en grievende beschuldiging aan het adres van klager in het geding te brengen en daaruit te citeren. Op 28 januari 2020 was al onderzoek gedaan naar de valsheid in geschrifte en van enige betrokkenheid van klager is niet gebleken. Het uiten van de beschuldiging is daarom des te kwalijker.

maatstaf

​​​​​​​5.10 Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 21 september 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:195). Daarbij wijst het hof erop dat de Gedragsregels mede dienen tot de instandhouding van een onderlinge verhouding binnen de beroepsgroep die gebaseerd is op welwillendheid en vertrouwen. Dit draagt bij aan een goede beroepsuitoefening. Anderzijds vereist die beroepsuitoefening dat het te dienen partijbelang daaraan niet ondergeschikt wordt gemaakt. Partijdigheid is immers een kernwaarde van de advocatuur. Steeds zal daarom in een mogelijk spanningsveld tussen een welwillende confraternele verhouding en het partijbelang van de advocaat verlangd worden hierin een zorgvuldige afweging te maken waarbij de omstandigheden van de te behandelen zaak mede bepalend zijn (HvD 2 december 2022, ECLI:NLTAHVD:2022:164).

​​​​​​​5.11 Bij de beoordeling van de handelwijze van een advocaat die de belangen behartigt van de wederpartij van zijn cliënten, komt aan de advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem in overleg met zijn cliënt passend voorkomt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als omschreven in artikel 10a Advocatenwet, is niet absoluut maar kan onder meer en voor zover hier van belang worden beperkt doordat:

a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten (regel 7 van de Gedragsregels)

b)  de advocaat geen feiten mag stellen waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen;

c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

Daarbij geldt verder dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren als er aanleiding is tot gerede twijfel over de juistheid daarvan. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen (vgl. HvD 3 juni 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:49). Dat geldt evenzeer als het niet de belangen van de wederpartij, maar die van diens advocaat betreft.

Ook het zonder noodzaak doen van onjuiste mededelingen die schadelijk zijn voor de reputatie van een ander kunnen onnodig grievend zijn tegenover die ander (HvD 2 december 2022, ECLI:NL:TAHVD:2022:164).

​​​​​​​5.12 Aan verweerder komt als advocaat gelet op het voorgaande beoordelingskader een ruime uitingsvrijheid toe, die slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan worden beperkt. Bij een beperking moet bovendien een ‘chilling effect’ worden vermeden, omdat dit ten koste gaat van de rechtszoekenden en het vertrouwen in de rechtspraak (vgl. EHRM15 december 2005, nr. 73797/01, Kyprianou/Cyprus rov. 174 en 175).

beoordeling door het hof

​​​​​​​5.13 In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of het door verweerder in het geding brengen van de WhatsApp-conversatie in het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en het citeren daarvan tijdens de mondelinge behandeling van dat verzoek, vallen onder de in 5.11 onder a) genoemde beperking. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval omdat van onnodig grievend taalgebruik geen sprake is. Het hof overweegt daartoe het volgende.

​​​​​​​5.14 In de WhatsApp-conversatie die verweerder heeft gebruikt ter onderbouwing van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor wordt gesteld dat sprake zou zijn van een valse overeenkomst en dat klager daarbij een rol zou hebben gespeeld. Het gaat daarbij niet om uitlatingen die van verweerder zelf, maar om uitlatingen die van een derde afkomstig zijn. Verweerder heeft bij het overleggen van deze WhatsApp-conversatie daar nadrukkelijk op gewezen. Verweerder heeft ook benoemd dat niet duidelijk is of de bron het bij het juiste eind heeft en dat het belangrijk is dat dit wordt onderzocht. Verweerder heeft zijn twijfel omtrent de juistheid van de inhoud van de WhatsApp-conversatie daarmee expliciet benoemd.

​​​​​​​5.15 Uit het proces-verbaal van de zitting waarop het verzoek is behandeld blijkt voorts dat verweerder heeft opgemerkt dat hij klager zelf nergens van beschuldigt en dat hij heeft gezegd dat hij niet kan beoordelen of de informatie juist is en dat dat nader moet worden onderzocht. Daarna volgt in het proces-verbaal de zin “Ik sluit aan bij de eigen wetenschap van mijn cliënt.” Het hof volgt verweerder in de toelichting die hij in dit kader heeft gegeven, namelijk – kort samengevat – dat het proces-verbaal zijn uitlating niet goed weergeeft. Met verweerder constateert het hof dat in de aantekeningen van de griffier het hier relevante woordje “ik” in de laatste zin ontbreekt. Het hof wijst in dit verband op de citeerde bewoordingen in 3.13: “Ik heb hem nergens van beschuldigd. Ik heb hem gezegd kan niet beoordelen of waar is. Is informatie die tot ons komt en nader moet worden onderzocht. Dat heb ik gezegd. Sluit aan bij eigen wetenschap client.”

​​​​​​​5.16Ten overvloede overweegt het hof nog dat evenmin is gebleken dat verweerder een feitelijke bewering heeft gepresenteerd waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die onjuist was (vgl. 5.11 onder b). Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft verweerder meermaals aangegeven dat nader onderzoek naar de juistheid van de bewering inde ze WhatsApp-conversatie noodzakelijk was.

​​​​​​​5.17 Uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat verweerder klager niet ervan heeft beschuldigd dat hij zijn cliënt heeft aangezet tot het vervalsen van een geldleningsovereenkomst.

​​​​​​​5.18 Het hof volgt verweerder verder in zijn standpunt dat er een cliëntbelang bestond om de WhatsApp-conversatie in te brengen ter onderbouwing van het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor. Verweerder heeft voldoende toegelicht dat hij niet afhankelijk wilde zijn van het reeds gelaste getuigenverhoor van dezelfde getuigen, bij de uitvoering waarvan vertraging was ontstaan. Bovendien had het verzoek van verweerder betrekking op een specifiek onderwerp, te weten de mogelijke valsheid van een geldovereenkomst. Het overleggen van de WhatsApp-conversatie diende daarmee, vanuit het perspectief van de bijstand aan zijn cliënt, een redelijk doel en was dus niet onnodig. Verweerder mocht daarom, binnen de aan hem toekomende vrijheid om zijn cliënt bij te staan op een wijze die hem passend voorkomt, gebruik maken van de WhatsApp-conversatie ter onderbouwing van zijn verzoek.

​​​​​​​5.19 Verweerder heeft bij de toelichting op zijn verzoek uitdrukkelijk en herhaaldelijk voorbehouden gemaakt, waarmee hij naar het oordeel van het hof – zoals hiervoor reeds is uiteengezet – ondubbelzinnig heeft laten blijken dat hij zelf geen beschuldigingen jegens klager uitte. Verweerder heeft hiermee voldoende laten blijken oog te hebben voor de omstandigheid dat het inbrengen van de correspondentie voor klager niet welgevallig zou zijn en in dit verband voldoende zorgvuldig gehandeld door die voorbehouden te maken.

​​​​​​​5.20 In het beroepschrift en ter zitting in beroep heeft verweerder aanvullend toegelicht dat hij de correspondentie in de procedure heeft ingebracht in de vorm waarin hij die had ontvangen en zonder daarin zelf wijzigingen aan te brengen, zoals bijvoorbeeld het weglakken van de naam van klager, omdat hij de correspondentie in originele vorm wilde indienen ter onderbouwing van zijn verzoek. Ook deze keuze van verweerder past naar het oordeel van het hof, mede gelet op de door hem gemaakte uitdrukkelijke voorbehouden, binnen de vrijheid die aan hem als advocaat toekomt. Verweerder heeft daarmee de zorgvuldigheid betracht die in de gegeven omstandigheden van hem als behoorlijk advocaat mocht worden verwacht.

​​​​​​​5.21 Het hof concludeert dat verweerder zich niet heeft schuldig gemaakt aan onnodig grievend taalgebruik. De grieven van verweerder treffen doel, zodat dit klachtonderdeel alsnog ongegrond dient te worden verklaard. De beslissing van de raad zal op dat punt worden vernietigd.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 8 november 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 20-369/A/NH, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

en doet opnieuw recht:

​​​​​​​6.2 verklaart klachtonderdeel f) ongegrond.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, K. Teuben, I.P.A. van Heijst en J.A. Huijgen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2023.

griffier                                                                                                       voorzitter

De beslissing is verzonden op 20 maart 2023 .