ECLI:NL:TADRAMS:2021:244 Raad van Discipline Amsterdam 20-639/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2021:244
Datum uitspraak: 08-11-2021
Datum publicatie: 10-11-2021
Zaaknummer(s): 20-639/A/NH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Voortgezette behandeling na aanhouding 1 klachtonderdeel. Klacht van advocaat over advocaat wederpartij gegrond. Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door een Whatsapp-conversatie met daarin ernstige beschuldigingen aan het adres van de advocaat van de wederpartij in het geding te brengen en daaruit op de zitting te citeren. Verweerder heeft daarmee onbetamelijk en niet welwillend jegens de advocaat van de wederpartij gehandeld zonder dat is komen vast te staan dat dit nodig was om zijn doel te bereiken. De raad acht in de gegeven omstandigheden de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Klacht voor zover ingediend door de cliënten van de advocaat niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een rechtstreeks belang.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 8 november 2021
in de zaak 20-639/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:

klagers
gemachtigde van klagers 1, 2 en 9: mr. J. den Hoed
advocaat te Haarlem

over:

     
verweerder


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 10 september 2021 heeft de raad in deze zaak een tussenbeslissing gewezen (gepubliceerd onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:208). In de tussenbeslissing heeft de raad klachtonderdelen a) tot en met e) ongegrond verklaard, bepaald dat de behandeling van klachtonderdeel f) in een nieuwe combinatie van de raad zal worden voortgezet op een nader te bepalen zitting van de raad en iedere verdere beslissing aangehouden. 
1.2    Klachtonderdeel f) is behandeld op de zitting van (een nieuwe combinatie van) de raad van 11 oktober 2021. Voorafgaand aan de zitting heeft klager 10 klachtonderdeel f) (alleen) namens zichzelf ingetrokken. Op de zitting van 11 oktober 2021 waren klager 9, bijgestaan door de gemachtigde van klagers 1, 2 en 9, en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3    De raad heeft kennisgenomen van de stukken die in de tussenbeslissing zijn vermeld. Daarnaast heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van verweerder aan de raad van 22 september 2021, de e-mail met bijlage van klager 9 aan de raad van 24 september 2021, de e-mail met bijlagen van verweerder aan de raad van 7 oktober 2021 en de e-mail met bijlagen van klager 9 aan de raad van 8 oktober 2021.

2    FEITEN 
2.1    Voor de vaststaande feiten verwijst de raad naar de tussenbeslissing, met dien verstande dat waar in 2.12 van de tussenbeslissing wordt gesproken van een Whatsapp-conversatie tussen verweerder en mevrouw E gelezen moet worden een Whatsapp-conversatie tussen mr. M en mevrouw E. In aanvulling daarop wordt van de volgende feiten uitgegaan.
2.2    Kort voor de zitting van 28 januari 2020 ter behandeling van het tweede verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, welk verzoekschrift verweerder samen met mr. M namens zijn cliënten F. Limited en H. FZE had ingediend, heeft verweerder een productie bij de rechtbank ingediend, te weten een Whatsapp-conversatie tussen mr. M en mevrouw E waarin mevrouw E suggereert dat klager 9 zijn cliënten zou hebben aangezet tot het opmaken van een vervalste geldleningsovereenkomst.
2.3    In de pleitnota voor de zitting van 28 januari 2020 heeft verweerder, naast hetgeen de raad in 2.11 en 2.12 van de tussenbeslissing heeft geciteerd en genoemd, nog het volgende naar voren gebracht:
“15. Of deze bron – die op dit moment niet nader genoemd kan worden – het bij het juiste eind heeft, kan nu nog niet worden gezegd. Echter het is wel belangrijk dat dit wordt onderzocht. Dit kan onder meer door het horen van de genoemde betrokkene(n) en dit kan weer alleen door het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
16. Daarbij hoeft, althans in eerste instantie, slechts één getuige te worden gehoord, te weten [de heer L]. Wanneer deze naar waarheid en/of consistent verklaart, zal uit dit verhoor niets anders kunnen komen dan dat de akten inderdaad geantedateerd zijn, al dan niet op instigatie van anderen.”
2.4    Het proces-verbaal van de zitting van 28 januari 2020 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“[Verweerder]:
Het is een normaal en legitiem verzoek. Wat de beschuldiging aan het adres van [klager 9] betreft moeten de wederpartijen mijn pleitnota goed lezen. Ik heb hem zelf nergens van beschuldigd. Ik heb gezegd dat ik niet kan beoordelen of de informatie juist is en dat dat nader moet worden onderzocht. Ik sluit aan bij de eigen wetenschap van mijn cliënt. (…) De centrale vraag is wie er wordt verdacht van het opstellen van valse akten.”

2.5     Ter zitting van het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het hof) van 4 december 2020, in het kort geding dat klagers 1, 2 en 9 tegen verweerder hebben aangespannen naar aanleiding van de uitlatingen van verweerder ter zitting van 28 januari 2020 heeft verweerder onder meer verklaard:
“De kern is niet de betrokkenheid van [klager 9]. U houdt mij voor dat niet ontkend kan worden dat de valsheid op instigatie van [klager 9] heeft plaatsgevonden en vraagt mij waarom dat dan is laten staan. Mijn verklaring daarop is dat ik er afstand van heb genomen en dat dit specifiek is gezegd. Ik heb gezegd tegen de rechter dat ik niet weet of de informatie juist is. Dit is wat de bron zegt en dat heb ik naar voren gebracht. (…) Ik weet niet of de betrokkenheid juist is.”
2.6    Bij beschikking van 12 januari 2021 heeft het hof onder meer overweging 5.3 van de beschikking van de rechtbank van 18 februari 2020 (aangehaald onder 2.10 van de tussenbeslissing van de raad) onderschreven en tot de zijne gemaakt.

3    VERDERE BEOORDELING
3.1    In klachtonderdeel f) verwijten klagers verweerder dat hij zich heeft bediend van onnodig grievend taalgebruik. Op de zitting van de raad van 11 oktober 2021 heeft de gemachtigde van klagers 1, 2 en 9 bevestigd dat het klachtonderdeel vooral betrekking heeft op de Whatsapp-conversatie tussen mr. M en mevrouw E die verweerder op de zitting van 28 januari 2020 naar voren heeft gebracht. Daarnaast verwijten klagers verweerder in klachtonderdeel f) dat de bewoordingen “schier onafgebroken vuilspuiterij van [klager 9]” waarvan verweerder zich op de zitting van 28 januari 2020 blijkens zijn pleitnota heeft bediend onnodig grievend en ongegrond zijn en geen enkel doel dienen.  
Klachtonderdeel f), voor zover ingediend door klagers 1 tot en met 8, niet-ontvankelijk
3.2    De raad is van oordeel dat klagers 1 tot en met 8 een onvoldoende rechtstreeks belang bij dit klachtonderdeel hebben, nu het klachtonderdeel ziet op onnodig grievende uitlatingen die verweerder over klager 9 zou hebben gedaan. Dat het hele team van advocaten en hun cliënten, waarmee gedoeld wordt op alle klagers, onnodig in diskrediet werd gebracht, zoals klagers hebben aangevoerd, is – in het licht van de tekst van de geciteerde Whatsapp-conversatie en de andere uitlating waar het klachtonderdeel betrekking op heeft – onvoldoende onderbouwd. Klachtonderdeel f), voor zover ingediend door klagers 1 tot en met 8, is dan ook niet-ontvankelijk. 
Inhoudelijke behandeling van klachtonderdeel f), voor zover ingediend door klager 9
3.3    Klachtonderdeel f), voor zover ingediend door klager 9, is wel ontvankelijk en wordt inhoudelijk beoordeeld.
Maatstaf
3.4    De raad stelt voorop dat de tuchtrechter, naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline, bij de beoordeling van een over een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten moet toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (HvD 21 september 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:195). 
3.5    De bijzondere positie van de advocaat binnen de rechtspleging brengt een zware verantwoordelijkheid voor de advocaat mee om met zijn opdracht, privileges en bevoegdheden op zeer zorgvuldige wijze om te gaan. Zijn optreden dient een goede rechtsbedeling te bevorderen, niet alleen in het belang van zijn cliënt, maar ook in het openbaar belang. De advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen (HvD 30 augustus 2019, ECLI:NL:TAHVD:2019:125). De advocaat dient zich niet onnodig grievend uit te laten en hij streeft in het belang van de rechtzoekenden en van de advocatuur in het algemeen naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen.
3.6    Het gaat in dit geval om een klacht over de advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van de wederpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad zonder redelijk doel. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet hij zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Van een redelijk handelend advocaat mag verwacht worden dat met enige professionele distantie ernstige verwijten jegens een andere advocaat worden beoordeeld en verwoord tijdens een openbare rechtszitting. Waar het gaat om een verwijt aan de advocaat van de wederpartij inhoudende dat is meegewerkt aan het opstellen van valse geschriften behoort dit verwijt – al dan niet afkomstig van de eigen cliënt - in rechte niet te worden herhaald zonder relevante context.
Whatsapp-conversatie tussen mr. M en mevrouw E
3.7    In deze zaak gaat het met name om een Whatsapp-conversatie tussen mr. M en mevrouw E, waarin is te lezen dat mevrouw E stelt zeker te weten dat klager 9, een advocaat, zijn cliënten heeft geïnstrueerd dat zij een valse overeenkomst moesten opstellen, maar dat zij daar geen bewijs van heeft. Verweerder heeft een print van die Whatsapp-conversatie in de verzoekschriftprocedure als productie in het geding gebracht en de conversatie integraal opgenomen in zijn pleitnota tijdens de mondelingen behandeling in diezelfde verzoekschriftprocedure. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, op 28 januari 2020, heeft hij de Whatsapp-conversatie geciteerd.
3.8    De raad stelt voorop dat hij het handelen van verweerder beoordeelt naar de kennis en stand van zaken op het moment van de verweten gedraging, 28 januari 2020. Hetgeen nadien al of niet is komen vast te staan over de (vermeende) vervalsing is niet relevant voor de vraag of verweerder op 28 januari 2020 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.9    De raad is van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In een geval als het onderhavige, waar het gaat om een ernstige beschuldiging, van een strafbaar feit, aan het adres van de advocaat van de wederpartij, dient de advocaat extra zorgvuldigheid te betrachten bij het uiten dan wel overbrengen  van die beschuldiging. Dat heeft verweerder niet gedaan. Verweerder heeft een productie met daarin de ernstige beschuldiging aan het adres van klager 9 in het geding gebracht en daaruit op de zitting geciteerd, zonder (kenbaar) nader onderzoek te doen naar de daarin vervatte beschuldiging en zonder dat voor die beschuldiging op het moment van het uiten daarvan enig bewijs voorhanden was. Anders dan verweerder kennelijk meent, heeft de advocaat een eigen verantwoordelijkheid bij het naar voren brengen van standpunten van zijn cliënt en is hij niet gehouden om alles wat zijn cliënt wil zonder meer en ‘ongefilterd’ aan te voeren. Het is aan de advocaat om te beoordelen wat voor een zaak van belang is, wat de ter zake dienende stukken zijn, en welke stukken hij indient. Tegenover de betwisting daarvan door klager 9, heeft verweerder niet duidelijk kunnen maken welk redelijk belang van zijn cliënt was gediend met het in het geding brengen van de Whatsapp-conversatie en het daaruit citeren tijdens de mondelinge behandeling van het verzoekschrift strekkende tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Duidelijk was immers al dat de cliënten van klager 9 en de cliënten van verweerder elkaar betichtten van het gebruik van vervalste stukken en dat daarover getuigen moesten worden gehoord. Het eerste verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, over hetzelfde feitencomplex, was bovendien al toegewezen. De vraag of de overeenkomst wel of niet was vervalst, stond in deze procedure (die immers strekte tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor) bovendien nog niet ter beantwoording. Dat “de traditionele en notoir weerbarstige onvoorspelbaarheid van rechterlijke oordelen” op 28 januari 2020 noopte tot het in het geding brengen van deze Whatsapp-conversatie als bewijsmiddel valt, anders dan verweerder betoogt, dan ook niet in te zien. De toevoeging aan de beschuldiging van de vervalsing dat klager 9 daarbij betrokken zou zijn, deed bovendien niet ter zake; het belang van het horen van getuigen was al duidelijk, het horen van de door verweerder gevraagde getuige was al toegewezen bij een eerdere beschikking en niet werd gevraagd om klager 9 als getuige te horen. Niet valt in te zien dat het in het geding brengen van de Whatsapp-conversatie op dat moment functioneel was. De uitlatingen over klager 9 zijn dan ook als onnodig grievend aan te merken, terwijl verweerder niet heeft aangetoond dat dit nodig was om zijn doel te bereiken. 
3.10    Anders dan verweerder heeft aangevoerd kunnen de uitlatingen aan hem toegerekend worden. Verweerder heeft op de zitting van 28 januari 2020 immers verklaard – zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting – zich aan te sluiten bij de wetenschap van zijn cliënt. Verweerder heeft in deze tuchtprocedure en bij het hof op 4 december 2020 weliswaar aangevoerd dat het proces-verbaal op dit punt niet klopt, dat hij niet heeft gezegd dat hij aansloot bij de wetenschap van zijn cliënte, maar dat de informatie aansloot bij de wetenschap van zijn cliënte en dat hij er afstand van heeft genomen. Niet is echter gebleken dat verweerder om aanpassing van het proces-verbaal heeft gevraagd zodat van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal moet worden uitgegaan. Juist in verband met de hoger beroeps- en andere vervolgprocedures had het op de weg van verweerder gelegen aanpassing van het proces-verbaal te vragen indien de weergave in het proces-verbaal op dit punt niet juist was. Te voorzien was immers dat het proces-verbaal ook in hoger beroeps- en vervolgprocedures zou worden overgelegd. 
3.11    Los van het bovenstaande geldt dat verweerder, door de Whatsapp-conversatie integraal in zijn pleitnota op te nemen en daaruit te citeren, meer gewicht heeft gegeven aan de beschuldiging van zijn cliënt aan het adres van klager 9 en deze heeft geaccentueerd. Hierdoor heeft verweerder – hoewel hij de Whatsapp-conversatie als citaat van zijn cliënt en dus niet als zijn eigen mening presenteerde en eraan heeft toegevoegd dat nog niet kon worden vastgesteld of de (anonieme) bron het bij het juiste eind had - immers minst genomen geïnsinueerd dat de beschuldigingen op waarheid zouden kunnen berusten. De opmerking van verweerder, blijkens zijn pleitnota van 28 januari 2020, dat niet gezegd kan worden of de bron het bij het juiste eind heeft doet daar niet aan af. Er waren immers ook andere – voor klager 9 niet of minder belastende – manieren te bedenken geweest voor verweerder om de beschuldigende uitlatingen van zijn cliënt voor het voetlicht te brengen. 
3.12    Tot slot merkt de raad in dit verband op dat juist in het geval de emoties (tussen partijen) hoog oplopen en de beschuldigingen over en weer zwaar zijn, van een advocaat mag worden verwacht dat hij, in het belang van een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen en ook in het belang van de rechtzoekenden, de rechtspleging en van de advocatuur in het algemeen, de nodige professionele distantie bewaart. Dit heeft verweerder niet gedaan.
“Schier onafgebroken vuilspuiterij”
3.13    Met de bewoordingen “schier onafgebroken vuilspuiterij van [klager 9]” heeft verweerder naar het oordeel van de raad niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Deze bewoordingen, die algemeen van aard zijn en geen specifieke beschuldigingen behelzen, vallen binnen de vrijheid die de advocaat heeft om de verdediging van zijn cliënten te voeren. Niet valt in te zien dat klager 9 door het gebruik van deze bewoordingen, waartegen hij geacht kan worden zich desgewenst te hebben kunnen verweren, onevenredig is benadeeld. Dat verweerder bij brief van 5 februari 2020 aan de rechtbank heeft gevraagd de woorden te lezen als “handelen in strijd met de gedragsregels meer specifiek het doen van onnodig grievende uitlatingen” maakt dit niet anders.
Conclusie  
3.14    De conclusie uit het voorgaande is dat klachtonderdeel f) grotendeels gegrond is.
    
4    MAATREGEL
4.1    Verweerder heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door een Whatsapp-conversatie met daarin ernstige beschuldigingen aan het adres van de advocaat van de wederpartij in het geding te brengen en daaruit op de zitting te citeren. Verweerder heeft daarmee onbetamelijk en niet welwillend jegens de advocaat van de wederpartij gehandeld zonder dat is komen vast te staan dat dit nodig was om zijn doel te bereiken. De raad acht in de gegeven omstandigheden de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

5    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
5.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager 9 betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager 9 geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
5.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klager 9,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 

5.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager 9. Klager 9 geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
5.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 5.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart klachtonderdeel f), voor zover ingediend door klagers 1 tot en met 8, niet-ontvankelijk;
-    verklaart klachtonderdeel f), voor zover ingediend door klager 9, deels gegrond en deels ongegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager 9;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager 9, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 5.3; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 5.4.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, voorzitter, mrs. F.J.J. Baars en M. Bootsma, leden, bijgestaan door mr. S. el Bouazzati-van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2021.


Griffier    Voorzitter

Verzonden op: 8 november 2021