ECLI:NL:TDIVBC:2020:15 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2020/02 VB 2020/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2020:15
Datum uitspraak: 31-12-2020
Datum publicatie: 06-01-2021
Zaaknummer(s):
  • VB 2020/02
  • VB 2020/03
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Kat. Dierenartsen hebben in de gegeven omstandigheden gehandeld conform hetgeen van hen redelijkerwijs mocht worden verwacht. Niet is gebleken dat de dierenartsen in hun handelen of nalaten zodanig veterinair tekort zijn geschoten dat de dierenartsen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De beroepen zijn ongegrond.

Zaaknummer:                                                                                         Datum uitspraak:

VB 2020/02 en VB 2020/03                                                              31 december 2020    

Uitspraak op het beroep van:

X, wonende te A,

appellante,

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 27 februari 2020 in zaak nr. 2018/109 en zaak nr. 2018/110 in het geding tussen:

appellante

en

Y, dierenarts te A (hierna: dierenarts 1);

Z, dierenarts te A (hierna: dierenarts 2).

Procesverloop

Bij uitspraak van 27 februari 2020, zaak nummers 2018/109 en 2018/110 (ECLI:NL:TDIVTC:2020:12), heeft het Veterinair Tuchtcollege de klachten tegen dierenarts 1 en dierenarts 2 ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellante op 23 april 2020 tijdig beroep ingesteld. Bij brief van 7 juli 2020 heeft appellante bij brief een aanvulling op haar beroep ingezonden. Op 27 oktober 2020 is een nader stuk van appellante ontvangen, met bijlagen.

De dierenartsen hebben een verweerschrift ingediend, binnengekomen op 3 augustus 2020.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2020, waar appellante, en haar echtgenoot U, en de beide dierenartsen zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding tot het indienen van de klacht

1.         Appellante was eigenaar van de kat Harry, een Europese korthaar, geboren op 1 juni 2001. Op 20 maart 2017 is appellante met de kat naar de kliniek van de dierenartsen gekomen omdat de kat vermagerde, ondanks dat hij een goede eetlust had, en ‘niet zichzelf was’. Dierenarts 1 heeft een  algemeen klinisch onderzoek verricht, waaruit weinig bijzonderheden naar voren kwamen en heeft een bloedonderzoek geadviseerd. Appellante heeft hiermee ingestemd en gezegd dat de kat bij eerdere consulten een agressieve houding aannam. Omdat de kat zich hevig verzette tegen de bloedafname, stelde dierenarts 1 voor de kat onder narcose te brengen. Appellante heeft hiervoor toestemming gegeven, maar dacht dat de kat net als eerder een intramusculaire injectie in de bilspier zou krijgen. Dierenarts 1 heeft later die dag in afwezigheid van appellante de linker voorpoot van de kat geschoren, de vrijgekomen plek ontsmet, een braunule in een bloedvat geplaatst en de kat met Propofol onder narcose gebracht. Ze heeft enkele buisjes bloed afgenomen en op de patiëntenkaart genoteerd: “bloedonderzoek, was erg moeilijk om dat voor elkaar te krijgen daarom onder sedatie met propofol gedaan. Want vecht zich helemaal dood”. Thuisgekomen viel het appellante op dat de kat helemaal nat was alsof hij was schoongemaakt en dat de kat versuft en zwalkend door de kamer liep.

2.         Op 21 maart 2017 heeft appellante de kliniek gebeld omdat de kat apathisch was en niet wilde eten. Dierenarts 1 heeft appellante teruggebeld en de uitslag van het bloedonderzoek doorgegeven, waaruit bleek dat de glucosewaarde licht verhoogd was, hetgeen bij een kat op leeftijd niet direct verontrustend hoeft te zijn. De dierenarts stelt appellante te hebben uitgenodigd met de kat naar de kliniek te komen, wat door appellante wordt betwist. In de dagen erna heeft appellante dagelijks contact gehad met andere medewerkers van de kliniek. Omdat de gezondheidstoestand van de kat zorgelijk bleef (apathisch, sloom, neurologische verschijnselen), is aangeboden de kat op te nemen in de kliniek voor het toedienen van voeding en eventueel fysiologisch zout. Appellante koos ervoor het gewicht van de kat thuis zelf in de gaten te houden. Ook de optie euthanasie is besproken.

3.         Op 26 maart 2017 heeft dierenarts 2 kort na terugkomst van vakantie en nadat hij kennis had genomen van de informatie in de patiëntenkaart, appellante gebeld, haar onder meer medegedeeld dat hij nierproblemen vermoedde en met haar gesproken over het uitvoeren van een SDMA-bloedonderzoek. Daaruit kwam een verhoogde SDMA-concentratie naar voren, hetgeen op een mogelijke nieraandoening wees. Op 27 maart 2017 is in een telefoongesprek met dierenarts 2 besloten de kat vanwege alle aanhoudende klachten diezelfde dag nog te euthanaseren. Appellante kwam daar die middag op terug, omdat ze een duidelijke zichtbare wond op zijn linker voorpoot signaleerde en vermoedde dat de gezondheidsproblemen daardoor werden veroorzaakt. Dierenarts 2 heeft tijdens een huisvisite, waarbij is gesproken over de algemene gezondheid van de kat, de wond aan de poot en de mogelijke vervolgstappen, aangeboden de kat kosteloos op de kliniek op te nemen voor de behandeling van de wond. Appellante wilde dit niet en dierenarts 2 heeft toen de wond behandeld met honingzalf, de kat een injectie gegeven met pijnmedicatie en een kraag omgedaan.

Op 28 maart 2017 belde appellante de dierenarts omdat er een tweede wond aan de buitenkant van dezelfde poot zichtbaar was geworden. Afgesproken werd dat er antibiotica zou worden ingezet. Blijkens de patiëntenkaart is weer over opname in de kliniek gesproken, maar dat wilde appellante niet. Op 29 maart 2017 heeft dierenarts 2 weer voorgesteld de kat op te nemen op de kliniek zodat de wond intensief kon worden behandeld, maar appellante wilde dat niet. Tijdens een consult is de wond van de kat behandeld, is pijnstilling toegediend en is gesproken over mogelijk vervolgonderzoek met betrekking tot eventuele nierproblemen. Op 30 maart 2017 heeft dierenarts 2 telefonisch navraag gedaan bij appellante over de gezondheidstoestand van de kat. Appellante zei dat de kat sloom was, al enige tijd dagelijks braakte maar dat de pijnstilling leek te werken en de kat ook weer wat at. De verzorging van de wond en het toedienen van de antibioticatabletten bleef lastig. Op 31 maart 2017 hebben appellante en dierenarts 2 diverse malen telefonisch contact gehad omdat de kat nog altijd erg ziek was. De dierenarts stelde dat appellante de keuze had tussen de opname van de kat voor verdere onderzoeken en behandeling dan wel euthanasie. Diezelfde avond is de kat geëuthanaseerd. Uit sectie bleek dat de kat een tumor in de slokdarm had.

De klacht

4.         De klachten van appellante tegen dierenarts 1 komen er in de kern genomen op neer dat de dierenarts zonder overleg heeft gekozen voor sedatie van de kat van appellante met gebruikmaking van een braunule, in plaats van dit te doen middels een intramusculaire injectie in de bilspier en dat dierenarts 1 heeft verzwegen dat de kat zich tijdens het plaatsen van de braunule hevig heeft verzet. Dit heeft er in de beleving van appellante toe geleid dat verwondingen konden ontstaan, die tot een verslechtering van de gezondheid van de kat hebben geleid en uiteindelijk euthanasie noodzakelijk hebben gemaakt. Dierenarts 2 wordt, in hoofdzaak, verweten de kat niet de noodzakelijke medische hulp te hebben verleend en te zeer te hebben aangedrongen op euthanasie, naast dat ook hem wordt verweten informatie over de gang van zaken tijdens het plaatsen van de braunule te hebben achtergehouden.

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

5.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klachten tegen beide dierenartsen ongegrond verklaard. Het veterinair handelen van de dierenartsen is binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven en niet is komen te vast te staan dat er sprake is van een tekort schieten dat een tuchtrechtelijke veroordeling zou rechtvaardigen.

Ten aanzien van dierenarts 1

Het Veterinair Tuchtcollege kan de afwegingen van dierenarts 1 voor het toedienen van Propofol via een braunule volgen, omdat dit minder belastend voor de kat was - gezien de leeftijd van de kat en de in het verleden geconstateerde verhoogde nierwaarden- en de kat op dat moment redelijk benaderbaar was. Het college ziet geen reden om tuchtrechtelijke consequenties te verbinden aan het feit dat de dierenarts de wijze van sedatie niet met appellante heeft besproken, omdat dit onder de beleidsvrijheid van de dierenarts valt, en niet is gebleken dat appellante uitdrukkelijk heeft gevraagd om een door haar gewenste wijze van sedatie. De enkele opmerking van appellante dat de kat altijd een spuitje kreeg in verband met zijn agressie is in dit verband onvoldoende. Niet met zekerheid kan worden aangenomen dat de notitie in de patiëntenkaart, dat de kat zich zou hebben doodgevochten, ziet op het plaatsen van de braunule. Noch dat de kat zich bij het plaatsen van de braunule zo hevig heeft verzet dat hij daarbij verwondingen heeft opgelopen. Ook is niet komen vast te staan dat dierenarts 1 informatie heeft achtergehouden. Desalniettemin kan de verwonding aan de poot door de aangebrachte braunule zijn veroorzaakt, hetgeen de dierenartsen ook hebben erkend. Dat dierenarts 1 volgens appellante geen aanvullend onderzoek heeft geadviseerd, is weersproken en het dossier ondersteunt het standpunt van appellante daarin niet.

Ten aanzien van dierenarts 2

Het Veterinair Tuchtcollege is van oordeel dat dierenarts 2 niet veterinair onjuist heeft gehandeld door op 27 maart 2017 met appellante een afspraak voor het euthanaseren van de kat te maken, zonder de kat eerst zelf te hebben gezien. Dat hij op enig moment onbetamelijke druk heeft uitgeoefend om tot euthanasie over te gaan, kan door het college niet worden vastgesteld. Tijdens de huisvisite en ook nog op latere momenten is aangeboden de kat op te nemen in de kliniek voor onderzoek en behandeling. Niet kan worden vastgesteld dat de dierenarts informatie over de gang van zaken tijdens de bloedafname op 20 maart 2017 heeft achtergehouden en collega’s daarover een spreekverbod heeft opgelegd. Verder kan het college begrijpen dat de dierenarts geen fysiologisch zout heeft toegediend, omdat hij dat op de kliniek wilde doen voor het bereiken van het meeste effect. Het voert te ver de dierenarts te verwijten dat geen antibiotica-injectie is gegeven, te meer daar niet is komen vast te staan dat de kat een bacteriële infectie had. Dat appellante heeft afgezien van opname in de kliniek kan de dierenarts niet worden tegengeworpen. Dierenarts 2 heeft al hetgeen gedaan wat in redelijkheid van hem mocht worden verwacht om de kat van appellante hulp te bieden. Zo heeft hij dagelijks telefonisch contact gehad met appellante, een huisvisite afgelegd, de wond van de kat behandeld en diverse malen aangeboden de kat op te nemen.

De beoordeling van het beroep door het Veterinair Beroepscollege ten aanzien van dierenarts 1

6.         Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en betoogt dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat dierenarts 1 niet verwijtbaar onjuist heeft gehandeld. Ze voert daartoe in de kern dezelfde grieven aan als bij het Veterinair Tuchtcollege. Ze vindt dat het Veterinair Tuchtcollege die niet goed heeft onderzocht. Dierenarts 1 heeft op 20 maart 2017 zonder overleg gekozen voor sedatie van de kat van appellante met gebruikmaking van een braunule, in plaats van dit te doen middels een intramusculaire injectie in de bilspier. Ze heeft niet geluisterd naar appellante, die heeft gezegd dat de kat agressief was en dat ze sedatie via injectie in de bilspier wilde, zodat hij geen stress zou krijgen. Verder heeft dierenarts 1 de kat volgens appellante onjuist behandeld en verzwegen dat de kat zich tijdens het plaatsen van de braunule hevig heeft verzet. Dit heeft er in de beleving van appellante toe geleid dat verwondingen konden ontstaan, die tot een verslechtering van de gezondheid van de kat hebben geleid en uiteindelijk euthanasie noodzakelijk hebben gemaakt.

De dierenarts stelt dat tijdens het consult op 20 maart 2017 niet is gesproken over de wijze van sedatie van de kat. De dierenarts wist niet dat de kat agressief was, en kon dat ook niet weten omdat het niet in het dossier staat. De kat heeft zich niet bij het plaatsen van de braunule hevig verzet; de opmerking in de patiëntenkaart over het gevecht duidde op haar poging eerder die dag om de kat een injectie te geven in de hals, waar appellante bij was. De woordkeuze was ongelukkig. Dierenartsen hebben erkend dat na plaatsing van een braunule verwondingen kunnen ontstaan.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover het volgende.

Ten aanzien van de wijze van sedatie

6.1.      Vaststaat dat tijdens het consult op 20 maart 2017 dierenarts 1 en appellante over sedatie gesproken hebben en dat appellante instemde met het onder narcose brengen van de kat om bloedonderzoek te doen. Of ook over de wijze van sedatie is gesproken staat niet vast. Appellante stelt dat zij meerdere keren de dierenarts duidelijk heeft verteld dat Harry een agressieve kat was, hetgeen ook uit het dossier bleek, en dat zij daarom voor hem een sedatie via injectie in de bilspier wilde, zodat hij geen stress zou krijgen. De dierenarts stelt dat appellante dat niet heeft gezegd, dat  niet uit het dossier bleek dat Harry agressief was en dat er geen discussie over de wijze van sedatie is geweest. Het Veterinair Beroepscollege constateert dat niet uit de patiëntenkaart van de dierenartsen blijkt dat de kat agressief was. Het Veterinair Beroepscollege is (verder) met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat de verklaringen van partijen elkaar tegen spreken en dat niet uit andere feiten en omstandigheden blijkt welke van beide verklaringen voor juist moet worden gehouden. Net als het Veterinair Tuchtcollege merkt het Veterinair Beroepscollege op dat in gevallen waarin partijen een verschillende lezing geven van de voor de beoordeling van de klacht relevante feiten en omstandigheden, het vaste tuchtrechtspraak is (zie onder andere de uitspraken van het Veterinair Beroepscollege, van 2 september 2016, ECLI:NL:TDIVBC:2016:4 , en van 2 november 2017, ECLI:NL:TDIVBC:2017:1) dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit rechtsoordeel berust niet op de opvatting dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, doch op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Een tuchtrechtelijke sanctie kan slechts worden gebaseerd op zodanige feiten en omstandigheden. Nu niet is komen vast te staan dat appellante tegen dierenarts 1 heeft gezegd dat ze voor de kat sedatie via injectie in de bilspier wilde, dient dit onderdeel van de klacht ongegrond verklaard te worden.

6.2.      Dat dierenarts 1 zonder overleg voor sedatie via een braunule heeft gekozen, valt ook naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege onder de beleidsvrijheid van de dierenarts, zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen. Het had wellicht in de rede gelegen dat dierenarts 1 tijdens het consult meer tijd had genomen om uit te leggen welke narcosemethode zij zou toepassen, toen appellante haar kat daarvoor op de kliniek zou achterlaten. Dat het nalaten van een en ander door appellante als onzorgvuldig handelen is ervaren, is begrijpelijk. Deze tekortkoming houdt echter geen veterinair tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in. De grief faalt.

Ten aanzien van het plaatsen van de braunule

6.3.      Ten aanzien van de grief dat de dierenarts de kat onjuist heeft behandeld en dat de kat zich tijdens het plaatsen van de braunule hevig zou hebben verzet, en dat daardoor de verwondingen zijn ontstaan, die tot een verslechtering van de gezondheid van de kat hebben geleid en uiteindelijk euthanasie noodzakelijk hebben gemaakt, overweegt het Veterinair Beroepscollege het volgende.

In de patiëntenkaart is op 20 maart 2017 genoteerd: “ advies/therapie: bloedonderzoek was erg moeilijk om dat voor elkaar te krijgen daarom onder sedatie met propofol gedaan.  Want vecht zich helemaal dood.” Er staat niet bij genoteerd wanneer dit doodvechten precies plaatsvond: tijdens het consult in aanwezigheid van appellante, of later op de dag toen de dierenarts een braunule plaatste. Dierenarts 1 stelt dat dit tijdens het consult was. Ter zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft dierenarts 1 toegelicht dat de kat eerst niet agressief was, maar pas toen ze bloed ging prikken in de hals, wat lastig bleek te zijn. De kat reageerde op de naald in de hals, kwam omhoog en vocht door de stress. Ze maakte de notitie, omdat stress de gezondheid van een kat met die leeftijd ernstig in gevaar kan brengen, en betreurt achteraf de ongelukkige woordkeuze. Het Veterinair Beroepscollege merkt op dat in de klacht van appellante bij het Veterinair Tuchtcollege het volgende is opgenomen: “Harry werd nog kwader oren in zijn nek en blazen (…) Weer waarschuwden we haar voor de kat maar toch probeerde ze de naald in het bloedvat van zijn hals te steken. Harry flipt en haalt uit. Andrea vloog naar achter met haar handen in de lucht en zegt geschrokken hij moet onder narcose dit was de 4e of 5e agressieve kat die dag zei ze.”“ Het Veterinair Beroepscollege kan dierenarts 1 volgen in haar, weliswaar te zwaar aangezette en daardoor ongelukkige, opmerking over het “doodvechten”, aangezien inderdaad de gezondheid van een kat met een dergelijke hoge leeftijd, die ook gezondheidsproblemen had, verder in gevaar kan komen door stress. Het is aannemelijk dat de dierenarts met die opmerking duidde op de poging tot bloedafname eerder die dag, waar appellante en haar echtgenoot bij aanwezig waren. 

Ten aanzien van de ontstane verwondingen, die volgens appellante door het hevige verzet tijdens het plaatsen van de braunule zouden zijn ontstaan, merkt het Veterinair Beroepscollege op dat dit wordt weersproken door dierenarts 1, die stelt dat er geen sprake was van een hevig verzet tijdens het plaatsen van de braunule, wat volgens haar goed verliep. Dit kan dan ook, gezien bovengenoemde overweging onder 6.1, niet worden vastgesteld.

Appellante stelt ook nog dat dierenarts 1 na het plaatsen van de braunule bij de kat naast de ader heeft geprikt, waardoor de verwondingen konden ontstaan. Het is niet vast te stellen dat de dierenarts naast de ader heeft geprikt en ook is niet gebleken dat de verwondingen daardoor zijn ontstaan. Door het aanbrengen van een braunule kunnen ook naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege verwondingen/gaatjes ontstaan. Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.13 heeft overwogen.

6.4.      Dat de kat zou zijn overleden aan de verwondingen ontstaan door het plaatsen van de braunule, zoals appellante stelt, blijkt naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege geenszins uit het rapport van de sectie. De conclusie in het sectierapport was: “Beeld meest passend bij dat van een pleomorf maligne fibreus histioctoom in de slokdarm en het craniale mediastinum. (…). Milde bilaterale chronische nierinsufficiëntie, waarvan de klinische betekenis onduidelijk is. De huidlaesie is een gevolg van chronisch (herhaaldelijk) trauma.“ De kat had al een slokdarmtumor voor de behandeling. Dat was ook de oorzaak voor het door appellante, later na het consult, geconstateerde slikprobleem. Het Veterinair Beroepscollege merkt op dat de sectie niet incompleet is, zoals appellante lijkt te veronderstellen. Zij denkt dat de aandacht daarbij vooral naar de keel is gegaan en dat meer onderzoek had moeten worden gedaan naar de verwondingen aan de buitenkant, op de huid van de kat. Een sectie wordt echter uitgevoerd volgens een universitair protocol en wordt van buiten naar binnen, dus volledig, gedaan. Hieruit is niet gebleken dat de kat is overleden aan de verwondingen. De kat is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege steeds zieker geworden door de gevolgen van de tumor in de slokdarm en had door de slokdarmtumor een ongunstige prognose.

6.5.      Op grond van het bovenstaande kan naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet worden vastgesteld dat dierenarts 1 de kat onjuist heeft behandeld en dat door verzet tijdens het plaatsen van de braunule verwondingen konden ontstaan, die tot een verslechtering van de gezondheid van de kat hebben geleid en uiteindelijk euthanasie noodzakelijk hebben gemaakt.

Het beroep van appellante tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege voor zover die uitspraak betrekking heeft op dierenarts 1 is ongegrond.

De beoordeling van het beroep door het Veterinair Beroepscollege ten aanzien van dierenarts 2

7.         Appellante betoogt dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat dierenarts 2 niet verwijtbaar onjuist heeft gehandeld. De dierenarts heeft niet de noodzakelijke medische hulp verleend, alleen pijnlijke onderzoeken gedaan en teveel aangedrongen op euthanasie. Verder verwijt ze hem informatie over de gang van zaken tijdens het plaatsen van de braunule en over de verwondingen te hebben achtergehouden.

Dierenarts 2 stelt dat hij regelmatig heeft aangeboden de kat op te nemen om te achterhalen wat er aan de hand was en de wond te behandelen. Volgens hem is gezamenlijk met appellante voor euthanasie gekozen. Hij heeft geen informatie achtergehouden.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover het volgende.

Ten aanzien van de behandeling

7.1.      Uit de patiëntenkaart blijkt dat dierenarts 2 na zijn vakantie op 26 maart 2017 contact heeft opgenomen met appellante en haar heeft bericht dat hij, gezien de patiëntenkaart, nierproblemen vermoedde en een SDMA-onderzoek wilde uitvoeren. Op 27 maart 2017 heeft hij een huisvisite  afgelegd, waarbij hij de wond van de kat heeft behandeld en pijnmedicatie heeft gegeven. Op 29 maart 2017 heeft hij appellante met de kat op de kliniek ontvangen waar hij de wond van de kat opnieuw heeft behandeld en pijnmedicatie heeft gegeven. Hij heeft een vervolgonderzoek naar de nieren voorgesteld. Verder heeft hij verschillende keren aangeboden de kat op te nemen op de kliniek om verder onderzoek te doen en de kat te behandelen, maar appellante heeft daar geen gebruik van gemaakt. Het Veterinair Beroepscollege is net als het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat de dierenarts hiermee niet tekort is geschoten in de zorg die hij had behoren te betrachten ten aanzien van de kat, en kan zich verder verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.20 heeft overwogen.

Het beroep van appellante tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege voor zover die uitspraak betrekking heeft op dierenarts 2 is in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van de geadviseerde euthanasie

7.2.      Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat gezien de leeftijd en de klachten van de kat door dierenarts 2 met appellante op goede gronden over euthanasie kon worden gesproken, en dat hij dat terecht kon adviseren. Uit de patiëntenkaart blijkt dat appellante zelf eerder euthanasie heeft overwogen, op 22 maart 2017 is genoteerd: “ Mevrouw denkt na over de optie (evt toch nog verder zoeken), partner wil misschien meer. Eventueel euthanasie aan huis” (….) Wil van ons weten of we haar steunen indien ze voor euthanasie kiest en dit dan ook willen uitvoeren, of dat wij alleen maar willen behandelen, want dan gaat ze naar een andere dierenarts “. Op 27 maart 2017 hebben dierenarts 2 en appellante over euthanasie gesproken toen uit een bloedonderzoek een verhoogde SDMA-concentratie bleek, hetgeen op een mogelijke nieraandoening duidde. Appellante stemde in met euthanasie. Toen appellante vermoedde dat de gezondheidsproblemen waren ontstaan door de verwondingen aan de poot van de kat, heeft dierenarts 2 voorgesteld de kat op te nemen in de kliniek om de wond te behandelen. Op 31 maart 2017 is diverse malen uitvoerig met elkaar gesproken, waarbij de dierenarts stelde dat appellante de keuze had tussen de opname van de kat voor verdere onderzoeken of euthanasie. Van teveel aandringen op euthanasie is dan ook naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege niet gebleken. Het Veterinair Beroepscollege kan zich daarmee verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.18 heeft overwogen. Het beroep van appellante tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege slaagt ook op dit punt niet.

Ten aanzien van de informatie

7.3.      Ten aanzien van het verwijt dat dierenarts 2 informatie over de gang van zaken tijdens het plaatsen van de braunule en de verwondingen heeft achtergehouden, merkt het Veterinair Beroepscollege het volgende op. Appellante heeft het volledige dossier na het overlijden van Harry opgevraagd en meteen gekregen. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de patiëntenkaart uitgebreid en gedetailleerd is, en een zorgvuldige verslaglegging van de verrichtingen bevat. Niet is gebleken dat daarin informatie is achtergehouden. Wat betreft de notitie op de patiëntenkaart op 22 maart 2017 van een medewerker van de kliniek: ‘ Uitslag nog NIET doorbellen!!!!.. zie notitie MvH!!”  heeft dierenarts 2 ter zitting gesteld, zoals ook blijkt uit de bedoelde notitie, dat de uitslag nog niet kon worden doorgegeven, omdat hij op vakantie was en hij adviseerde nog een SDMA-bepaling te doen. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat dit een goede reden is om na het bekend worden van de uitslag van het bloedonderzoek nog te wachten met het communiceren over de uitslag van het bloedonderzoek richting appellante.

Ook anderszins is niet gebleken dat dierenarts 2 informatie heeft achtergehouden. Het Veterinair Beroepscollege kan zich verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.19 heeft overwogen.

Ten aanzien van de verdere communicatie tussen dierenarts 2 en appellante overweegt het Veterinair Beroepscollege nog dat uit het dossier blijkt dat er zeer regelmatig contact tussen beiden is geweest omtrent de gezondheidstoestand van de kat. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat er geen sprake is geweest van een slechte communicatie, laat staan van een zodanig slechte communicatie dat daardoor de gezondheidszorg voor de kat in gevaar is gebracht.

Slotsom

8.         Op grond van het bovenstaande komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat dierenarts 1 en dierenarts 2 in de gegeven omstandigheden hebben gehandeld conform hetgeen van hen redelijkerwijs mocht worden verwacht. Niet is gebleken dat dierenarts 1 en dierenarts 2 in hun voormeld handelen of nalaten zodanig veterinair tekort zijn geschoten dat de dierenartsen een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De beroepen zijn ongegrond.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

I.          verwerpt het beroep voor zover dit betrekking heeft op de klacht tegen dierenarts 1;

II.         verwerpt het beroep voor zover dit betrekking heeft op de klacht tegen dierenarts 2.

Aldus gewezen op 31 december 2020 door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr. G. Tangenberg, jurist-leden, drs. H.W. Wagenaar en drs. M.I. de Nijs, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. Zandvliet als secretaris.

De voorzitter is verhinderd de                                       De plv. secretaris is verhinderd de

uitspraak te ondertekenen                                            uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020

Voor eensluidend afschrift,

mr. drs. F.H.H. Wieringa,

secretaris