Zoekresultaten 1-1 van de 1 resultaten

  • ECLI:NL:TADRARL:2022:23 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-857/AL/NN/D

    Dekenbezwaar. Verweerder heeft met zijn optreden als advocaat namens een stichting bij een voorlichtingsbijeenkomst van de GGD op een ROC en diezelfde dag ook bij een prikbuslocatie van de GGD niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt in de zin van artikel 46 Advocatenwet, doordat hij de in artikel 10a Advocatenwet genoemde kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit heeft geschonden en tevens in strijd met gedragsregel 2 heeft gehandeld. Met zijn optreden op de hiervoor genoemde locaties heeft verweerder naar het oordeel van de raad onvoldoende de vereiste onafhankelijkheid tegenover zijn cliënte bewaard en heeft hij daarbij onvoldoende professionele distantie betracht. Weliswaar dient een advocaat de partijdige belangen van zijn cliënt voorop te stellen, maar verweerder heeft door zich volledig te scharen achter de denkbeelden van zijn cliënte en die ook op voornoemde locaties uit de dragen zoals door hem gedaan, zijn professionele rol als onafhankelijk advocaat uit het oog verloren. Daarmee heeft hij het vertrouwen in de advocatuur en in zijn eigen beroepsuitoefening geschaad bij de betreffende medewerkers maar ook bij anderen doordat dit breed is uitgemeten in de pers en op social media. Verweerder had daarnaast ook moeten beseffen dat zijn handelen als ernstig bedreigend en intimiderend door de betreffende GGD-medewerkers kon worden ervaren. Ook daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de raad de grenzen van het betamelijke ruim overschreden. Juist in een tijdsgewricht van ernstige polarisatie rondom de coronamaatregelen had van verweerder extra zorgvuldigheid in zijn optreden mogen worden verwacht. Verweerder is daarin op ernstige wijze tekortgeschoten en heeft zijn eigen beroepsgroep daardoor in een zeer negatief daglicht geplaatst. Omdat verweerder ter zitting inzicht heeft getoond voor de toekomst door de opdracht aan de stichting terug te geven, volstaat de raad met de oplegging van een maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van vier weken met een proeftijd van 2 jaar.