ECLI:NL:TAHVD:2022:156 Hof van Discipline 's Gravenhage 210327 210328D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2022:156
Datum uitspraak: 07-11-2022
Datum publicatie: 14-11-2022
Zaaknummer(s):
  • 210327
  • 210328D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Tul
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
  • Maatregelen, subonderwerp: Tuchtrechtelijk verleden
Beslissingen: Overige (tussen)beslissingen
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar en TUL. In een eerder dekenbezwaar heeft het hof verweerder een voorwaardelijke schorsing van zes weken opgelegd en als bijzondere voorwaarde gesteld dat verweerder gehouden is om in het lopende onderzoek van de deken volledige medewerking te verlenen en binnen twee weken na deze beslissing de deken inzage te geven in de door de deken verzochte dossiers. Het nieuwe, door de raad gegrond verklaarde, dekenbezwaar houdt in dat verweerder ook na de beslissing van het hof en na een nieuw verzoek van de deken de dossiers weigert te verstrekken. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad en legt in plaats van een schorsing van twaalf weken een schorsing van zesentwintig weken op. Het hof verklaart verweerder ontvankelijk in het beroep tegen de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging ondanks de vermelding van de raad dat tegen die beslissing geen rechtsmiddel open staat. Het hof bekrachtigt de beslissing tot tenuitvoerlegging van de eerder door het hof aan verweerder voorwaardelijk opgelegde schorsing van zes weken.

Beslissing van 7 november 2022

in de zaken 210327 en 210328D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken

1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

1.1 Het hof verwijst naar de beslissingen van 27 september 2021 van de Raad van Discipline (hierna: de raad) in het ressort Arnhem-Leeuwarden (zaaknummers: 21-532/AL/NN/D en 21-531/AL/NN/D (TUL)). In de eerstgenoemde beslissing is het dekenbezwaar gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van schorsing voor de duur van twaalf weken opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van de proceskosten. In de laatstgenoemde beslissing heeft de raad de tenuitvoerlegging gelast van de door het Hof van Discipline bij beslissing van 21 mei 2021 (200291D) aan verweerder voorwaardelijk opgelegde schorsing voor de duur van zes weken.

1.2 Deze beslissingen zijn respectievelijk onder ECLI:NL:TADRAMS:2021:194 en ECLI:NL:TADRAMS:2021:212 (TUL) op tuchtrecht.nl gepubliceerd.

2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1 Het hoger beroepschrift van verweerder, gericht tegen beide beslissingen, is op 27 oktober 2021 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Verder bevat het dossier van het hof:

  • de stukken van de raad;
  • het (gecombineerde) verweerschrift van de deken;
  • twee e-mails (met bijlagen) van verweerder van 18 augustus 2022.

​​​​​

2.3 Het hof heeft de zaken gezamenlijk behandeld tijdens de openbare zitting van 16 september 2022. Daar zijn verweerder en de deken, alsmede diens adjunct-secretaris, verschenen. Verweerder heeft zijn standpunt toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die onderdeel uitmaken van het dossier van het hof. Ook de deken heeft het woord gevoerd.

3 FEITEN

3.1 Het hof stelt de volgende feiten vast.

3.2 Naar aanleiding van signalen van de Raad voor Rechtsbijstand, gemeenten en (oud) cliënten van het kantoor van verweerder, heeft de deken besloten een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop (het kantoor van) verweerder praktijk voert. Het kantoor is gevestigd in Groningen. Het kantoor heeft tevens een vestiging in Overijssel. Verweerder maakt deel uit van het bestuur van het kantoor.

​​​​​​​3.3 De deken heeft verweerder op 22 juli 2020 verzocht haar in totaal 56 dossiers (van in totaal 14 zaken) ter beschikking te stellen vóór 15 augustus 2020.

​​​​​​​3.4 Verweerder heeft die dossiers niet aan de deken ter beschikking gesteld.

​​​​​​​3.5 Naar aanleiding van die weigering heeft de deken een dekenbezwaar over verweerder ingediend. Dat dekenbezwaar is bij beslissing van de raad van 30 november 2020 en (in appel) bij beslissing van het hof van 21 mei 2021 (met nummer 200291D) gegrond verklaard. Het hof heeft in zijn beslissing het volgende overwogen:

“Het hof is dan ook van oordeel dat verweerder vanaf het eerste verzoek van de deken van 2 juli 2020 had dienen mee te werken aan het verstrekken van de gevraagde dossiers, van welke dossiers de deken dan zo nodig een kopie had kunnen maken (art. 5:17 lid 3 Awb). Van een bijzonder geval als bedoeld in Regel 29 is het hof niet gebleken. Dat het mogelijk ook dossiers betrof waar verweerder geen bemoeienis mee had gehad stond en staat aan het voldoen aan dat verzoek niet in de weg. Het verzoek kan worden gedaan jegens een ieder die over de desbetreffende informatie beschikt. Bovendien wil de deken ook onderzoek doen naar de wijze van praktijkvoering van het kantoor waaraan verweerder is verbonden. Het is aan de deken om zelfstandig te beoordelen of de dossiers relevant zijn voor haar onderzoek. Overigens heeft verweerder in zijn brief van 23 juli 2020 zelf vermeld dat er enige dossiers van zijn oud-collega’s op zijn naam waren gezet. Wat daar verder van zij, onweersproken is gebleven dat verweerder feitelijk over de dossiers beschikt en dat de dossiers zich in zijn kantoor bevinden. Verweerder had zijn oud-collega’s kunnen informeren dat hij omwille van een verzoek van de deken in het kader van toezicht gehouden was om ook hun dossiers af te geven. Het was dan aan die oud-collega’s om zich zo nodig tot de deken te wenden als zij daar bezwaar tegen hadden.”

​​​​​​​3.6 Het hof heeft verweerder een voorwaardelijke schorsing van zes weken opgelegd met een proeftijd van twee jaren en heeft als algemene voorwaarde gesteld dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet en heeft als bijzondere voorwaarde gesteld dat verweerder gehouden is om in het lopende onderzoek van de deken volledige medewerking te verlenen en binnen twee weken na deze beslissing de deken inzage te geven in de door de deken bij brief van 22 juli 2020 verzochte dossiers voor zover die dossiers nog niet door verweerder aan de deken ter beschikking zijn gesteld.

​​​​​​​3.7 Na deze beslissing van het hof heeft de deken (nogmaals), bij e-mail van 31 mei 2021, aan verweerder verzocht om de dossiers aan haar ter beschikking te stellen.

​​​​​​​3.8 Bij e-mail van 1 juni 2021 heeft verweerder als volgt op dat verzoek van de deken gereageerd:

“Het is voor mij niet meer mogelijk om te beschikken over (gearchiveerde) dossiers van (oud-) collega’s. Ik kan dan ook niet voldoen aan het gevraagde.”

4 DEKENBEZWAAR EN VORDERING TENUITVOERLEGGING

​​​​​​​4.1 Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zonder tekst en uitleg het onderzoek van de deken te blijven frustreren.

​​​​​​​4.2 De deken vordert daarnaast de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke schorsing van zes weken, zoals bepaald in de beslissing van het hof van 21 mei 2021 (200291D).

5 BEOORDELING

overwegingen raad in 21-532/AL/NN/D

​​​​​​​5.1 De raad heeft – kort samengevat – het volgende overwogen. De raad constateert dat verweerder wederom niet heeft voldaan aan het verzoek van de deken. Verweerder had na het nieuwe verzoek van de deken de dossiers ter beschikking moeten stellen. Van schending van het ne bis in idem-beginsel is volgens de raad geen sprake. Het betreft een ander handelen of nalaten dan waarover het hof eerder heeft geoordeeld. Verweerder heeft aangevoerd dat enkele door de deken verzochte dossiers betrekking hebben op zijn oud-collega’s en dat hij die daarom niet meer zou kunnen afgeven. De raad is, onder verwijzing naar de beslissing van het hof van 21 mei 2021, van oordeel dat verweerder ook met betrekking tot die dossiers gehouden was die aan de deken te verstrekken. Met betrekking tot het verweer dat verweerder niet kon voldoen aan het verzoek van de deken stelt de raad vast dat het bestuur van het advocatenkantoor maatregelen heeft getroffen ten gevolge waarvan hij de dossiers niet meer zou kunnen afgeven. De raad constateert dat die maatregelen mede op initiatief van verweerder zijn genomen om niet te hoeven voldoen aan het verzoek van de deken. De raad oordeelt dat, mede gelet op het feit dat verweerder nog steeds de feitelijke beschikking heeft over de dossiers, niet onder zijn verplichtingen kan uitkomen. Verweerder heeft gelet hierop volgens de raad ten onrechte geen medewerking verleend aan het onderzoek van de deken.

overwegingen raad in 21-531/AL/NN/D (TUL)

De raad heeft ten aanzien van de door deken gevorderde tenuitvoerlegging van de door het hof in de beslissing van 21 mei 2021 (200291D) opgelegde voorwaardelijke schorsing van zes weken samengevat het volgende overwogen. Verweerder heeft na de beslissing van het hof van 21 mei 2021 en na een nieuw verzoek van de deken wederom de genoemde dossiers niet aan de deken ter beschikking gesteld. De raad oordeelt dat verweerder daarmee, in de proeftijd, de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde heeft geschonden. De raad overweegt daarbij, in gelijke wijze als in de hoofdzaak, dat verweerder gehouden was de dossiers aan de deken ter beschikking te stellen.

beroepsgronden

​​​​​​​5.2 In het gecombineerde beroepschrift voert verweerder samengevat het volgende aan.

a) Het dekenbezwaar is ten onrechte gegrond verklaard. Verweerder was feitelijk niet (meer) in de gelegenheid de dossiers die hij niet had behandeld te verstrekken. Hij kon derhalve niet aan het verzoek van de deken voldoen. De deken had het verzoek aan de dossierbehandelaar kunnen doen, maar wilde dit niet en heeft verweerder tot afgifte willen dwingen door de inzet van zowel een bestuursrechtelijk als tuchtrechtelijk middel. Doordat de deken zich heeft beroepen op artikel 5:13 Awb had de raad de bestuursrechtelijke vereisten waaraan het optreden van de deken moet worden getoetst in de beoordeling moeten betrekken. Verweerder meende dat de aanleiding van de vordering niet deugde en daarover heeft hij op felle wijze zijn standpunt bepaald. Volgens verweerder had de vordering niet bij hem moeten worden neergelegd maar bij de dossierverantwoordelijke advocaat en wellicht tegelijk bij het bestuur van kantoor. De overweging van de raad dat verweerder de kantoororganisatie heeft aangepast om niet aan de vordering te kunnen voldoen, is onjuist. Dat was weliswaar het gevolg van de wijziging, maar deze nieuwe organisatie, waarbij de alleen de betrokken advocaat toegang tot de archiefdossiers heeft, sluit volgens verweerder beter aan bij de verantwoordelijkheid van de advocaat zelf. Door te oordelen dat verweerder hiermee niet onder zijn verplichting kan uitkomen, heeft de raad het dekenbezwaar opnieuw geformuleerd en is daarbij buiten de omschrijving van het dekenbezwaar getreden.

b) Het verwijt dat de raad verweerder maakt en de opgelegde maatregel zijn te zwaar in verhouding tot de schending van de norm. De deken heeft niet afdoende gereageerd op de argumenten van verweerder. Een bestuursorgaan dat een onderzoeksmiddel hanteert en zich baseert op artikel 5:13 Awb dient dit middel met maatvoering te hanteren. Er moet worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Aan deze eisen is bij de onderhavige vordering van de deken niet voldaan.

c) De raad heeft ten onrechte de tenuitvoerlegging gelast per 11 oktober 2021 en daarbij bepaald dat tegen die beslissing geen rechtsmiddel kan worden gericht. Primair meent verweerder dat het hof de tenuitvoerlegging dient op te schorten. De bijzondere voorwaarde die geschonden zou zijn betreft de facto een algemene voorwaarde. Het gaat daarmee om een schending van een in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging, welke gedraging een onherroepelijke veroordeling vergt voordat tenuitvoerlegging kan plaatsvinden.

​​​​​​​5.3 Verweerder verzoekt concluderend de beslissingen te vernietigen en het dekenbezwaar ongegrond te verklaren, althans de opgelegde maatregel te verlichten. Verweerder verzoekt daarbij rekening te houden met de schorsing die verweerder dan al heeft ondergaan. Hij verzoekt de beslissing tot tenuitvoerlegging te vernietigen voor zover het hof de inmiddels ondergane onvoorwaardelijke schorsing verdisconteert in een op te leggen maatregel.

verweer in beroep

​​​​​​​5.4 De deken stelt zich op het standpunt dat alle argumenten die verweerder in het beroepschrift aanvoert reeds zijn behandeld in het kader van de behandeling van de klacht die bij het hof leidde tot de uitspraak van 21 mei 2021. Deze argumenten zijn ook naar voren gebracht bij de raad in het kader van het dekenbezwaar en de vordering tot tenuitvoerlegging. Over deze argumenten is daarmee reeds in hoogste instantie geoordeeld. De deken wijst erop dat verweerder de gevraagde dossiers op 3 september 2021 en daarmee na de behandeling van het dekenbezwaar en de vordering tot tenuitvoerlegging heeft aangeleverd. Er kan daarom volgens de deken voorbij worden gegaan aan de impliciete stelling van verweerder dat niemand tot het onmogelijke is gehouden.

Ten aanzien van het dekenbezwaar zaaknummer 210328D (21-532/AL/NN/D raad)

maatstaf

​​​​​​​5.5 Het hof ziet aanleiding eerst het beroep gericht tegen de beslissing van de raad met zaaknummer 21-532/AL/NN/D, waarbij de raad het dekenbezwaar gegrond heeft verklaard en aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twaalf weken heeft opgelegd, te behandelen. Het hof stelt het volgende voorop en herhaalt daarbij hetgeen reeds in zijn eerdere beslissing van 21 mei 2021 staat vermeld.

​​​​​​​5.6 De toezichthoudende rol van de deken is geregeld in artikel 45a van de Advocatenwet, zoals deze van kracht is sinds 1 januari 2015. Artikel 45a lid 1 Advocatenwet luidt als volgt:

“De deken (…) is belast met het toezicht op de naleving door advocaten (…) van het bepaalde bij of krachtens deze wet met inbegrip van toezicht op de zorg die zij als advocaten behoren te betrachten ten opzichte van degenen wiens belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, inbreuken op verordeningen van de Nederlandse orde van advocaten en enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.”

​​​​​​​5.7 De uitoefening van het toezicht door de deken is verder onderworpen aan de desbetreffende bepalingen van de Awb, meer in het bijzonder Titel 5.2 (de artikelen 5:11 tot en met 5:20 Awb). Ook op grond daarvan is de deken als toezichthouder bevoegd inlichtingen (artikel 5:16 Awb) en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (artikel 5:17 Awb) te vorderen. Volgens artikel 5:13 Awb maakt de toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.

​​​​​​​5.8 Een verder kader voor het toezicht door de deken is gegeven in artikel 3 van de Algemene Beleidsregel toezicht en klachtbehandeling van het College van Toezicht (besluit van 8 mei 2015), dat inhoudt dat de deken het toezicht (en de klachtbehandeling) uitoefent op een onafhankelijke, zichtbare, effectieve en professionele wijze, die consistent is met de manier waarop de andere dekens deze taken uitoefenen.

​​​​​​​5.9 De advocaat is op grond van Regel 29 en artikel 5:20 Awb verplicht om medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is bij de uitoefening van de bevoegdheden van de deken en daartoe de benodigde informatie te verschaffen. (HvD 21 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:145).

​​​​​​​5.10 Daarbij is het vaste jurisprudentie dat de deken bij de uitoefening van zijn toezichthoudende taak geen inzage hoeft te geven in de onderliggende signalering. De deken mag de ‘bron beschermen’ (zie HvD 31 oktober 2014, ECLI:NL:TAHVD:2014:311 en HvD 19 december 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:237).

inhoudelijke beoordeling ​​​​​​​

5.11 Het hof constateert dat hetgeen door verweerder inhoudelijk naar voren is gebracht bij de raad en nu bij het hof, door hem ook in het kader van het hoger beroep in de zaak met nummer 200291D is aangevoerd. Het hof verwijst daarom naar de inhoudelijke beoordeling zoals die in 5.10 t/m 5.14 van die beslissing is opgenomen en die – kort samengevat – erop neerkomt dat het hof van oordeel is dat verweerder de gevraagde dossiers aan de deken had moeten verstrekken. Dat betreft een onherroepelijke beslissing van het hof waaraan verweerder, gelet op het herhaalde verzoek van de deken, uitvoering had moeten geven. Het hof wijst er in dit verband op dat de gedraging die in dit dekenbezwaar centraal staat (het meewerken aan het onderzoek van de deken) in feite een herhaling betreft van de gedraging waarover het hof reeds in voornoemde beslissing van 21 mei 2021 in de zaak met nummer 200291D heeft geoordeeld. Het hof ziet daarom – anders dan verweerder betoogt – geen aanleiding zijn inhoudelijk herhaalde argumenten op andere wijze te beoordelen en volstaat in zoverre met de verwijzing naar zijn eerdere beslissing waarnaar ook de raad heeft verwezen. Ter aanvulling hierop merkt het hof het volgende op.

​​​​​​​5.12 Voor zover verweerder zich thans, onder verwijzing naar de beslissing van dit hof van 15 maart 2021 in de zaak met nummer 200236 gepubliceerd onder ECLI:NL:TAHVD:2021:46, op het standpunt stelt dat het verzoek van de deken moet worden getoetst aan bestuursrechtelijke normen, wijst het hof op het volgende. In de door verweerder genoemde beslissing staat een gedraging van een advocaat in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken centraal. Het hof heeft in die beslissing onder meer uiteengezet dat de deken zowel bestuursorgaan (toezichthouder zoals bedoeld in artikel 5:11 Awb) als advocaat is. Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid zoals die van deken, dan blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. De tuchtrechter toetst dat optreden in een andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd stuit hierop af. Het is in de onderhavige zaak immers de gedraging van verweerder die centraal staat en niet het optreden van de deken. Bovendien miskent het standpunt van verweerder dat in de tuchtrechtelijke procedure aan de betamelijkheidsnorm van artikel 46 Advocatenwet wordt getoetst. Het hof verwerpt daarom dit verweer.

​​​​​​​5.13 Het hof gaat verder voorbij aan het door verweerder ter zitting in hoger beroep herhaalde standpunt dat hij niet gehouden is het onmogelijke te doen en dat de deken haar verzoek aan de (voormalig) behandelend advocaten had moeten richten. Het hof wijst erop dat de deken, ook voor zover haar verzoek betrekking had op de verstrekking van dossiers die waren behandeld door reeds vertrokken collega’s, bij verweerder als bestuurder van het kantoor aan het goede adres was. Deze dossiers waren immers binnen het kantoor van verweerder achtergebleven terwijl de behandelend advocaten daartoe geen toegang meer hadden. Ook in zoverre had verweerder tijdig aan het verzoek van de deken moeten voldoen. Voor zover het binnen kantoor ingevoerde toegangssysteem verweerder de toegang tot die dossiers belemmerde, heeft verweerder die situatie als (mede)bestuurder zelf gecreëerd en, zoals ter zitting bleek, ook bewust gecreëerd, waarover hierna in het kader van de maatregel meer. Overigens merkt het hof op dat verweerder in weerwil van dit door hem ingenomen standpunt op enig moment (buiten de door het hof gestelde termijn) alsnog de gevraagde dossiers aan de deken ter beschikking heeft gesteld. Het hof constateert daarmee dat verweerder weldegelijk in staat is gebleken de gevraagde dossiers aan te leveren en dus daarover de feitelijke beschikking had, zoals ook de raad heeft geoordeeld.

​​​​​​​5.14 Het hof verwerpt gelet op het voorgaande de door verweerder (onder a) aangevoerde beroepsgrond gericht tegen de gegrondverklaring van het dekenbezwaar en zal de beslissing van de raad in zoverre bekrachtigen. Het hof concludeert dat verweerder ook ditmaal ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek van de deken. Verweerder is immers het onderzoek van de deken blijven frustreren door wederom de gevraagde dossiers niet te verstrekken.

maatregel

​​​​​​​5.15 Het hof is van oordeel dat niet met een schorsing voor de duur van twaalf weken, zoals is opgelegd door de raad, kan worden volstaan. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op het volgende.

​​​​​​​5.16 Tijdens de zitting in hoger beroep heeft verweerder verklaard dat hij – toen hij werd geconfronteerd met het herhaalde verzoek van de deken om de dossiers ter beschikking te stellen – bewust de hakken in het zand heeft gezet en naar eigen zeggen zand in de machine van de deken heeft willen strooien. Verweerder heeft met deze uitlatingen bevestigd dat hij het onderzoek van de deken opzettelijk en doelbewust heeft gefrustreerd. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat de deken er volgens hem op uit is hem te laten schrappen van het tableau. Verweerder meent daarnaast dat de verzoeken van de deken gebaseerd zijn op list en bedrog. Hij heeft in dit verband opgemerkt dat hij van mening is dat deze deken niet in de advocatuur thuishoort en dat hij doorgaat tot dat zij van het tableau is geschrapt.

​​​​​​​5.17 Het hof acht deze opstelling van verweerder een behoorlijk advocaat volstrekt onwaardig. Verweerder heeft immers bewust ervoor gekozen om ondanks de onherroepelijke beslissing van dit hof de gevraagde dossiers niet af te geven, zoals hiervoor in r.o. 5.13 reeds is overwogen. Deze werkwijze en opstelling van verweerder (ook ter zitting) getuigen niet alleen van gebrek aan respect voor beslissingen van dit hof, maar bovenal van gebrek aan respect voor het volstrekt gelegitimeerde toezicht van de deken waaraan verweerder zich dient te onderwerpen. Dat wordt verweerder hoogst kwalijk genomen.

​​​​​​​5.18 Het hof concludeert uit het voorgaande dat verweerder door zich te onttrekken aan het toezicht van de deken en met de wijze waarop hij die weigering vorm heeft gegeven de kernwaarde integriteit heeft geschonden. Uit het optreden van verweerder blijkt herhaald onvoldoende inzicht in de bijzondere positie die hij als advocaat vervult en de verplichtingen die in het kader van het toezicht op de advocatuur op hem rusten. De ernst van de gedragingen van verweerder, de opstelling van verweerder, mede ter zitting, in combinatie met zijn tuchtrechtelijk verleden brengen het hof ertoe aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitvoering van de praktijk voor de duur van zesentwintig weken op te leggen.

proceskosten

​​​​​​​5.19 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de kosten voor de procedure bij het hof conform de Richtlijn kostenveroordeling Hof van Discipline 2021:

a) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 1.000,- kosten van de Staat.

​​​​​​​5.20 Verweerder moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag van € 2.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer.

Ten aanzien van zaaknummer 210327 (zaaknummer raad: 21-531/AL/NN/D), TUL

Het hof constateert dat de raad in de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging heeft vermeld dat ingevolge het bepaalde in artikel 48g Advocatenwet tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat. Verweerder heeft in zijn beroepschrift (onder c) – kort samengevat –betoogd dat hij in zijn tegen deze beslissing gerichte hoger beroep kan worden ontvangen, nu de beslissing van de raad op die vordering dient te worden begrepen als een beslissing die, gelet op artikel 48g Advocatenwet, deel uitmaakt van de beslissing van de raad waarop het dekenbezwaar betrekking heeft. Het hof overweegt in dit kader als volgt.

maatstaf

​​​​​​​5.21 Op grond van artikel 48a lid 1 Advocatenwet kan de raad, in het geval een schorsing in de uitoefening van de praktijk wordt opgelegd, bepalen dat deze maatregel geheel of voor een door de raad van discipline te bepalen gedeelte niet zal worden ten uitvoer gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat de betrokken advocaat zich vóór het einde van een in de beslissing aan te geven proeftijd aan een in artikel 46 bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt, of een bijzondere voorwaarde welke in de beslissing mocht zijn gesteld, niet heeft nageleefd. Lid 2 van artikel 48a Advocatenwet bepaalt dat de proeftijd ten hoogste twee jaren bedraagt en ingaat zodra de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.

​​​​​​​5.22 Artikel 48c Advocatenwet bepaalt dat de deken toeziet op de nakoming van de voorwaarden, en in geval de betrokken advocaat de voorwaarden gedurende de proeftijd niet nakomt, kan de deken de raad daarvan in kennis stellen met zodanige vordering als hij nodig acht.

​​​​​​​5.23 De raad die de voorwaardelijke schorsing heeft opgelegd, kan de last geven dat alsnog tot tenuitvoerlegging zal worden overgegaan. Dat kan gelet op artikel 48e Advocatenwet op vordering van degene die op grond van artikel 48c lid 1 Advocatenwet, toeziet op de nakoming van de voorwaarden (de deken) maar ook ambtshalve.

​​​​​​​5.24 Art. 57 lid 2 Advocatenwet verklaart onder meer de artikelen 48 tot en met 48f Advocatenwet van overeenkomstige toepassing op de behandeling in hoger beroep.

​​​​​​​5.25 Art. 48g Advocatenwet bepaalt vervolgens:

“Een beslissing als bedoeld in de artikelen 48d en 48e is niet aan enig rechtsmiddel onderworpen, voor zover deze geen deel uitmaakt van een beslissing van de raad van discipline ter zake van een andere in artikel 46 bedoelde gedraging.”

beoordeling

​​​​​​​5.26 De toepassing van voornoemde bepalingen leidt het hof tot het volgende. In het onderhavige geval heeft de deken de tenuitvoerlegging gevorderd van een eerder door het hof opgelegde voorwaardelijke schorsing. Die vordering tot tenuitvoerlegging staat niet op zichzelf, maar hangt direct samen met – en kan niet worden losgezien van – het dekenbezwaar met betrekking tot het verstrekken van de gevraagde dossiers dat tegelijkertijd met de vordering tenuitvoerlegging door de deken is ingediend en door de raad daarmee tezamen is behandeld. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging dient te worden opgevat als een beslissing die gelet op artikel 48g Advocatenwet deel uitmaakt van een beslissing van de raad ter zake van een andere in artikel 46 Advocatenwet bedoelde gedraging, te weten de beslissing op het dekenbezwaar. Dit betekent dat verweerder ontvankelijk is in zijn beroep tegen de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, nu dit beroep gelijktijdig met het beroep op de beslissing van de raad in het dekenbezwaar is ingediend.

​​​​​​​5.27 Omdat het hof verweerder ontvankelijk acht in het door hem ingestelde beroep tegen de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, zal het hof hierop beslissen. Het hof zal zoals hiervoor is vermeld in de zaak 210328D (het dekenbezwaar) de beslissing van de raad bekrachtigen, met uitzondering van de op te leggen maatregel. Met deze onherroepelijke beslissing staat vast dat verweerder binnen de voor hem op grond van de bij beslissing van 21 mei 2021 door het hof bepaalde proeftijd zich andermaal tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. Dit is een schending van de door het hof gestelde algemene voorwaarde. Verweerder heeft hierbij verzuimd binnen twee weken na de beslissing van het hof de deken inzage gegeven in de door haar verzochte dossiers. Dit betreft daarmee tevens een schending van de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde. Het hof zal daarom de beslissing van de raad bekrachtigen, waarbij de tenuitvoerlegging van de door het hof bij deze beslissing aan verweerder voorwaardelijk opgelegde schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes weken is gelast.

6 BESLISSING

Het Hof van Discipline:

in de zaak 210328D

​​​​​​​6.1 vernietigt de beslissing van 27 september 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-532/AL/NN/D, uitsluitend ten aanzien van de opgelegde maatregel;

​​​​​​​6.2 legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken;

​​​​​​​6.3 bepaalt dat de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 12 december 2022, met dien verstande dat:

  • deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;
  • verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;
  • deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

​​​​​​​6.4 bekrachtigt de beslissing van 27 september 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-532/AL/NN/D voor het overige;

​​​​​​​6.5 veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in de procedure bij het hof van € 2.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

in de zaak 210327 (TUL)

6.1 bekrachtigt de beslissing van 27 september 2021 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden, gewezen onder nummer 21-531/AL/NN/D.

Deze beslissing is gewezen door mr. E.W. de Groot, voorzitter, mrs. G. Creutzberg, B. Stapert, J.A. Huijgen en F.C. van der Jagt-Vink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Bijleveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2022.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 7 november 2022 .