ECLI:NL:TADRARL:2021:194 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-532/AL/NN/D

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2021:194
Datum uitspraak: 27-09-2021
Datum publicatie: 28-09-2021
Zaaknummer(s): 21-532/AL/NN/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. In een eerder dekenbezwaar heeft het hof van discipline bij beslissing van 21 mei 2021 verweerder een voorwaardelijke schorsing van zes weken opgelegd en heeft als bijzondere voorwaarde gesteld dat verweerder gehouden is om in het lopende onderzoek van de deken volledige medewerking te verlenen en binnen twee weken na deze beslissing de deken inzage te geven in de door de deken verzochte dossiers. Het onderhavige nieuwe dekenbezwaar ziet er op dat verweerder ook na de beslissing van het hof en na een nieuw verzoek van de deken de dossiers weigert te verstrekken. De raad verklaart het dekenbezwaar gegrond en legt een (onvoorwaardelijke) schorsing voor de duur van twaalf weken op.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 27 september 2021

in de zaak 21-532/AL/NN/D

naar aanleiding van het dekenbezwaar van:

deken

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 17 juni 2021 met bijlagen, door de raad op diezelfde datum ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend over verweerder. 

1.2    Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 23 juli 2021 in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het onder 1.1 genoemde dekendossier en van het verweerschrift van verweerder van 4 juli 2021.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Naar aanleiding van signalen van de Raad voor Rechtsbijstand, gemeenten en (oud) cliënten van het kantoor van [advocatenkantoor], heeft de deken besloten een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop verweerder, die aan het kantoor [advocatenkantoor] verbonden is, praktijk voert. [Advocatenkantoor] is gevestigd in [plaatsnamen].

2.3    De deken heeft verweerder op 22 juli 2020 verzocht haar in totaal 56 dossiers (van in totaal 14 zaken) ter beschikking te stellen vóór 15 augustus 2020.

2.4    Verweerder heeft die dossiers niet aan de deken ter beschikking gesteld.

2.5    Naar aanleiding van die weigering heeft de deken een dekenbezwaar over verweerder ingediend. Dat dekenbezwaar is bij beslissing van de raad van 30 november 2020 en (in appel) bij beslissing van het Hof van Discipline (hierna: het hof) van 21 mei 2021 (met nummer 200291D) gegrond verklaard. Het hof heeft in zijn beslissing het volgende overwogen:

“Het hof is dan ook van oordeel dat verweerder vanaf het eerste verzoek van de deken van 22 juli 2020 had dienen mee te werken aan het verstrekken van de gevraagde dossiers, van welke dossiers de deken dan zo nodig een kopie had kunnen maken (art. 5:17 lid 3 Awb). Van een bijzonder geval als bedoeld in Regel 29 is het hof niet gebleken. Dat het mogelijk ook dossiers betrof waar verweerder geen bemoeienis mee had gehad stond en staat aan het voldoen aan dat verzoek niet in de weg. Het verzoek kan worden gedaan jegens een ieder die over de desbetreffende informatie beschikt. Bovendien wil de deken ook onderzoek doen naar de wijze van praktijkvoering van het kantoor waaraan verweerder is verbonden. Het is aan de deken om zelfstandig te beoordelen of de dossiers relevant zijn voor haar onderzoek. Overigens heeft verweerder in zijn brief van 23 juli 2020 zelf vermeld dat er enige dossiers van zijn oud-collega’s op zijn naam waren gezet. Wat daar verder van zij, onweersproken is gebleven dat verweerder feitelijk over de dossiers beschikt en dat de dossiers zich in zijn kantoor bevinden. Verweerder had zijn oud-collega’s kunnen informeren dat hij omwille van een verzoek van de deken in het kader van toezicht gehouden was om ook hun dossiers af te geven. Het was dan aan die oud-collega’s om zich zo nodig tot de deken te wenden als zij daar bezwaar tegen hadden.”

Het hof heeft verweerder een voorwaardelijke schorsing van zes weken opgelegd met een proeftijd van twee jaren en heeft als algemene voorwaarde gesteld dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet en heeft als bijzondere voorwaarde gesteld dat verweerder gehouden is om in het lopende onderzoek van de deken volledige medewerking te verlenen en binnen twee weken na deze beslissing de deken inzage te geven in de door de deken bij brief van 22 juli 2020 verzochte dossiers voor zover die dossiers nog niet door verweerder aan de deken ter beschikking zijn gesteld.

2.6    Na deze beslissing van het hof heeft de deken (nogmaals), bij e-mail van 31 mei 2021, aan verweerder verzocht om de dossiers aan haar ter beschikking te stellen.

2.7    Bij e-mail van 1 juni 2021 heeft verweerder als volgt op dat verzoek van de deken gereageerd:

“Het is voor mij niet meer mogelijk om te beschikken over (gearchiveerde) dossiers van (oud-) collega’s. Ik kan dan ook niet voldoen aan het gevraagde.”

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zonder tekst en uitleg het onderzoek van de deken te blijven frustreren.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet aan het verzoek van de deken kan voldoen. Verweerder heeft aangevoerd dat hij de dossiers die betrekking hebben op zijn praktijk heeft overgelegd, maar hij weigert om zijn oud-collega’s ‘voor de bus te gooien’ zonder dat daar een goede reden voor wordt gegeven. Die dossiers kan hij om die reden niet ter beschikking stellen. Als de deken een onderzoek wil doen naar de praktijkvoering van die oud-collega’s, kan ze de dossiers bij hen opvragen. Ze zou ook een verzoek kunnen doen aan de directie van het advocatenkantoor, aldus verweerder.

4.2    Verweerder heeft voorts aangevoerd dat hij nog steeds de feitelijke beschikking over de dossiers heeft, maar dat hij de dossiers niet aan de deken ter beschikking kan stellen omdat na de beslissing van het hof van 21 mei 2021 de directie van zijn advocatenkantoor (bestaande uit verweerder en een compagnon) - op initiatief van verweerder zelf - heeft besloten om deze dossiers niet af te geven.

5    BEOORDELING

5.1    De raad constateert dat verweerder wederom niet heeft voldaan aan het verzoek van de deken. De raad verwijst naar de hierboven opgenomen overweging van het hof en is van oordeel dat verweerder ook na het nieuwe verzoek van de deken de dossiers aan de deken ter beschikking had moeten stellen. Verweerder heeft dat niet gedaan.

5.2    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarvan is naar het oordeel van de raad in de onderhavige zaak geen sprake. Verweerders weigering om - na de beslissing van het hof van 21 mei 2021 - wederom niet te voldoen aan het verzoek van de deken betreft een ander handelen of nalaten dan het handelen of nalaten waarover het hof heeft geoordeeld.

5.3    Verweerder heeft - net als in de klachtprocedure die heeft geleid tot de oplegging van de voorwaardelijke schorsing - aangevoerd dat enkele dossiers betrekking hebben op zijn oud-collega’s en dat hij de dossiers om die reden niet aan de deken ter beschikking behoeft te stellen. Het hof heeft daarover in zijn beslissing van 21 mei 2021 reeds overwogen dat het feit dat het mogelijk ook dossiers betrof waar verweerder geen bemoeienis mee had gehad, niet aan het voldoen aan het verzoek van de deken in de weg staat. De raad sluit zich bij die overweging aan en is van oordeel dat verweerder ook met betrekking tot die dossiers gehouden was om die aan de deken ter beschikking te stellen.

5.4    Met betrekking tot de andere door verweerder aangevoerde omstandigheid dat hij niet kan voldoen aan het verzoek van de deken, stelt de raad vast dat het bestuur van het advocatenkantoor - na de beslissing van het hof - maatregelen heeft getroffen ten gevolge waarvan hij de dossiers niet meer zou kunnen afgeven. De raad constateert dat die maatregelen op initiatief van verweerder zijn genomen om niet te hoeven voldoen aan het verzoek van de deken en de beslissing van het hof. Anders dan verweerder is de raad van oordeel dat verweerder met deze handelwijze, mede gelet op het feit dat verweerder nog steeds de feitelijke beschikking heeft over de dossiers, niet onder zijn verplichtingen uit kan komen.

5.5    De raad is gelet op al het voorgaande van oordeel dat verweerder ten onrechte geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek van de deken en verklaart het dekenbezwaar gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft ook na de beslissingen van de raad en het hof geweigerd om te voldoen aan het verzoek van de deken. Hij heeft na de beslissing van het hof zelfs een constructie bedacht om onder zijn verplichtingen proberen uit te komen. Ter zitting is wederom gebleken dat verweerder het verzoek niet met voldoende professionele distantie heeft opgevat en het verzoek ‘persoonlijk’ maakt. Verweerder ondermijnt met zijn gedrag effectief toezicht door de deken. Dergelijk toezicht is een van de kerntaken van de deken en effectief toezicht op het doen en laten van advocaten is in van groot belang voor de gehele beroepsgroep. De raad acht het gedrag van verweerder zeer laakbaar en onbetamelijk tegenover die beroepsgroep. Het hof heeft verweerder bij beslissing van 21 mei 2021 een geheel voorwaardelijke schorsing opgelegd. De in die maatregel gelegen waarschuwing heeft verweerder er niet van weerhouden om wederom ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar te handelen. Gelet daarop is de raad van oordeel dat geen andere maatregel dan een geheel onvoorwaardelijke schorsing passend en geboden is. De raad zal een schorsing voor de duur van 12 weken opleggen.

7    KOSTENVEROORDELING

7.1    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)    € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)    € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer 20-532/AL/NN/D.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het dekenbezwaar gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de praktijkuitoefening voor de duur van twaalf weken op;

-    bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:

-    de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,

-    verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat

-    de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. P. Th. Mantel, E.M.G. Pouls, M.J.J.M. van Roosmalen en M.W. Veldhuijsen, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2021.

Griffier                                                        Voorzitter

Verzonden d.d. 27 september 2021