ECLI:NL:TDIVBC:2021:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2020/15

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2021:1
Datum uitspraak: 19-03-2021
Datum publicatie: 23-03-2021
Zaaknummer(s): VB 2020/15
Onderwerp:
  • Honden
  • Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Hond. Het Veterinair Beroepscollege komt tot de slotsom dat de dierenarts niet te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, als bedoeld in artikel 4.2. van de Wet dieren. Het beroep is daarom gegrond. Dit betekent dat de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege zal worden vernietigd en dat de klacht alsnog ongegrond zal worden verklaard.

Zaaknummer:                                                                                         Datum uitspraak:

VB 2020/15                                                                                            19 maart 2021

Uitspraak op het beroep van:

X, dierenarts te A,

appellant, (hierna: de dierenarts)

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 30 juli 2020 in zaak nr. 2019/62 in het geding tussen:

de dierenarts

en

Y, wonend te B (hierna: klager)

Procesverloop

Bij uitspraak van 30 juli 2020, zaak nummer 2019/62, (ECLI:NL:TDIVTC:2020:38) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht van klager tegen de dierenarts gegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de dierenarts bij brief van 30 augustus 2020 tijdig beroep ingesteld.

Klager heeft op 3 oktober 2020 een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2021, waar de dierenarts is verschenen.

De klacht

De dierenarts wordt verweten dat hij met betrekking tot de zieke hond van klager, een Landsheer met de naam Aika, van ongeveer anderhalf jaar oud (hierna: de hond), onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar specifieke symptomen als donkerrood gekleurde urine en koorts en een onjuiste diagnose heeft gesteld, ten gevolge waarvan de hond zou zijn overleden.

Overwegingen

Aanleiding tot de klacht

1.         Op 18 mei 2019 is klager met de hond op consult geweest bij een collega van de dierenarts, in verband met het plotseling verschijnen van korstjes c.q. schilfertjes in de nek van de hond. De collega heeft deze behandeld met Betadine, een injectie met een corticosteroïd (Moderin) en heeft een antibioticum (Cefabactin) voorgeschreven. Die avond kleurde de urine van de hond rood en de volgende dag had de hond moeite met opstaan en lopen en stond zij wankel op haar poten. Klager heeft telefonisch contact opgenomen met de dierenarts, die voortzetting van de antibioticumkuur adviseerde omdat hij blaasontsteking vermoedde. Klager is na één tablet van het antibioticum gestopt met het toedienen omdat de toestand van de hond verder verslechterde.

Op 20 mei 2019 heeft klager een plas donkerrood gekleurde urine aangetroffen en is de hond op de praktijk opgenomen voor nader onderzoek en observatie. De hond had zenuwverschijnselen van de voorpoten en erg gevoelige rugspieren, maar at en dronk wel. Het onderzoek bestond uit röntgenfoto’s van de rug en heupen waaruit geen bijzonderheden kwamen, een echo waaruit bleek dat de milt vergroot was, een urineonderzoek waaruit bleek dat zich hele bloedcellen in het sediment bevonden, en een (beperkt) bloedonderzoek waaruit geen bijzonderheden naar voren kwamen. De dierenarts is een aantal keren met de hond gaan wandelen en heeft de lichaamstemperatuur van de hond gemonitord. Die middag heeft hij contact opgenomen en overleg gevoerd met een specialist van een tweedelijnskliniek, waarna hij is uitgegaan van een heftige immuun-gemedieerde spierontsteking (polymyositis) als meest waarschijnlijke diagnose. Hij heeft geen verdere medicatie voorgeschreven omdat de hond op 18 mei al een langwerkend corticosteroïd had toegediend gekregen.  

2.         Op 20 mei 2019 heeft klager telefonisch een second opinion gevraagd aan een andere dierenarts omdat hij zich afvroeg of de klachten het gevolg waren van de medicatie. Die sloot dat niet uit.

Klager dacht dat er wellicht sprake zou kunnen zijn van Leishmania, en heeft de dierenarts daarop geattendeerd, die dat echter niet waarschijnlijk achtte. Op 21 mei 2019 heeft de dierenarts geconstateerd dat de hond minder met haar voorpoten sleepte, dat de rugspieren minder gevoelig waren en dat de lichaamstemperatuur slechts licht verhoogd was. De urine was echter nog donkerrood van kleur.

Die avond is klager met de hond bij de andere dierenarts op consult geweest, die na onderzoek is uitgegaan van een heftige reactie op de medicatie en heeft geadviseerd de behandeling met antibiotica te stoppen en te wachten of de verbetering zou doorzetten. De hond had overigens sinds zondagmiddag al geen antibioticum meer gekregen. Er zijn door deze andere dierenarts bloed- en urinemonsters afgenomen en ingestuurd voor nader onderzoek. Daaruit bleek dat de Leishmania uitslag 7,4 TU was, wat formeel als “borderline” werd geduid, maar neigde naar een negatieve uitslag en dat Leishmania niet waarschijnlijk was.

3.         Op 22 mei 2019 en 23 mei 2019 verbeterde de gezondheidssituatie van de hond, de urine was lichter rood van kleur en de lichaamstemperatuur was gedaald. Op 23 mei 2019 heeft de dierenarts tijdens een controleconsult geconstateerd dat de spieren nog wel gevoelig waren en heeft hij Prednoral voorgeschreven. Na toediening daarvan werd de urine van de hond volgens klager weer donkerrood.

Op 24 mei 2019 heeft klager telefonisch contact gehad met de andere dierenarts in verband met de eerste uitslagen van het aldaar ingezette bloedonderzoek, die onder meer een afwijkende, lage natriumwaarde en een hoge kaliumwaarde aantoonden. De andere dierenarts heeft geadviseerd met Prednoral te stoppen en gezegd dat bij een verdere verslechtering doorverwijzing naar een tweedelijnskliniek waarschijnlijk nodig zou zijn. Op 25 mei 2019 is de gezondheidssituatie van de hond sterk achteruit gegaan en heeft klager in de avond telefonisch contact opgenomen met de andere dierenartspraktijk waar de hond is onderzocht en is geconstateerd dat de hond apathisch en bleek was, diepliggende ogen en een sterk verhoogde lichaamstemperatuur had. Onderweg naar de tweedelijnskliniek is de hond overleden. Er is geen sectie verricht.

Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

4.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht gegrond verklaard en de dierenarts een waarschuwing opgelegd. Hoewel vaststaat dat hij uitgebreid onderzoek naar de oorzaak van de klachten heeft verricht en zijn eerste gedachte aan een spierontsteking op zich zelf ook niet geheel onbegrijpelijk was, hoorde daar volgens het Veterinair Tuchtcollege niet de donkerrode urine bij, waarvoor de dierenarts geen verklaring had. Onder die omstandigheden kon de dierenarts niet volstaan met het enkel instellen van een behandeling voor de spierproblemen en had hij in ieder geval uitgebreider bloedonderzoek behoren te doen, waarbij het bepalen van bijvoorbeeld de hematocrietwaarde in de rede lag.

Waar de dierenarts met de hem beschikbare middelen geen verklaring had voor de donkerrode urine, had hij er volgens het Veterinair Tuchtcollege ook voor kunnen kiezen de hond door te sturen naar een tweedelijnskliniek.

De beoordeling van het beroep door het Veterinair Beroepscollege

5.         De dierenarts is het niet eens met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en voert daartoe twee grieven aan. De eerste grief richt zich op het oordeel dat hij onvoldoende voortvarend is opgetreden met betrekking tot het verrichten of laten verrichten van een nader onderzoek naar de oorzaak van het bloed in de urine van de hond. De tweede grief is gericht tegen het oordeel dat de dierenarts er ook voor had kunnen kiezen om de hond door te sturen naar een tweedelijnskliniek.

6.         Klager is het eens met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. Hij is van mening dat de dierenarts tekort is geschoten in de zorg voor de hond. Hij vindt dat de dierenarts een verkeerde diagnose (spiermyositis) heeft gesteld, die niets te maken heeft met bloed in de urine, waardoor de hond is overleden.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover het volgende.

Ten aanzien van het onderzoek

7.         De dierenarts stelt dat het niet nodig was de hematocrietwaarde van het bloed te bepalen, omdat hij de slijmvliezen van de hond heeft beoordeeld, een methode om aan de bleekheid hiervan bloedarmoede vast te stellen. De slijmvliezen waren echter niet bleek maar gewoon roze. Ten tweede is bij het door de dierenarts op 20 mei 2019 uitgevoerde bloedonderzoek het bloedbuisje gecentrifugeerd waardoor er een duidelijke verhouding tussen de bloedcellen en het plasma te zien was, terwijl tevens de kleur van het plasma was te bepalen. Aan de verhouding bloedcellen/plasma is een globaal beeld te bepalen van de werkelijke hematocrietwaarde van het bloed. Deze verhouding was normaal, net als de kleur van het plasma. Overigens bleek achteraf ook uit het bloedonderzoek van de andere praktijk dat er geen sprake was van bloedarmoede en dat zijn bevindingen van het beoordelen van de slijmvliezen dus juist waren.

Klager twijfelt aan de bevindingen van de dierenarts over de kleur van de slijmvliezen, omdat de dierenarts die niet in zijn bijzijn heeft gecontroleerd en omdat de dierenarts daar eerder in zijn verweerschrift en ter zitting van het Veterinair Tuchtcollege niet over heeft gesproken. 

8.         Het Veterinair Beroepscollege stelt evenals het Veterinair Tuchtcollege voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de best mogelijke zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven (zie onder andere de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 13 januari 2016, ECLI:NL:TDIVBC:2016:8).

Uit de patiëntenkaart blijkt dat er op maandag 20 mei 2019 naast een urineonderzoek, een röntgenonderzoek en een echo, ook een (beperkt) bloedonderzoek is gedaan. Uit dat bloedonderzoek kwamen geen bijzonderheden naar voren. De dierenarts heeft de hond opgenomen, geobserveerd en is zelfs een aantal keren met de hond gaan lopen. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de dierenarts daarmee uitgebreid onderzoek bij de hond heeft verricht, waarbij hij ook, met name met de echo en het urineonderzoek, heeft geprobeerd de oorzaak te vinden van het bloed in de urine van de hond. Hij kon daar op dat moment geen verklaring voor vinden. De vraag is of de dierenarts tekort is geschoten door vervolgens geen uitgebreid bloedonderzoek te doen waarbij onder meer de hematocrietwaarde bepaald werd. Het Veterinair Beroepscollege is, anders dan het Veterinair Tuchtcollege, van oordeel dat dat niet het geval is. De dierenarts heeft de slijmvliezen meermalen klinisch beoordeeld. Het Veterinair Beroepscollege heeft hierover geen twijfel, aangezien het een eenvoudige en standaard onderzoekshandeling betreft. Omdat de slijmvliezen roze waren en het bloedonderzoek geen bijzonderheden opleverde, lag een onderzoek naar de hematocrietwaarde niet direct voor de hand. Het Veterinair Beroepscollege neemt hierbij ook in aanmerking dat de dierenarts de bovengenoemde onderzoeken heeft gedaan en dat de gezondheidstoestand van de hond op 21 mei 2019 licht verbeterd was. Evenals het Veterinair Tuchtcollege acht het Veterinair Beroepscollege de eerste gedachte van de dierenarts aan een spierontsteking, vanwege de gevoelige spieren, op zichzelf begrijpelijk. Hoewel de dierenarts het onderzoek breder had kunnen inzetten, is de dierenarts naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege in de gegeven omstandigheden met de door hem gekozen benadering voor onderzoek binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening gebleven en is zijn handelwijze daarom tuchtrechtelijk niet verwijtbaar te achten.

Ten aanzien van de doorverwijzing

9.         De dierenarts stelt dat de overweging van het Veterinair Tuchtcollege dat hij er voor had ‘kunnen’ kiezen de hond door te sturen naar een tweedelijnskliniek, onvoldoende duidelijk is. Kunnen is nog geen moeten. En als het Veterinair Tuchtcollege van oordeel was dat de hond had moeten worden doorgestuurd, is niet duidelijk wanneer dit had moeten gebeuren, en voor welk onderzoek en met welke redenen. De hond werd op maandag 20 mei 2019 strompelend bij hem binnengebracht, maar in de loop van de dag ging het beter met de hond en maakte deze geen zieke indruk. Hij heeft overlegd met de specialist van de tweedelijnskliniek en gezamenlijk is besloten de hond niet door te sturen. Dinsdag en donderdag heeft hij de hond niet doorverwezen omdat het beter ging.

Klager stelt dat de dierenarts heeft besloten dat een tweedelijnscontrole niet nodig was zonder dit met hem besproken te hebben. Klager zou de hond meteen hebben willen laten doorverwijzen. Hij twijfelt of de dierenarts contact heeft gehad met de specialist omdat de dierenarts in een opgenomen evaluatiegesprek zegt niet te weten met wie hij heeft gesproken.

9.1.      Ten aanzien van het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat de dierenarts ervoor had kunnen kiezen de hond door te sturen naar een tweedelijnskliniek, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat gezien de vastgestelde klachten, de onderzoekuitslagen en het ziektebeloop daartoe geen directe noodzaak bestond. Daarbij neemt het Veterinair Beroepscollege in overweging dat de dierenarts regelmatig de gezondheidstoestand van de hond observeerde en de toestand op de dag van aanbieden heeft besproken met collega’s en ook met een specialist van een tweedelijnskliniek. Dat de dierenarts na overleg met de specialist er zonder overleg met klager voor zou hebben gekozen de hond niet door te sturen, doet hier niet aan af.

Wat overigens opvalt uit de patiëntenkaart van de opvolgend dierenarts is dat ook deze de hond niet meteen heeft doorverwezen naar een specialist, maar ook eerst zelf onderzoek heeft verricht. Blijkbaar heeft ook deze dierenarts met instemming van klager de noodzaak tot verwijzing niet onmiddellijk aanwezig geacht.

Slotsom

10.       Het Veterinair Beroepscollege komt tot de slotsom dat de dierenarts niet te kort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, als bedoeld in artikel 4.2. van de Wet dieren. Het beroep is daarom gegrond. Dit betekent dat de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege zal worden vernietigd en dat de klacht alsnog ongegrond zal worden verklaard.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

I.          verklaart het beroep gegrond;

II.         vernietigt de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in de zaak nummer

2019/62, en opnieuw rechtdoende;

III.        verklaart de klacht ongegrond.

.

Aldus gewezen op 19 maart 2021 door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr. G. van der Wiel, jurist-leden, dr. L. Derckx-Overduin en drs. M.I. de Nijs, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. Zandvliet als secretaris.

w.g. E.A. Minderhoud                                                    w.g. mr. drs. M.H. Zandvliet                

voorzitter                                                                        plv. secretaris

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2021

Voor eensluidend afschrift,

mr. drs.  M.H. Zandvliet,

plv. secretaris