ECLI:NL:TDIVBC:2016:8 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 15/02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2016:8
Datum uitspraak: 13-01-2016
Datum publicatie: 25-05-2018
Zaaknummer(s): VB 15/02
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Hond. (Over)behandeling met antibiotica.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 13 januari 2016

in de zaak VB 15/02 van

X, wonende te A,

klaagster in eerste aanleg, appellante van een uitspraak

van 28 mei 2015 van het Veterinair Tuchtcollege (2014/36), hierna te noemen: klaagster,

tegen

Y, dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in hoger beroep,

hierna te noemen: dierenarts.

1          Het geding

Bij beroepschrift van 15 juli 2015 is klaagster bij het Veterinair Beroepscollege in beroep gekomen tegen voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

De dierenarts heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Veterinair Beroepscollege, gehouden op 27 november 2015, waar klaagster en de dierenarts hun standpunten hebben toegelicht.

Hierna is de uitspraak bepaald.

2          De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

"3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Golden Retriever met de naam Buddy, geboren op 10 mei 2000.

3.3. Op 19 mei 2011 is door beklaagde op basis van een klinisch en een urineonderzoek vastgesteld dat de hond een bacteriële blaasontsteking had en is een antibioticumkuur met Clavubactin voorgeschreven, naast Rimadyl (een NSAID).

3.4. Op 19 augustus 2011 is door beklaagde bij een jaarlijkse controle een anaalklierontsteking bij de hond geconstateerd, in welk kader Stomorgyl is voorgeschreven.

3.5. Op 22 november 2011 is op basis van anamnese, klinisch en urineonderzoek vastgesteld dat de hond een blaasontsteking had en dat mogelijk sprake was van incontinentie. Beklaagde heeft een behandeling ingezet met Clavubactin (antibioticum) en Rimadyl (pijnstillend, ontstekingsremmend).

3.5. In de laatste week van november 2011 heeft contact tussen partijen plaatsgevonden in verband met mictieklachten bij de hond. Urineonderzoek leverde geen afwijkende waarden op. Mede op basis van de anamnese werd differentiaal diagnostisch aan incontinentie gedacht.

3.6. Bij een consult op 30 mei 2012 in verband met dermatitis is door beklaagde een behandeling ingesteld met Cefaral (antibioticum) en Vetaderm zalf. Er was op dat moment geen sprake van urinewegproblemen. Op 30 juli 2012 is door beklaagde op basis van een urineonderzoek vastgesteld dat er sprake was van een haematurie, waarschijnlijk ten gevolge van een blaasontsteking. Er is Clavubactin (antibioticum) en Rimadyl (NSAID) voorgeschreven.

3.6. Een maand nadien, op 30 augustus 2012, heeft wederom een consult bij beklaagde plaatsgevonden in verband met mictieklachten en werd op basis van urineonderzoek wederom een blaasontsteking vastgesteld. Er is een behandeling met Clavubactin voorgeschreven en beklaagde heeft geadviseerd, ter bepaling van de oorzaak van de recidiverende blaasontstekingen, een echografie van het abdomen te laten maken door een specialist en indien nodig aanvullend onderzoek op een gespecialiseerde kliniek te laten verrichten. De echo specialist concludeerde op

basis van de anamnese en echografische beelden dat geringe incontinentie vermoedelijk de oorzaak was van de recidiverende bacteriële blaasontstekingen, naast dat door hem overigens een milttumor werd vastgesteld. Er is door de specialist onder meer geadviseerd medicatie tegen incontinentie te (blijven) geven.

3.7. Op 30 januari 2013 is vastgesteld dat de hond wederom een bacteriële blaasontsteking had, is bacteriologisch onderzoek met antibiogram verricht en heeft beklaagde het antibioticum Enrofloxacine voorgeschreven.

3.8. Op 4 februari 2013 is de hond in verband met plasproblemen door een collega dierenarts van beklaagde gezien, die tevergeefs heeft geprobeerd een katheter te plaatsen en die de hond heeft doorverwezen naar een specialistische kliniek, waar de hond is opgenomen en behandeld, waarbij werd uitgegaan van granulomateuze urethritis.

3.9. Eind oktober 2013 hebben consulten plaatsgevonden in verband met strangurie en anurie. De hond is gekatheteriseerd en er is onder meer Clavubactin, Prednison, Diazepam en Buprecare toegediend c.q. voorgeschreven. Blijkens de stukken heeft op 29 oktober 2013 poliklinisch onderzoek op een gespecialiseerde kliniek plaatsgevonden vanwege dysurie/strangurie en is geadviseerd de medicamenteuze behandeling op de voorgeschreven wijze voort te zetten en na enige tijd urine bacteriologisch te laten onderzoeken en afhankelijk van de uitslag ervan het medicatiebeleid zonodig aan te passen.

3.10. Op 27 november 2013 is bacteriologisch onderzoek verricht en bleek sprake van staphylococcus haemolyticus en heeft beklaagde Enrofloxacine voorgeschreven.

3.11. Op 3 februari 2014 heeft beklaagde wegens recidiverende plasklachten Enrofloxacine en Prednison voorgeschreven en bacteriologisch onderzoek met antibiogram laten verrichten. Hieruit bleek dat er sprake was van E.coli bacteriën die tegen bepaalde antibiotica resistent waren, maar gevoelig bleken voor TMP/S, welk antibioticum vervolgens is voorgeschreven.

3.12. Op 9 februari 2014 is klaagster in de avond bij een dienstdoende collega dierenarts op consult geweest omdat de hond wederom plasklachten had. Deze dierenarts heeft -naar later bleek- niet geconstateerd dat de hond een volle blaas had en heeft de hond op verdenking van colitis Buscopan toegediend. Omdat klaagster aan de gestelde diagnose twijfelde, heeft ze dezelfde avond voor een second opinion een andere dierenarts geconsulteerd, die vaststelde dat de blaas van de hond overvuld was en die de hond heeft gekatheteriseerd en heeft doorverwezen naar een spoedkliniek. Aldaar is de hond de volgende dag opgenomen en werden bij binnenkomst, naast blaasovervulling, verhoogde nierwaarden vastgesteld, die gedurende de opname zijn genormaliseerd.  Er is opnieuw een urinekatheter geplaatst en geconcludeerd dat er sprake was van recidief dysurie, waarschijnlijk ten gevolge van urethritis.

3.13. De volgende dag, op 11 februari 2014, is de hond, nadat de katheter was verwijderd en ze zelfstandig kon plassen, uit de kliniek ontslagen, met het advies om met de medicatie (Prednoral, Diazepam en TMP/S) door te gaan en een controle consult af te spreken aan het einde van de antibioticumkuur. Omdat de hond in de thuissituatie in het begin van de avond weer niet kon plassen, heeft klaagster vervolgens weer beklaagde geconsulteerd. Beklaagde heeft de situatie als ernstig ingeschat -blaasovervulling als gevolg van een urethra obstructie met als mogelijke complicaties een cardiaal of nierprobleem-  en tijdens het consult euthanasie ter sprake gebracht. In samenspraak is besloten de hond die avond te laten inslapen."

2.2  De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling:

"5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen.

5.2. Het college stelt voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt  dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de meest optimale zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

5.3. Voor zover beklaagde wordt verweten dat hij bij verschillende consulten het overgewicht van de hond ter sprake bracht, ziet het college onvoldoende aanleiding om dit tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten. Overgewicht kan, zeker bij een wat oudere hond, gezondheidsrisico's meebrengen. In dit geval is overigens niet kunnen blijken dat beklaagde klaagster persoonlijk een verwijt te dier zake heeft willen maken. Klaagster heeft ook voldoende aannemelijk gemaakt dat het overgewicht van de hond steeds haar aandacht heeft gehad en dat zij zoveel als mogelijk heeft gedaan om de hond in gewicht te doen minderen.

5.4. Het belangrijkste verwijt dat beklaagde wordt gemaakt is dat hij in de periode van 19 mei 2011 tot en met 11 februari 2014 te vaak antibiotica zou hebben voorgeschreven,  waardoor resistentie tegen antibiotica zou zijn ontwikkeld en de hond is komen te overlijden. In dat kader wordt het volgende overwogen.

5.5. In casu was sprake van een al wat oudere hond -geboren 10 mei 2000- die gedurende de genoemde periode kampte met recidiverende plasproblemen. Dat de diagnose, een bacteriële blaasontsteking op basis van urineonderzoek werd vastgesteld is niet ongebruikelijk en acht het college niet onjuist. Het college is voorts van oordeel dat ter behandeling van een dergelijke infectie de inzet van antibiotica geïndiceerd is. Terzijde geldt dat ook de voorgeschreven antibioticumkuren in verband met andere aandoeningen -zoals de ontstoken anaalklieren- niet verwijtbaar kan worden geacht. Bij de controle onderzoeken bleken de antibioticumkuren ook effectief en ook in die zin valt niet goed in te zien dat beklaagde voor een andere behandeling had

moeten kiezen of dat in de beginperiode -van 19 mei 2011 tot 30 augustus 2012-  reeds andersoortig nader onderzoek terzake de blaasontstekingen had moeten worden verricht. Door beklaagde is in die periode naar het oordeel van het college ook voldoende verantwoord gehandeld met betrekking tot zijn keuze van de soort antibiotica die is ingezet.

5.6. In augustus 2012, nadat bleek dat wederom sprake was van bacteriële cystitis, heeft beklaagde besloten tot doorverwijzing voor het maken van een echografie bij een ter zake kundige specialist, hetgeen op 2 september 2012 is geschied. Aldus heeft beklaagde aanvullend onderzoek voorgesteld en voert het naar het oordeel van het college te ver om hem tuchtrechtelijk te verwijten dat dit niet in een eerder stadium is gebeurd. Eerdere blaasinfecties konden immers middels urineonderzoek worden vastgesteld en met antibiotica worden bedwongen en verholpen. Ook met betrekking tot het voorschrijven van medicatie tegen incontinentie (Enurace) ziet het college onvoldoende aanleiding om beklaagde een verwijt te moeten maken. Ook blijkens de eigen stellingen van klaagster liet de hond natte plekjes in haar bedje achter en gelet op het geslacht en de leeftijd van de hond in combinatie met eerdere bacteriële blaasontstekingen, acht het college niet onbegrijpelijk dat beklaagde differentiaal diagnostisch aan incontinentie dacht en een daarop gerichte behandeling heeft ingesteld. Daarbij komt dat ook de echografisch specialist na diens onderzoek vermoedde dat de blaasinfectie door incontinentie werd veroorzaakt en tot toepassing van die medicatie heeft geadviseerd. Gebleken is verder dat, toen in februari 2013 uit onderzoek bij een specialistische kliniek aanwijzingen voor een ontsteking in de plasbuis (granulomateuze  urethritis) naar voren kwamen, de behandeling met Enurace niet meer is voortgezet en een behandeling ingezet met Prednara. Ook in deze ziet het college onvoldoende aanleiding om beklaagde tuchtrechtelijk te moeten bestraffen. Met betrekking tot de constatering van klaagster dat in de bijsluiter van dit middel blaasontsteking als mogelijke bijwerking wordt vermeld, geldt dat niet is komen vast te staan dat latere blaasontstekingen  door gebruik van Enurace zijn ontstaan, naast overigens dat het college uit het klaagschrift heeft begrepen dat deze medicatie door klaagster niet aan de hond is gegeven.

5.7. Beklaagde heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat hij slechts zeer incidenteel en gemotiveerd voor een derde keuze antibioticum heeft gekozen, namelijk in de situatie  dat van conservatieve antibiotica onvoldoende heil kon worden verwacht en uit onderzoek van een andere bacteriesoort was gebleken. Uit de stukken is verder naar voren gekomen dat  beklaagde enkele keren bacteriologisch onderzoek (al dan niet met antibiogram) heeft verricht, hetgeen eenmaal tot wijziging van het verkozen antibioticum heeft geleid. Dat dergelijk onderzoek niet ten aanzien van iedere ingezette antibioticumkuur is geschied, acht het college in de gegeven omstandigheden en in het hier in het geding zijnde tijdvak niet verwijtbaar.

5.8. Naar het oordeel van het college is verder begrijpelijk en aanvaardbaar geweest dat beklaagde bij het consult op 11 februari 2014 euthanasie ter sprake heeft gebracht om de hond een verdere lijdensweg te besparen. De stelling dat dit voorbarig en niet gerechtvaardigd zou zijn geweest of dat beklaagde misbruik van de emoties van klaagster en haar dochter zou hebben gemaakt, wordt door het college gepasseerd. Beklaagde heeft de gesteldheid van de hond beschreven -bleek ogend, soporeus, slechte CRT, in shock- en mede in aanmerking genomen de snelheid waarmee de klachten recidiveerden in combinatie met medische voorgeschiedenis, kan het college beklaagde in zijn advisering volgen. De hond was kort daarvoor ontslagen uit de kliniek en niettemin ontstonden binnen korte tijd opnieuw plasklachten. Beklaagde heeft verder bij zijn klinisch onderzoek vastgesteld dat palpatie van het abdomen pijnlijk bleek, dat de blaas volledig overvuld was en dat sprake was van anurie, naast dat er aanwijzingen waren voor een onderliggend cardiaal of nierprobleem. Door beklaagde is voorts gesteld dat ook de optie van doorverwijzing naar een gespecialiseerde  kliniek open is gehouden, zij het dat hij daar zelf geen voorstander van was, en heeft hij uitgelegd dat hij katheterisatie zelf op dat moment niet aandurfde, gezien de kans op een ruptuur.

5.9. De eindconclusie is dan dat de inzet van antibiotica op de verschillende momenten geïndiceerd was en op gerechtvaardigde gronden is geschied en dat niet is kunnen blijken dat daarbij onverantwoord is gehandeld of verwijtbare keuzes zijn gemaakt, noch dat er qua onderzoek en behandeling van een verwijtbaar tekortschieten sprake is geweest. Hoewel aan klaagster kan worden toegegeven dat er vaak voor een behandeling met een antibioticum is gekozen, kan naar het oordeel van het college geen causaal verband tussen de verschillende antibioticumbehandelingen en het overlijden van de hond worden aangenomen. Het college volgt klaagster dan ook niet waar zij heeft gesteld dat door de handelwijze van beklaagde resistentie tegen antibiotica zou zijn ontstaan.

5.10. Voor zover beklaagde nog andere verwijten zijn gemaakt die hiervoor niet zijn besproken, geldt dat deze ofwel niet veterinair van aard zijn en daarmee buiten het bestek van het veterinair tuchtrecht vallen, althans gaat het om verwijten waarvan de toedracht niet of onvoldoende is vast te stellen of om verwijten die niet van zodanig gewicht zijn om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.11 . Op grond van het voorgaande wordt de klacht ongegrond verklaard.

3  De beoordeling van het beroep

3.1  Klaagster heeft in haar beroepschrift gewezen op enkele volgens haar feitelijke onjuistheden in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover dat, voor zover er al sprake is van enkele feitelijke onjuistheden, deze niet van dien aard zijn dat hierdoor de door het Veterinair Tuchtcollege weergegeven beschrijving van het ziekteverloop van de hond wezenlijk anders wordt.

3.2  Het Veterinair Beroepscollege stelt evenals het Veterinair Tuchtcollege voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de best mogelijke zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

3.3  Klaagster heeft ter zitting in beroep verklaard, dat zij bij haar standpunt blijft dat haar hond in de periode van 19 mei 2011 tot en met 11 februari 2014  is overbehandeld met antibiotica.

3.4 Het Veterinair Beroepscollege kan klaagster in dit standpunt niet volgen. Het Veterinair Tuchtcollege  heeft  in de hierboven onder r.o. 5.5, in de eerste drie zinnen van r.o. 5.6, in r.o. 5.7 en in r.o. 5.9 weergegeven overwegingen op juiste wijze tot uitdrukking gebracht, dat telkens wanneer opnieuw een blaasontsteking optrad het toedienen van antibiotica was geïndiceerd en voor de bepaling op welk moment welk antibioticum was geïndiceerd voldoende onderzoek is verricht.

3.5  Met betrekking tot de klacht van klaagster, dat haar hond, gelet op haar toestand, niet kort na terugkeer uit de universiteitskliniek over een afstand vaan 2,5 m door de dierenarts naar de behandeltafel had mogen worden gesleept, overweegt het Veterinair Beroepscollege, dat uit de enkele stelling van klaagster, dat haar hond "gesleept" werd, niet kan worden afgeleid dat hier sprake is geweest van een ondeskundig en dieronvriendelijk handelen van de dierenarts.

3.6  Met betrekking tot de klacht van klaagster, dat de dierenarts haar hond op 11 februari 2014 geen pijnstilling heeft gegeven is onvoldoende komen vast te staan dat tijdens het spoedconsult op die dag, waarbij na klinisch onderzoek is besloten om tot euthanasie over te gaan, enige noodzaak voor toediening van een pijnstilling bestond.

3.7  Ten slotte kan het Veterinair Beroepscollege zich ter zake van de klacht van klaagster dat de dierenarts haar heeft overvallen met zijn voorstel om de hond te euthanaseren, verenigen met hetgeen het Veterinair Beroepscollege hierover in r.o. 5.8 heeft overwogen.

3.8  Gelet op het vorenoverwogene  komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat de klacht van klaagster ongegrond is en derhalve het beroep tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege dient te worden verworpen.

4          Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. W. Sorgdrager, voorzitter, en de leden mr. G. van der Wiel, mr. Y.A.J.M. van Kuijck, drs. M.I.de Nijs (dierenarts) en drs. H.W. Wagenaar (dierenarts), in tegenwoordigheid  van mr. C.M. Lubbers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 13 januari 2016  in tegenwoordigheid van de secretaris.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris