ECLI:NL:TDIVBC:2020:12 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2020/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2020:12
Datum uitspraak: 04-12-2020
Datum publicatie: 08-12-2020
Zaaknummer(s): VB 2020/13
Onderwerp: Overige diersoorten
Beslissingen: Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Gewijzigde samenstelling van het Veterinair Tuchtcollege na sluiting onderzoek. Uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is nietig. Het Veterinair Beroepscollege doet, met toepassing van artikel 8:39, tweede lid, van de Wet Dieren, de zaak zelf af. Voor het VBC staat voldoende vast dat de dierverloskundige buiten zijn bevoegdheid op regelmatige basis keizersneden uitvoerde zonder dat daartoe een dwingende veterinaire noodzaak bestond die hem ertoe dwong buiten de eigen bevoegdheid te handelen en dat de dierverloskundige diergeneesmiddelen heeft toegepast en heeft verstrekt terwijl hij daartoe als dierverloskundige niet bevoegd was en bovendien onvoldoende aan verslaglegging hiervan heeft gedaan. Het VBC schorst de dierverloskundige op grond van artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet dieren onvoorwaardelijk in de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen op het gebied van de verloskunde voor een periode van zes maanden, te rekenen vanaf vrijdag 11 december 2020 te 0.00 uur. Deze schorsing geldt niet voor de werkzaamheden van de dierverloskundige als castreur en klauwbehandelaar en evenmin voor zijn handelsactiviteiten en   legt de dierverloskundige op grond van artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met het vijfde en zesde lid, van de Wet dieren een voorwaardelijke geldboete op van € 5.000,00 met een proeftijd van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van deze uitspraak.

Zaaknummer:                                                                                         Datum uitspraak:

VB 2020/13                                                                                            4 december 2020      

Uitspraak op het beroep van:

X, dierverloskundige te Voorthuizen,

appellant (hierna: de dierverloskundige),

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 8 mei 2020 in zaak nr. 2019/39 in het geding tussen:

X

en

de klachtambtenaar, als bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet dieren

Procesverloop

Bij uitspraak van 8 mei 2020 (ECLI:NL:TDIVTC:2020:8) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht van de klachtambtenaar tegen de dierverloskundige gegrond verklaard. Het Veterinair Tuchtcollege heeft hem onvoorwaardelijk geschorst in de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen op het gebied van de verloskunde voor een periode van zes maanden, met de kanttekening dat de schorsing niet de werkzaamheden van beklaagde als castreur en klauwbehandelaar en de werkzaamheden met betrekking tot zijn handelsactiviteiten betreft. Voorts heeft het Veterinair Tuchtcollege hem een voorwaardelijke boete opgelegd van € 5.000,00, met een proeftijd van drie jaar, welke proeftijd ingaat vanaf de dag dat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Tegen deze uitspraak heeft de dierverloskundige bij brief van 6 juli 2020 beroep ingesteld.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 27 juli 2020 een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2020, waar de dierverloskundige, bijgestaan door mr. J.E. Kötter, advocaat te Amsterdam, en de klachtambtenaar, vertegenwoordigd door mr. drs. A.M. van den Brink, vergezeld van Y, toezichthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, zijn verschenen. Tevens is ter zitting Z, echtgenote van de dierverloskundige, als getuige gehoord.

Overwegingen

Aanleiding tot het indienen van de klacht

1.         Bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) is op 29 juni 2018 door een veehouder melding gemaakt van een rund dat mogelijk de bacterie Brucella Abortus had. De betreffende veehouder heeft, in de afhandeling van die melding, op 4 juli 2018 gemeld dat de dierverloskundige de baarmoeder van het desbetreffende rund zou hebben verwijderd. Op basis van deze melding hebben toezichthouders van de NVWA een onderzoek ingesteld.

2.         Op 17 juli 2018 is de veehouder van het betreffende rund gehoord, die heeft verklaard dat hij op 26 juni 2018 aan de dierverloskundige heeft gevraagd om langs te komen voor de bevalling van het rund. De dierverloskundige heeft bij zijn onderzoek geen vrucht kunnen voelen en heeft besloten tot een keizersnede. Vervolgens heeft hij de (afwijkende) baarmoeder verwijderd.

3.         Diezelfde dag hebben de toezichthouders van de NVWA ook de dierverloskundige gehoord. Hij heeft onder meer verklaard dat hij bij het betreffende rund geen vrucht kon voelen, maar dat hij vermoedde dat het kalf nog in de baarmoeder zat. Vervolgens heeft hij een keizersnede uitgevoerd. Hij trof echter geen kalf aan, waarna hij de baarmoeder, die erg groot was, heeft verwijderd. Volgens de dierverloskundige kon de komst van een dierenarts niet worden afgewacht en zou de koe, als hij de keizersnede niet had gedaan en de baarmoeder niet zou hebben verwijderd, zijn overleden.

            De toezichthouders hebben verder inzage gevraagd in zijn administratie en een gedeelte ervan – de MediRund logboeken van 2017 en 2018 en kopie facturen 2016 – meegenomen voor nader onderzoek. Uit het berechtingsrapport valt op te maken dat in overleg met de dierverloskundige is besloten om op een later tijdstip de overige administratie te controleren.

4.         Op 21 september 2018 hebben toezichthouders van de NVWA, volgens afspraak, in overleg met de dierverloskundige verdere inzage in zijn administratie gekregen. Hierbij zijn vier ordners administratie 2017 en één ordner administratie 2018 meegenomen en is van de computer van de dierverloskundige informatie gekopieerd.

5.         De administratie van de dierverloskundige is door de toezichthouders van de NVWA onderzocht. Hierin bevonden zich ook de gegevens van zijn klanten. De toezichthouders hebben vijf klanten bezocht en als getuige gehoord. Samengevat weergegeven hebben deze vijf veehouders verklaard dat de dierverloskundige op hun bedrijven bij hun runderen meerdere keren keizersneden heeft uitgevoerd en dat hij de dieren vervolgens heeft behandeld met Penicilline en de aangebroken flacon met dit antibioticum heeft achtergelaten, zodat de veehouder de koe zelf kon nabehandelen. In een aantal logboekformulieren met betrekking tot deze veehouders bleek dat de dierverloskundige daarin Procamidor (REG NL 113865) en Penicilline (Penstrep-ject REG NL 100679) had vermeld.

6.         Uit de administratie van de dierverloskundige hebben de toezichthouders van de NVWA geconcludeerd dat in 2016 540 flacons Penstrep‑ject à 100cc en in 2017 in totaal 384 flacons à 100cc van dit diergeneesmiddel waren ingekocht. Verder werd aan de hand van de administratie berekend dat in 2016 in totaal 456 keer, in 2017 in totaal 386 keer en in 2018 in totaal 298 keer aan “veeverloskundige hulp” is gefactureerd aan klanten. Verder is berekend dat in 2016 in totaal 86 keer, in 2017 in totaal 78 keer en in 2018 in totaal 76 keer “verlossingen” zijn gefactureerd.

7.         Op 29 november 2018 hebben toezichthouders van de NVWA de dierverloskundige bezocht. Zij hebben hem van de vermeend begane overtredingen in kennis gesteld en een berechtingsrapport en een proces‑verbaal aangezegd. De dierverloskundige heeft verklaard verder geen verklaring te willen afleggen, maar de zaak af te wachten. Op 21 januari 2019 is het berechtingsrapport naar de klachtambtenaar gezonden. De klachtambtenaar heeft op basis van dat rapport besloten tot het indienen van de klacht. Die klacht werd op 17 april 2019 ingediend.

De klacht

8.         In de klacht heeft de klachtambtenaar de dierverloskundige, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende verweten.

            Ten eerste heeft de dierverloskundige beroepsmatig lichamelijke ingrepen bij runderen (keizersnede) verricht zonder daartoe bevoegd te zijn. Van een uitzonderingsgeval waarin een dwingende veterinaire noodzaak bestond die noopte tot acuut handelen buiten de eigen bevoegdheden om, is geen sprake. Uit de administratie in combinatie met de verklaringen van veehouders valt af te leiden dat het uitvoeren van keizersneden tot de normale en zeer frequent uitgevoerde werkzaamheden van de dierverloskundige behoorde. Hiermee verband houdt het verwijt betreffende het toedienen van Procamidor aan de koeien als anestheticum bij het uitvoeren van keizersneden. Daargelaten dat de dierverloskundige niet bevoegd was om keizersneden uit te voeren, was hij op grond van wet- en regelgeving ook niet bevoegd om dit diergeneesmiddel voor deze ingreep toe te passen.

            Ten tweede heeft hij UDD‑gekanaliseerde diergeneesmiddelen, namelijk het antibioticum Penstrep‑ject, na de door hem uitgevoerde keizersneden aan de koeien toegediend en aan houders van dieren afgeleverd ten behoeve van de nabehandeling van die koeien zonder daartoe bevoegd te zijn. Afgezien van het feit dat hij geen keizersneden mocht uitvoeren en hij dit diergeneesmiddel niet mocht toepassen, was hij ook niet bevoegd om dit antibioticum bij de veehouder achter te laten. Hij kan zich daarvoor ook niet beroepen op de door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen verstrekte vergunning, aangezien die kleinhandelsvergunning betrekking heeft op gekanaliseerde diergeneesmiddelen van de categorie URA, welke hij op recept van een dierenarts aan een houder van dieren mag verstrekken. Verder blijkt uit de aangeleverde documenten niet wat de reden voor toediening van dit antibioticum was. Aangezien Penstrep‑ject een tweede keuze antibioticum is, had hij dit diergeneesmiddel niet mogen toedienen tenzij de noodzaak hiervoor nader door hem was onderbouwd. Uit de aangeleverde documenten blijkt verder ook niet de veterinaire noodzaak om dit antibioticum toe te dienen in plaats van een eerste keuze antibioticum. Penstrep‑ject werd standaard door hem gebruikt. Ook was de dierverloskundige onzorgvuldig in de toegepaste dosering.

            Ten derde is de administratie met betrekking tot de toegediende en afgeleverde UDD‑gekanaliseerde diergeneesmiddelen zeer onzorgvuldig uitgevoerd en is uit de aangeleverde administratie niet duidelijk op te maken hoe Procamidor als anestheticum is toegediend. Verder is niet duidelijk welke dosis Penstrep‑ject de dierverloskundige na de keizersneden toediende en blijkt uit de afgegeven logboekformulieren en facturen niet dat hij het antibioticum afleverde aan veehouders en of deze al dan niet een nabehandeling uitvoerden. Ook is niet gebleken welke instructies hij aan de veehouders met betrekking tot de behandeling van het dier heeft gegeven. Het onvoldoende vastleggen van deze gegevens in de eigen verslaglegging en in de administratie van de veehouder is zeer kwalijk en vanuit de kwaliteit van de gezondheidszorg voor dieren en de ontwikkeling van resistentie tegen deze antimicrobiële middelen ook zeer onwenselijk.

            De klachtambtenaar heeft het Veterinair Tuchtcollege verzocht om de dierverloskundige een schorsing op te leggen voor de duur van zes maanden van de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen in beperkte omvang en hem een boete op te leggen ter hoogte van € 5.000,00.

De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

9.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft allereerst geoordeeld dat de dierverloskundige tegenover hetgeen is vermeld in het op ambtseed opgemaakte proces‑verbaal onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de cautie niet is gegeven. Voorts heeft het Tuchtcollege geoordeeld dat in klachtambtenaarzaken geen rekening wordt gehouden met feiten die zich langer dan drie jaar voor indiening van de klacht hebben voorgedaan, zodat feiten die in de periode vóór 17 april 2016 speelden, buiten de beoordeling zijn gelaten.

            Het Veterinair Tuchtcollege acht voldoende bewezen dat de dierverloskundige onbevoegd honderden keizersneden heeft verricht en dat in die zin sprake is geweest van een patroon. Naar het oordeel van het Tuchtcollege is daarvoor voldoende steun te vinden in het berechtingsrapport. Daarbij heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat door de gebrekkige wijze van facturering en verslaglegging niet kan worden vastgesteld op welk tijdstip welke veterinaire zorg is verleend, hetgeen de dierverloskundige kan worden aangerekend. Daardoor is, aldus het Tuchtcollege, de stelling van beklaagde dat hij de keizersneden verrichtte omdat er sprake was van een spoedsituatie, ook niet verifieerbaar.

            Verder heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat de dierverloskundige het UDD‑gekanaliseerde diergeneesmiddel Procamidor mocht toepassen als epiduraalanesthesie in het kader van een embryotomie, maar niet had mogen toepassen als anesthesiemiddel in het kader van de zelfstandig en onbevoegd uitgevoerde keizersneden. Ook de toepassing door de dierverloskundige van het antibioticum Penstrep‑ject in het kader van de onbevoegd uitgevoerde keizersneden was niet geoorloofd. Met het achterlaten op een bedrijf van een nog niet volledig gebruikt flesje antibioticum, dat gelijkgesteld moet worden met het afleveren van een UDD‑gekanaliseerd diergeneesmiddel, heeft de dierverloskundige naar het oordeel van het Tuchtcollege zijn bevoegdheden overtreden en in strijd met een zorgvuldige beroepsuitoefening gehandeld.

            Tot slot heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat de dierverloskundige in het licht van de resistentieproblematiek kan worden verweten dat hij een tweede keuze antibioticum heeft toegepast, terwijl niet is gebleken dat het gebruik van een eerste keuze antibioticum is overwogen of een eerste keuze antibioticum is toegepast en niet werkzaam zou zijn gebleken. Meer algemeen is het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat uit de verslaglegging door de dierverloskundige ten aanzien van de medicatie onvoldoende valt op te maken wanneer er welke medicatie in het kader van welke veterinaire behandeling is ingezet en bij veehouders is achtergelaten. Gelet daarop heeft het Veterinair Tuchtcollege ook de klacht met betrekking tot de ongeoorloofde toepassing en verstrekking van diergeneesmiddelen en de onduidelijke administratie gegrond verklaard.

            Bij het opleggen van maatregelen heeft het Veterinair Tuchtcollege rekening gehouden met de aangevoerde persoonlijke omstandigheden en de omstandigheid dat de dierverloskundige inmiddels zijn werkwijze heeft aangepast en overeenkomstig de wettelijke voorschriften en binnen de wettelijke kaders handelt.

De beoordeling van het beroep

Gewijzigde samenstelling van het Veterinair Tuchtcollege na sluiting onderzoek

10.       De dierverloskundige voert als eerste grief aan dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in een andere samenstelling is gedaan, dan die waarin het Veterinair Tuchtcollege zitting heeft gehad. Dat is volgens de dierverloskundige in strijd met de Wet Dieren, in het bijzonder met artikel 8.25, eerste lid, van die wet, alsook met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij verzoekt het Veterinair Beroepscollege om de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege nietig te verklaren dan wel te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar het Veterinair Tuchtcollege voor een volledig nieuwe behandeling van de zaak.

10.1.     Het Veterinair Beroepscollege overweegt hieromtrent het volgende.

In het proces‑verbaal van het Veterinair Tuchtcollege is de volgende passage opgenomen:

Vooraf

Aan de hoorzitting in deze zaak hebben de voorzitter, drie dierenartsen en een veeverloskundige […] deelgenomen. Na afloop van de hoorzitting is in raadkamer op de klacht met meerderheid van stemmen beslist. In de periode na de hoorzitting en na kennisname van de voorgenomen (concept)uitspraak heeft het collegelid‑veeverloskundige aangegeven om hem moverende redenen zich als collegelid in de zaak terug te trekken. Voorzitter en secretaris hebben hierover overleg gevoerd en uit proceseconomisch oogpunt is besloten aan partijen de ontstane impasse voor te leggen en hen te vragen of zij er eventueel mee zouden kunnen instemmen als voor wat betreft de beslissing in deze zaak het verloskundige lid zou worden vervangen door een dierenarts, zonder een nieuwe zitting. De gemachtigden van partijen zijn hierover op 4 mei 2020 telefonisch door de secretaris benaderd en zij hebben daarbij aangegeven in te kunnen stemmen met de aldus voorgestelde afhandeling van de zaak. De dierenarts die de plaats van de veeverloskundige heeft ingenomen, […], was ook bij de hoorzitting in de zittingszaal aanwezig en was op de hoogte van het verhandelde ter zitting en kende de inhoud van het dossier. Zij heeft vervolgens haar visie op de zaak gegeven, die niet tot een andere beslissing heeft geleid dan die reeds was genomen na afloop van de zitting op 27 februari 2020.”

10.2.     Artikel 6 van het EVRM luidt:

“1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

[…]”

Artikel 8.25 van de Wet dieren luidt:

“1. De behandeling van een zaak door het veterinair tuchtcollege geschiedt in een openbare zitting, tenzij het veterinair tuchtcollege om gewichtige redenen beveelt dat de behandeling van de zaak geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal plaatsvinden. Het bevel daartoe houdt de overwegingen in waarop het steunt.

[…]”

10.3.     De grief slaagt. Het Veterinair Tuchtcollege heeft het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak gesloten en vervolgens in raadkamer een beslissing bepaald. Voorafgaand aan het doen van die uitspraak is een collegelid vervangen door een ander collegelid en heeft een nieuwe beraadslaging in raadkamer in de nieuwe samenstelling plaatsgevonden. Met deze werkwijze, waarbij de samenstelling van de zogeheten zetel is gewijzigd nadat het onderzoek ter zitting is gesloten en een beslissing was genomen, heeft het Veterinair Tuchtcollege gehandeld in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 8.25, eerste lid, van de Wet dieren. De zetel die uiteindelijk de uitspraak deed heeft immers een andere samenstelling dan die welke het onderzoek ter zitting heeft gedaan, en de door die zetel genomen beslissing is heroverwogen in een andere samenstelling. Dat partijen met de wijziging van de zetel hebben ingestemd, is niet van belang. Fundamentele rechtsbeginselen als deze zijn van openbare orde en daarmee niet afhankelijk van de wil van partijen. Dat het vervangende collegelid tijdens de openbare behandeling van de zaak in de zittingszaal aanwezig was, is dan ook evenmin van belang. Dit collegelid heeft overigens niet deelgenomen aan het onderzoek ter zitting, maar dat onderzoek alleen kunnen waarnemen. Waar in het proces-verbaal uitdrukkelijk is opgenomen dat in raadkamer op de klacht beslist is “met meerderheid van stemmen”, is daarnaast ook de vereiste vertrouwelijkheid van deze beraadslaging geschonden.

De ernstige schending van de hiervoor genoemde fundamentele rechtsbeginselen leidt, gelet op artikel 8:34 van de Wet dieren tot nietigheid van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

Conclusie

10.4.     Het beroep is gegrond. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is nietig.

Hoe nu verder?

10.5.     Door de nietigheid van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege is de grondslag voor de verdere beoordeling van het beroep weggevallen. Het Veterinair Beroepscollege zal, met toepassing van artikel 8:39, tweede lid, van de Wet Dieren, de zaak zelf afdoen. Daarbij zal het College de klacht van de klachtambtenaar volledig opnieuw en in hoogste instantie beoordelen en daarbij betrekken hetgeen partijen in eerste aanleg en in beroep naar voren hebben gebracht, zodat partijen niet in hun belangen worden geschaad.

De beoordeling van de klacht

Cautie

11.       De dierverloskundige voert als tweede grief aan dat aan hem voorafgaand aan zijn verhoren door de toezichthouders van de NVWA ten onrechte niet de cautie is gegeven. Er is volgens de dierverloskundige ook in zoverre geen sprake van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

11.1.     Aan dit betoog wordt voorbijgegaan, waarbij het Veterinair Beroepscollege in het midden laat of de toezichthouder van de NVWA de cautie inderdaad niet heeft gegeven, wat de toezichthouder en de klachtambtenaar hebben betwist. De dierverloskundige gaat er in zijn grief namelijk ten onrechte aan voorbij dat de onderhavige procedure geen strafrechtelijke is maar een tuchtrechtelijke, in dit geval op grond van hoofdstuk 8 paragraaf 5 van de Wet dieren. De in de Wet dieren opgenomen tuchtrechtelijke procedure is niet aan te merken als de behandeling van een “criminal charge” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Dit betekent dat de tuchtrechtelijke procedure op grond van de Wet dieren geen strijd oplevert met de in artikel 6 van het EVRM verankerde “nemo tenetur” beginsel, welk beginsel inhoudt dat iemand niet gehouden is mee te werken aan zijn eigen strafrechtelijke of in elk geval punitieve veroordeling. Op de toezichthouder van de NVWA rustte daarom geen verplichting de dierverloskundige de cautie te geven. De in de grief begrepen stelling dat de door de dierverloskundige ten overstaan van de toezichthouder van de NVWA gegeven verklaringen daardoor onbruikbaar zijn in de onderhavige tuchtprocedure, faalt. Het Veterinair Beroepscollege sluit zich op dit punt aan bij de vaste jurisprudentie van de tuchtrechtelijke beroepscolleges voor de accountants, artsen en andere medische zorgverleners, advocaten en notarissen. Vergelijk de uitspraken van, respectievelijk, het College van Beroep voor het bedrijfsleven (accountants) van 16 november 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:360, r.o. 7.1 e.v.), het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (artsen) van 11 december 2014 (ECLI:NL:TGZCTG:2014:387 r.o. 4.5), het Hof van Discipline (advocaten) van 19 oktober 2012 (ECLI:NL:TAHVD:2012:YA3469 r.o. 3.4.4) en de Kamer van toezicht over de notarissen van 7 juni 2011 (ECLI:NL:TNOKAMS:2011:YC0634, r.o. 2.5.2).

In aanmerking te nemen pleegperiode en verjaring van de feiten

12.       Het Veterinair Beroepscollege neemt met betrekking tot de verjaring van feiten in aanmerking de periode gelegen tussen het tijdstip waarop de verweten gedragingen zich feitelijk zouden hebben voorgedaan en het tijdstip van indiening van de klacht. Zoals het Veterinair Beroepscollege eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 mei 2014; ECLI:NL:TDIVBC:2014:7), is deze termijn in beginsel drie jaar. Op deze termijn zijn in bijzondere gevallen uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld indien een klager redelijkerwijs niet eerder bekend had kunnen zijn met het (mogelijk) klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan.

12.1.     De klachtambtenaar heeft de klacht op 17 april 2019 ingediend. In die klacht heeft de klachtambtenaar gedragingen van de dierverloskundige betrokken uit de periode januari 2016 tot en met september 2018. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het Veterinair Beroepscollege enkel de verweten gedragingen vanaf 17 april 2016 in aanmerking nemen en zullen de verweten gedragingen van voor deze datum buiten beschouwing worden gelaten. Voor zover de klacht betrekking heeft op verweten gedragingen van vóór 17 april 2016, zal de klachtambtenaar daarin niet‑ontvankelijk worden verklaard.

Toetsingskader

13.       Vooropgesteld dient te worden dat de dierverloskundige op grond van het wettelijk stelsel geen bevoegdheid heeft tot het verrichten van keizersneden. Uit artikel 7.4 van het Besluit diergeneeskundigen, in samenhang gelezen met de artikelen 2.8, 2.9 en 4.1 van de Wet dieren, volgt dat de wetgever het verrichten van keizersneden uitsluitend heeft voorbehouden aan dierenartsen. Ook in het verrichten van een keizersnede door de dierverloskundige in een noodgeval voorziet het wettelijk stelsel niet.

            In artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren en in de jurisprudentie is de mogelijkheid dat een dierverloskundige in de uitoefening van zijn beroep voor de noodzaak kan komen te staan een keizersnede te verrichten, wel onderkend (uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 21 oktober 2003, ECLI:NL:TDIVBC:2003:16). In dat kader heeft het Veterinair Beroepscollege overwogen dat slechts in uitzonderlijke gevallen, waarin een zodanig dwingende veterinaire noodzaak tot handelen bestaat dat acuut handelen buiten de eigen bevoegdheden geboden is, het overschrijden van de bevoegdheidsgrenzen geoorloofd is en geen verwijtbaar handelen in de zin van artikel 4.2 van de Wet dieren met zich brengt. Deze overschrijding van de bevoegdheid is echter alleen toelaatbaar geacht onder de voorwaarde dat de dierverloskundige onverwijld een dierenarts bij deze diergeneeskundige handeling betrekt.

Het uitvoeren van keizersneden

14.       De toezichthouders van de NVWA hebben in het berechtingsrapport van 14 januari 2019 getuigenverklaringen opgenomen van zes veehouders. Vijf van deze veehouders hebben verklaard dat de dierverloskundige met grote regelmaat keizersneden bij hun koeien uitvoerde. Het door hen voor het jaar 2018 genoemde aantal keizersneden komt (vrijwel) overeen met het aantal keren dat de dierverloskundige volgens de facturen over 2018 “veeverloskundige hulp ” heeft verleend. De klachtambtenaar heeft vervolgens uit de administratie afgeleid dat de dierverloskundige bij deze vijf dierhouders in de jaren 2016 tot en met 2018 ongeveer 200 keizersneden moet hebben uitgevoerd.

15.       De dierverloskundige heeft in verweer op zichzelf erkend dat hij zelfstandig, dus zonder tussenkomst of inschakeling van een dierenarts, keizersneden heeft uitgevoerd. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege heeft de klachtambtenaar op grond van het berechtingsrapport aangetoond dat sprake is van een patroon, waarbij de dierverloskundige gedurende langere tijd op grote schaal keizersneden heeft uitgevoerd. In dat verband is van belang dat de verklaringen van de vijf veehouders onderling consistent zijn en hetzelfde structurele beeld laten zien. Dit beeld bestaat eruit dat de dierverloskundige werd gebeld in het geval van een verlossing, maar ook als er met zekerheid een keizersnede moest worden uitgevoerd. Zelden werd een dierenarts gebeld. Als reden werd gegeven dat de dierverloskundige de keizersneden beter uitvoerde dan de dierenarts, op dit vlak meer ervaring had dan de dierenarts en bovendien aanzienlijk goedkoper was dan de dierenarts. Weliswaar kan op grond van het berechtingsrapport het door de klachtambtenaar genoemde aantal van 1140 keizersneden niet worden gestaafd, maar uit de verklaringen blijkt wel dat de dierverloskundige in een periode van drie jaar in elk geval ongeveer 200 keizersneden moet hebben uitgevoerd. Zelfs als het aantal verjaarde verweten gedragingen buiten beschouwing wordt gelaten, is nog steeds sprake van een substantieel aantal uitgevoerde keizersneden. De enkele ontkenning hiervan door de dierverloskundige ter zitting kan daaraan niet afdoen.

Geen dwingende veterinaire noodzaak tot acuut uitvoeren keizersneden, geen rechtvaardigingsgrond

16.       Het Veterinair Beroepscollege stelt voorop dat het aan de dierverloskundige is om bij het zelf uitvoeren van een keizersnede aannemelijk te maken, bij voorkeur in zijn verslaglegging, dat sprake is van de rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren. De rechtvaardigingsgrond van de diergeneeskundige noodzaak vormt immers een uitzondering op de hoofdregel dat het op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met de overige voor dierverloskundigen geldende regels, aan een dierverloskundige niet is toegestaan keizersneden te verrichten. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege is dat in de gevallen waarin de dierverloskundige in de drie jaar voorafgaand aan de indiening van de klacht zijn keizersneden uitvoerde niet aannemelijk geworden. Uit de verklaringen van de veehouders blijkt dat zij bewust de dierverloskundige in plaats van de dierenarts belden voor een verlossing waarbij een keizersnede aan de orde was. In die gevallen had de dierverloskundige de veehouder moeten verwijzen naar een dierenarts. Evenmin heeft de dierverloskundige in die gevallen een poging ondernomen om bijstand van een dierenarts in te roepen, maar heeft hij zonder meer de keizersneden op verzoek van de veehouders zelf uitgevoerd. De stelling van de dierverloskundige dat de noodsituaties pas ontstonden als hij bezig was met een verlossing en al steriel was, wordt evenmin gevolgd. Ook in het geval dat een gewone verlossing uiteindelijk toch zou moeten leiden tot een keizersnede, had hij voorafgaand aan de ingreep eerst een dierenarts erbij moeten betrekken. In dit geval is niet aannemelijk dat de dierverloskundige bij de door hem uitgevoerde keizersneden telkens een poging heeft ondernomen om bijstand van een dierenarts in te roepen, maar heeft hij de keizersneden op verzoek van de veehouders zelf uitgevoerd.

            Ook het verweer van de dierverloskundige dat hij altijd in het belang van het dierenwelzijn heeft gehandeld, wordt niet gevolgd. De wetgever heeft in het belang van het dierenwelzijn het verrichten van keizersneden aan dierenartsen voorbehouden omdat verscheidende veterinaire complicaties kunnen optreden, welke door ter zake kundige dierenartsen dienen te worden behandeld. Die uitdrukkelijke keuze van de wetgever heeft de dierverloskundige stelselmatig naast zich neergelegd. Door als dierverloskundige zelfstandig keizersneden uit te voeren, heeft hij het door hem behandelde dier veterinaire zorg door een ter zake kundige dierenarts onthouden.

            De dierverloskundige heeft verder als verweer aangevoerd dat zijn handelen jarenlang door de NVWA is gedoogd, zodat de klacht van de klachtambtenaar op gespannen voet staat met het vertrouwensbeginsel. Daargelaten de omstandigheid dat de klachtambtenaar ten opzichte van de NVWA een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het al dan niet gebruiken van zijn bevoegdheid tot het indienen van een klacht na kennisneming van een berechtingsrapport, heeft de dierverloskundige in dit geval geenszins aannemelijk gemaakt dat aan hem op enig moment vanwege een of meer medewerkers van de NVWA concrete mededelingen zijn gedaan op grond waarvan hij het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat hij in strijd met wet- en regelgeving keizersneden heeft mogen verrichten. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.

Eerste tussenconclusie

17.       Voor het Veterinair Beroepscollege staat voldoende vast dat de dierverloskundige buiten zijn bevoegdheid op regelmatige basis keizersneden uitvoerde zonder dat daartoe een dwingende veterinaire noodzaak bestond die hem ertoe dwong buiten de eigen bevoegdheid te handelen. De klacht is op dit onderdeel gegrond.

UDD‑gekanaliseerde diergeneesmiddelen Procamidor en Penstrep‑ject

18.       Procamidor is een UDD‑gekanaliseerd diergeneesmiddel (REG NL 113865). Een dergelijk geneesmiddel mag, behoudens een enkele uitzondering, alleen door een dierenarts worden gebruikt. De wetgever heeft in artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling diergeneesmiddelen in samenhang gelezen met bijlage 1, onderdeel 3, aanhef en onder j, van die regeling voor dierverloskundigen een uitzondering gemaakt. Deze uitzondering houdt in dat dierverloskundigen Procamidor als epiduraalanesthesie in het kader van een embryotomie mogen toedienen.

            In dit geval heeft de dierverloskundige volgens zijn eigen administratie en die van de veehouders dit diergeneesmiddel gebruikt als anesthesiemiddel bij de door hem uitgevoerde keizersneden. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de dierverloskundige niet bevoegd was om het middel in dit kader toe te dienen.

19.       Penstrep‑ject is eveneens een UDD‑gekanaliseerd diergeneesmiddel (REG NL 100679). Ook dit geneesmiddel mag, behoudens een enkele uitzondering, alleen door een dierenarts worden gebruikt. De wetgever heeft in artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling diergeneesmiddelen in samenhang gelezen met bijlage 1, onderdeel 3, aanhef en onder d, van die regeling voor dierverloskundigen een uitzondering gemaakt. Deze uitzondering houdt in dat dierverloskundigen Penstrep‑ject als antimicrobieel diergeneesmiddel in het kader van een wondbehandeling ten gevolge van een verlossing mogen toedienen.

            Uit de verklaringen van de veehouders blijkt dat de dierverloskundige bij het uitvoeren van de keizersneden antibiotica heeft toegediend. Daarbij ging het om ongeveer 40 cc van een 100 cc flacon Penstrep‑ject. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege was de dierverloskundige niet bevoegd om dit middel bij de wondbehandeling van keizersneden toe te dienen.

            Verder blijkt uit de verklaringen van de veehouders dat de dierverloskundige het resterende deel (60 cc) van de flacons antibiotica bij de veehouders achterliet ter nabehandeling van de koeien door de veehouders in de daaropvolgende twee dagen dan wel dat hij de antibiotica achterliet ten behoeve van een volgende keizersnede. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de dierverloskundige niet bevoegd was om antibiotica af te leveren aan veehouders. Alleen dierenartsen mogen onder zeer strikte voorwaarden, genoemd in bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen, antibiotica aan dierhouders verstrekken.

20.       Penstrep‑ject is een tweede keuze antibioticum, dat in het licht van de resistentieproblematiek terughoudend dient te worden toegepast. Voor deze groep antibiotica geldt dat deze niet mogen worden toegepast, tenzij de noodzaak voor toediening nader wordt onderbouwd. Uit de door de klachtambtenaar overgelegde logboekformulieren en de verklaringen van de veehouders blijkt dat de dierverloskundige het toedienen van het tweede keuze antibioticum Penstrep‑ject als standaard werkwijze gebruikte en een eerste keuze antibioticum niet heeft overwogen. Daarmee is ook dit door de klachtambtenaar gemaakte verwijt terecht. Verder kan het de dierverloskundige worden aangerekend dat uit zijn verslaglegging onvoldoende valt op te maken welke medicatie in het kader van welke veterinaire behandeling is ingezet en welke hoeveelheden hij daarbij heeft toegediend. Ook heeft de dierverloskundige in zijn administratie niet vastgelegd welke hoeveelheden van het tweede keuze antibioticum Penstrep‑ject hij bij veehouders heeft achtergelaten. Verder is niet gebleken, zoals de klachtambtenaar terecht heeft gesteld, of en welke instructies de dierverloskundige aan de veehouders heeft gegeven met betrekking tot de behandeling van hun dieren. Het onvoldoende vastleggen van de bovengenoemde gegevens in de eigen verslaglegging en in de administratie van de veehouder dient de dierverloskundige zwaar te worden aangerekend. De klachtambtenaar heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een goede verslaglegging is gericht op het verschaffen van inzicht in transparantie en kwaliteit van de zorg. Het Veterinair Beroepscollege is dan ook van oordeel dat de klachtambtenaar ook dit verwijt terecht heeft gemaakt.

            De dierverloskundige heeft nog aangevoerd dat hij niet bekend was met het feit dat deze middelen inmiddels tweede keuze antibiotica zijn, omdat hij al vele jaren geen bijscholing meer volgt, omdat het aantal dierverloskundigen afneemt en hij van gevorderde leeftijd is. Daargelaten de vraag of desalniettemin na- en bijscholing niet alsnog mogelijk zou zijn geweest, raakt de dierverloskundige naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege daarmee nu precies de kern van een van de verwijten van de klachtambtenaar: doordat de dierverloskundige zijn werkzaamheden uitsluitend baseert op zijn jarenlange ervaring, is hij niet op de hoogte van de huidige stand van de wetenschap ten aanzien van onder andere verantwoord medicijngebruik en de ten aanzien daarvan geldende wet- en regelgeving. Ook daarom kan het betoog van de dierverloskundige dat hij in het belang van het dierenwelzijn heeft gehandeld geen stand houden.

Tweede tussenconclusie

21.       Voor het Veterinair Beroepscollege staat voldoende vast dat de dierverloskundige diergeneesmiddelen heeft toegepast en heeft verstrekt terwijl hij daartoe als dierverloskundige niet bevoegd was en bovendien onvoldoende aan verslaglegging hiervan heeft gedaan. De klacht is ook op deze onderdelen gegrond.

Slotsom

22.       Uit het voorgaande volgt dat de klacht van de klachtambtenaar op alle onderdelen gegrond is. Het Veterinair Beroepscollege zal de klacht dan ook gegrond verklaren.

Op te leggen maatregelen

23.       Met betrekking tot de op te leggen maatregelen zal het Veterinair Beroepscollege rekening houden met de door de dierverloskundige aangevoerde persoonlijke omstandigheden en zijn gezondheidssituatie. Ook zal de omstandigheid worden betrokken dat hij, zoals hij ter zitting heeft toegelicht, nauwelijks meer verzoeken om verlossingen heeft gekregen sinds in de krant heeft gestaan dat hij een beroepsverbod opgelegd heeft gekregen en hij dus feitelijk zonder werk zit en leeft van zijn AOW-uitkering.

            Dit neemt niet weg dat het Veterinair Beroepscollege de dierverloskundige ernstig aanrekent dat hij over een langere periode onbevoegd aanzienlijke aantallen keizersneden heeft verricht, onbevoegd diergeneesmiddelen heeft toegediend en aan dierhouders heeft verstrekt, en onvoldoende aan verslaglegging heeft gedaan van de toepassing en verstrekking van diergeneesmiddelen en tweede keuze antibiotica in het bijzonder. Ter zitting heeft de dierverloskundige bovendien geen zelfinzicht getoond.

            De dierverloskundige heeft voorts verzocht rekening te houden met het tegen hem aangekondigde strafrechtelijk onderzoek en een lopend onderzoek door de financiële recherche in het kader van ontneming. Het Veterinair Beroepscollege heeft eerder overwogen (uitspraken van 29 maart 2011, ECLI:NL:TDIVBC:2011:1; ECLI:NL:TDIVBC:2011:3; ECLI:NL:TDIVBC:2011:7) dat als sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling voor feiten die ook aan de orde zijn in de tuchtprocedure, met een dergelijke veroordeling rekening behoort te worden gehouden bij de besluitvorming over oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel. Nu de dierverloskundige met betrekking tot de onderhavige feiten niet onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld, kan het Veterinair Beroepscollege hiermee geen rekening houden bij de oplegging van tuchtrechtelijke maatregelen.

24.       Het Veterinair Beroepscollege acht een schorsing voor de duur van zes maanden passend en geboden voor zover het de werkzaamheden als dierverloskundige betreft. Dit betekent dat de dierverloskundige zijn werkzaamheden als castreur en klauwbehandelaar mag blijven voortzetten. Ook zijn activiteiten op basis van zijn handelsvergunning mag hij blijven voortzetten. Daarnaast zal het Veterinair Beroepscollege een voorwaardelijke geldboete aan de dierverloskundige opleggen om te voorkomen dat hij in de toekomst opnieuw buiten zijn bevoegdheden zal handelen.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

I.           verklaart het beroep gegrond;

II.         verstaat dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 8 mei 2020, zaak nummer 2019/39, nietig is, en rechtdoende;

III.        verklaart de klacht, voor zover deze betrekking heeft op gedragingen in de periode vóór 17 april 2016, niet‑ontvankelijk;

IV.        verklaart de door de klachtambtenaar ingediende klacht voor het overige gegrond;

V.         schorst de dierverloskundige op grond van artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet dieren onvoorwaardelijk in de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen op het gebied van de verloskunde voor een periode van zes maanden, te rekenen vanaf vrijdag 11 december 2020 te 0.00 uur. Deze schorsing geldt niet voor de werkzaamheden van de dierverloskundige als castreur en klauwbehandelaar en evenmin voor zijn handelsactiviteiten;

VI.        legt de dierverloskundige op grond van artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met het vijfde en zesde lid, van de Wet dieren een voorwaardelijke geldboete op van € 5.000,00 met een proeftijd van drie jaar, te rekenen vanaf de datum van deze uitspraak.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr. G. Tangenberg, jurist-leden, dr. L.M. Derkx‑Overduin, dierenarts-lid, en A. Bos, dierverloskundige‑lid, in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk als secretaris.

w.g. E.A. Minderhoud                                                     De plv. secretaris is verhinderd de uitspraak voorzitter te ondertekenen.                                                               

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2020

Voor eensluidend afschrift,

mr. drs. F.H.H. Wieringa,

secretaris