ECLI:NL:TDIVTC:2020:8 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/39

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:8
Datum uitspraak: 08-05-2020
Datum publicatie: 08-05-2020
Zaaknummer(s): 2019/39
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
  • Gegrond met schorsing
  • Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak: Dierverloskundige wordt verweten dat hij veterinaire handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was. Gegrond. Volgt schorsing als veeverloskundige voor een periode van zes maanden. Daarnaast wordt een voorwaardelijke geldboete van € 5.000,= opgelegd.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,  

hierna: de klachtambtenaar

tegen

X,                               

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen, alsook beklaagde, bijgestaan door zijn gemachtigde. Na de hoorzitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde, dierverloskundige en castreur van beroep, wordt verweten dat hij veterinaire handelingen heeft verricht waartoe hij niet bevoegd was. Meer in het bijzonder ging het om het uitvoeren van keizersnedes en het daarbij om de toepassing en afgifte van UDD-gekanaliseerde diergenees­middelen aan veehouders. Hiernaast zijn tekortkomingen vastgesteld met betrekking tot de administratie. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde voor een periode van zes maanden onvoorwaardelijk te schorsen in zijn bevoegdheid tot het uitoefenen van diergeneeskundige handelingen in beperkte omvang en hem daarnaast een onvoorwaardelijke boete van € 5.000,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een bij een meldpunt van de NVWA ingekomen bericht van een veehouder, die aangaf dat beklaagde bij een rund dat mogelijk Brucella abortus had, de baarmoeder had verwijderd. Op basis van deze melding hebben inspecteurs van de NVWA een nader onderzoek ingesteld. Op 17 juli 2018 is de veehouder gehoord, die heeft verklaard dat hij op 26 juni 2018 beklaagde heeft gevraagd langs te komen voor de bevalling van het rund. Beklaagde heeft bij zijn onderzoek geen vrucht kunnen voelen en besloten tot een keizersnede en vervolgens de (afwijkende) baarmoeder verwijderd.

3.2. Op dezelfde dag, 17 juli 2018, hebben inspecteurs van de NVWA beklaagde gehoord. Beklaagde heeft daarbij onder andere verklaard dat hij bij het betreffende rund geen vrucht kon voelen, maar dat hij vermoedde dat het kalf nog in de baarmoeder zat. Vervolgens heeft hij een keizersnede uitgevoerd. Beklaagde trof echter geen kalf aan, waarna hij de baarmoeder, die erg groot was, heeft verwijderd. Volgens beklaagde kon de komst van een dierenarts niet worden afgewacht en zou de koe, als hij de keizersnede niet had verricht, zijn overleden. De inspecteurs hebben inzage gevraagd in zijn administratie en een gedeelte ervan meegenomen voor nader onderzoek (te weten logboeken van 2017 en 2018 en kopie van de facturen van 2016). Blijkens het berechtingsrapport is in overleg met beklaagde besloten om op een later moment de overige administratie te controleren.

3.3. Op 21 september 2018 hebben inspecteurs van de NVWA bij beklaagde verdere inzage gevraagd in zijn administratie en zijn er papieren ordners meegenomen en is digitaal vastgelegde administratie gekopieerd, betrekking hebbend op de jaren 2017 en 2018. Uit de administratie zijn gegevens van een aantal klanten c.q. veehouders achterhaald, die door de inspecteurs van de NVWA zijn gehoord. Samengevat hebben vijf veehouders verklaard dat beklaagde op hun bedrijven bij hun runderen (meermaals) keizersneden had uitgevoerd en de dieren vervolgens had behandeld met Penicilline en de aangebroken flacon met dit antibioticum had achter gelaten, zodat de veehouder de koe zelf kon (na)behandelen. In een aantal logboekformulieren met betrekking tot deze veehouders bleek dat beklaagde daarin Procamidor (REG NL 113865) en Penicilline (Penstrep-ject REG NL 100679) had vermeld.

3.4. Uit de administratie van beklaagde concludeerde de NVWA dat in 2016 540 flacons Penstrep-ject á 100 cc waren ingekocht en in 2017 in totaal 384 flacons á 100 cc van dit diergeneesmiddel. Verder werd aan de hand van de administratie berekend dat in 2016 in totaal 456, in 2017 in totaal 386 keer en in 2018 in totaal 298 keer aan “veeverloskundige hulp” was gefactureerd aan klanten, en in 2016 in totaal 86 keer, in 2017 in totaal 78 keer en in 2018 in totaal 76 keer “verlossingen”.

3.5. Op 29 november 2018 hebben inspecteurs van de NVWA beklaagde bezocht en hem van de vermeend begane overtredingen in kennis gesteld en een berechtingsrapport en een proces-verbaal aangezegd, waarop beklaagde heeft aangegeven geen verklaring te willen afleggen, maar de zaak af te willen wachten. De bevindingen en conclusies van de NVWA zijn neergelegd in een berechtingsrapport. Dat rapport is naar de klachtambtenaar verstuurd, die op basis daarvan heeft besloten tot de onderhavige tuchtprocedure.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij behoorde te betrachten jegens dieren met betrekking tot welke zijn hulp werd ingeroepen dan wel of hij anderszins in strijd heeft gehandeld met hetgeen van hem in de uitoefening van zijn beroep mocht worden verwacht, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

Vooraf procedureel

5.2. Voor zover in verweer is gesteld dat beklaagde voorafgaande aan zijn verhoor door de inspecteurs van de NVWA niet de cautie zou zijn verleend, is zulks van de zijde van de klachtambtenaar betwist. Hetgeen beklaagde daarover heeft gesteld is naar het oordeel van het college onvoldoende om er niet vanuit te mogen gaan dat, overeenkomstig hetgeen in het ambstedig opgemaakt proces-verbaal staat vermeld, aan beklaagde wél de cautie is verleend en hem te mogen houden aan zijn in het berechtingsrapport opgenomen verklaringen.

5.3. Naar vaste jurisprudentie pleegt het college in klachtambtenaarzaken geen rekening te houden met feiten die zich langer dan drie jaar voor indiening van de klacht hebben voorgedaan. Er wordt in dit geval geen aanleiding gezien om van dit beginsel af te wijken. Aldus worden feiten die in de periode vóór 17 april 2016 speelden, buiten de beoordeling gelaten. Anderszins zijn er naar het oordeel van het college geen beletselen gebleken voor het in behandeling nemen van de klacht.

Met betrekking tot de keizersnedes

5.4  Het college stelt voorop dat het bij een dier verrichten van een keizersnede een veterinaire handeling betreft die door de wetgever aan dierenartsen is voorbehouden en dat een dierverloskundige daar niet toe bevoegd is. Dit volgt uit de artikelen 2.8, 2.9 en 4.1 van de Wet dieren in combinatie met artikel 7.4 van het Besluit diergeneeskundigen, in welk laatste artikel de bevoegdheden van een dierverloskundige staan vermeld.

5.5. Beklaagde heeft in verweer op zichzelf erkend dat hij in de hier in het geding zijnde periode zelfstandig keizersneden bij runderen  heeft verricht, zonder tussenkomst of inschakeling van een dierenarts. Echter heeft hij het door de klachtambtenaar berekende aantal keizersneden betwist, naast dat hij heeft aangevoerd dat hij in noodsituaties heeft moeten handelen, waarbij de komst van een dierenarts niet kon worden afgewacht.

5.6. Door de klachtambtenaar wordt uitgegaan van 1140 onbevoegd uitgevoerde keizersneden in de periode van januari 2016 tot en met september 2018, echter wordt een gedeelte daarvan door het college buiten beschouwing gelaten, omdat die feiten voor deze tuchtprocedure als te gedateerd –zie rechtsoverweging 5.3– worden aangemerkt.

5.7. De klachtambtenaar heeft ter onderbouwing van de klacht gewezen op de facturen die beklaagde aan veehouders verstrekte, waarop twee soorten formuleringen voor verleende diensten werden gebruikt. Daarop valt een onderscheid waar te nemen tussen ‘dierverloskundige hulp’ en ‘verlossingen’, waarvoor qua hoogte verschillende bedragen in rekening werden gebracht. Mede aan de hand van verklaringen van getuigen heeft de klachtambtenaar geconcludeerd dat het hogere bedrag (van circa € 140,=) uitgevoerde  keizersneden betrof en het lagere bedrag (van circa € 63,=) op verlossingen zag.

5.8. Het college is van oordeel dat in het berechtingsrapport voldoende steun is te vinden voor de aanname dat in ieder geval een substantieel deel van de hogere bedragen op de facturen die onder de noemer ‘dierverloskundige hulp’  aan  veehouders werden gefactureerd op uitgevoerde keizersneden zagen. Alleen al door in verweer te stellen dat niet álle hogere bedragen die onder ‘dierverloskundige hulp’ werden gefactureerd op keizersneden zagen, wordt impliciet erkend dat een deel daar wél betrekking op had. Het is verder aan beklaagde zelf te wijten dat op basis van de door hem gebruikte formuleringen op de facturen en de wijze van verslaglegging niet helder is welke veterinaire zorg er wanneer dan, buiten de keizersneden, op welke momenten en tegen nagenoeg dezelfde kosten zou zijn verleend. Indien met de term ‘dierverloskundige hulp’ ook op andere werkzaamheden zou zijn gedoeld, dan had het in de rede gelegen dat dit in verslaglegging was gespecificeerd en duidelijk gemaakt, hetgeen is nagelaten.  Ook in deze procedure is dienaangaande geen helderheid verschaft.

5.9. Ter onderbouwing van de klacht heeft de klachtambtenaar verder betrokken dat door beklaagde in de bedoelde jaren ongebruikelijk veel hechtdraad (te weten in 2016 74 stuks hechtmateriaal/cord à 25 meter, in 2017 58 stuks à 25 meter en in 2018 10 stuks à 25 meter) en Penstrep-ject (in 2016 in totaal 540 flacons à 100 ml, in 2017 in totaal 384 flacons à 100 ml) is ingekocht. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat hij dit hechtdraad voordelig kon inkopen en met name aan collega’s en veehouders verkocht, heeft de NVWA c.q. de klachtambtenaar kennelijk alleen inkoopgegevens ter inzage verkregen en is hierover van de zijde van beklaagde geen verder inzicht verschaft. Op zichzelf kunnen voorgaande constateringen van de NVWA in de visie van het college dienen als (aanvullend) steunbewijs, naast de in het berechtingsrapport opgenomen verklaringen van de gehoorde veehouders, op basis waarvan in redelijkheid kan worden geconcludeerd dat beklaagde met regelmaat keizersneden verrichtte, zonder dat is gebleken dat daarbij de tussenkomst van de dierenarts is ingeroepen. Het college heeft geen aanleiding om die verklaringen in twijfel te trekken. Met betrekking tot alleen al die vijf veehouders ging het om meer dan 200 keizersneden en ook als het aantal verjaarde feiten buiten beschouwing wordt gelaten, blijft nog steeds sprake van een substantieel aantal. Het college acht voldoende bewezen dat, hoewel getwist kan worden over de vraag of het door de klachtambtenaar berekende aantal van 1140 correct is, dit er in ieder geval honderden zijn geweest gedurende de door het college in aanmerking genomen pleegperiode en dat in die zin sprake is geweest van een patroon.

5.10. Waar beklaagde heeft gesteld dat hij de keizersneden verrichte omdat er sprake was van een spoedsituatie, waarbij het inroepen en de komst van een dierenarts niet kon worden afgewacht, is zulks in de eerste plaats niet verifieerbaar en had van beklaagde mogen worden verwacht om dit dan op enigerlei wijze in verslaglegging vast te leggen, hetgeen niet is gebeurd. Deze stelling doet verder niets af aan het voor beklaagde geldende wettelijk verbod om keizersneden uit te voeren en wordt sowieso niet reëel en niet aannemelijk bevonden, afgezet tegen het grote aantal verrichte keizersneden, waar het college vanuit gaat. Het college deelt overigens de stelling van de klachtambtenaar dat bij beklaagde de kennis en ervaring mocht worden verwacht om in te kunnen schatten in welke gevallen een keizersnede en de inschakeling van een dierenarts vooraf reeds te verwachten viel, zoals bij runderen die moeten afkalven of dikbilrassen.

5.11. Op grond van het voorgaande staat voor het college genoegzaam vast dat beklaagde zijn wettelijke bevoegdheden heeft overschreden doordat hij op grote schaal zelfstandig keizersneden heeft uitgevoerd. Voor zover beklaagde met zoveel woorden heeft gesteld dat hij gekwalificeerd is deze ingrepen op kundige wijze uit te voeren en deze ook zonder enig schadelijk gevolg voor de dieren in kwestie zijn uitgevoerd, gaat het college hieraan voorbij. Weliswaar is niet gebleken dat het welzijn van de runderen in het geding is geweest of dat de keizersneden ondeugdelijk zouden zijn uitgevoerd, echter laat dit de onbevoegde uitvoering ervan onverlet. Dat de wetgever wel toestaat dat andere moeilijkere veterinaire ingrepen als een embryotomie door veeverloskundigen worden verricht en de door beklaagde gevoelde onrechtvaardigheid in de regelgeving, kan evenmin dienen ter rechtvaardiging van het eigenhandig afwijken van de wet, waar het college niet aan voorbij kan gaan.

5.12. De klacht is aldus op het punt van het onbevoegd uitvoeren van keizersneden en de gebrekkige verslaglegging daaromtrent gegrond.

Met betrekking de UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen Procamidor en Penstrep-ject

5.13. In de onderhavige zaak gaat het verder om de toepassing van het UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddel Procamidor (REG NL 113865), onder meer bestemd voor gebruik bij runderen bij infiltratieanesthesie of epiduraal anesthesie. UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen mogen in beginsel alleen door een dierenarts worden toegepast, echter is door de wetgever in een enkel geval een uitzondering toegestaan. In zijn hoedanigheid van veeverloskundige mocht beklaagde Procamidor toepassen, echter alleen als epiduraalanesthesie in het kader van een embryotomie, waarbij verwezen wordt naar artikel 2.18, tweede lid, van de Regeling diergeneesmiddelen, in samenhang met Bijlage 1, derde lid, onderdeel j van deze regeling. Dit diergeneesmiddel is hier echter ook volgens de eigen verklaring van beklaagde gebruikt als anesthesiemiddel in het kader de zelfstandige en onbevoegd uitgevoerde keizersneden en het college volgt de klachtambtenaar in haar visie dat beklaagde het middel in die zin niet had mogen toepassen.

5.14. Voor wat betreft het diergeneesmiddel Penstrep-ject (REG NL 100679), een antibioticum en derhalve ook diergeneesmiddel met de UDD-gekanaliseerde status, mocht beklaagde dit als dierverloskundige op voorraad hebben en toepassen in het kader van de handelingen waartoe hij als dierverloskundige bevoegd is, zoals die staan genoemd in artikel 7.4 van het Besluit diergeneeskundigen, waaronder een verlossing, het verwijderen van een vrucht in gedeelten en het verrichten van episiotomie. In de onderhavige zaak staat echter vast dat het antibioticum is toegepast en in de meeste gevallen werd achtergelaten bij de veehouder in het kader van een (nabehandeling van een) keizersnede. In het kader van die onbevoegde uitgevoerde keizersneden was de toepassing van het antibioticum door beklaagde dan ook niet geoorloofd. Het college volgt de klachtambtenaar verder waar is gesteld dat beklaagde dit UDD-middel niet mocht achterlaten op een bedrijf, welke handeling kan worden gelijkgesteld met het afleveren van een diergeneesmiddel. Op grond van artikel 10.5a van de Regeling diergeneesmiddelen worden antimicrobiële diergeneesmiddelen uitsluitend afgeleverd door toepassing door een  dierenarts. Met het achterlaten van een nog niet volledig gebruikt flesje antibiotica overtrad beklaagde dus zijn bevoegdheden en handelde hij in strijd met de zorgvuldige beroepsuitoefening, naast dat het college de klachtambtenaar volgt voor wat betreft de gemaakte bemerkingen over de toegepaste doseringen. Dat beklaagde beschikte over een vergunning, die toestaat dat hij URA-middelen op recept van een dierenarts mag verstrekken aan houders van dieren, staat hier volledig los van en doet aan het vorenstaande niet af.

5.15. Tot slot kan beklaagde in het licht van de resistentieproblematiek worden verweten, ook als het gaat om toepassing van dit antibioticum bij handelingen waartoe hij wél bevoegd was, dat het een zogeheten tweede keuzemiddel betreft, waarvoor ingevolge de door de klachtambtenaar genoemde richtlijnen en eerdere jurisprudentie het ‘nee tenzij principe’ geldt, wat inhoudt dat eerst dient vast te staan dat eerste keuzemiddelen geen effect sorteren. Niet gebleken is dat door beklaagde het gebruik van een eerste keuze antibioticum is overwogen of dat een eerste keuze antibioticum is toegepast en daarbij niet werkzaam zou zijn gebleken. Beklaagde heeft de noodzaak voor toepassing van een tweede keuze antibioticum dus niet onderbouwd.  Meer algemeen geldt dat uit de verslaglegging van beklaagde onvoldoende valt op te maken wanneer er welke medicatie in het kader van welke veterinaire behandeling is ingezet en bij veehouders is achter gelaten.

5.16. Voor zover door beklaagde is gesteld dat een en ander werd gedoogd door een dierenarts waarmee werd samengewerkt, kan dit verweer hem niet baten. Beklaagde had als veterinair zorgverlener een eigen verantwoordelijkheid om zich te informeren over zijn bevoegdheden voor wat betreft de toepassing en levering van diergeneesmiddelen, waar ook het verweer dat binnen zijn beroepsgroep geen nascholing is aangeboden en onvoldoende informatie wordt verstrekt, om dezelfde reden wordt gepasseerd. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat de NVWA en andere instanties op zijn manier van werken bij eerdere onderzoeken geen bemerkingen hadden en er geen onregelmatigheden zijn vastgesteld, is dit voor het college niet verifieerbaar en door de klachtambtenaar betwist, die heeft gesteld dat eerdere onderzoeken van de NVWA geen betrekking hadden op het gebruik van antibiotica en het uitvoeren van keizersneden, maar op URA-geregistreerde diergeneesmiddelen. Het college kan aldus dit verweer niet op juistheid toetsen en de feiten dienaangaande niet vast stellen.

5.17. Op grond van het voorgaande is ook de klacht met betrekking tot de ongeoorloofde toepassing en verstrekking van diergeneesmiddelen en de onduidelijke administratie daaromtrent gegrond.

5.18. Met betrekking tot de op te leggen maatregel houdt het college rekening met de aangevoerde persoonlijke omstandigheden en gezondheidssituatie van beklaagde, naast dat voldoende aannemelijk wordt bevonden dat beklaagde zijn werkwijze heeft aangepast en inmiddels overeenkomstig de wettelijke voorschriften en binnen de wettelijke kaders handelt. Dit kan echter niet wegnemen dat het college beklaagde de onbevoegd verrichte keizersneden ernstig aanrekent, alsook de vastgestelde onregelmatigheden ten aanzien van de toepassing en afgifte van diergeneesmiddelen. Al met al wordt een schorsing voor de duur van zes maanden op zijn plaats geacht, echter alleen waar het de werkzaamheden van beklaagde als veeverloskundige betreft. Dit betekent dat beklaagde zijn werkzaamheden als castreur, klauw behandelaar en zijn activiteiten op basis van zijn handelsvergunning mag blijven voortzetten. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het voorstel van zijn gemachtigde, die heeft bepleit om, als het tot een schorsing zou komen, die niet voor andere dan veeverloskundige werkzaamheden op te leggen. Het college acht daarnaast het opleggen van een voorwaardelijke geldboete op zijn plaats, als na te melden, om te voorkomen dat beklaagde voor de toekomst opnieuw zijn bevoegdheden zou overtreden.

5.19. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

schorst beklaagde onvoorwaardelijk in de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen op het gebied van de verloskunde voor een periode van zes maanden, overeenkomstig artikel 8:31 eerste lid, onderdeel e, van de Wet dieren, zulks met ingang van de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden. Daarbij wordt voor de duidelijkheid de aantekening gemaakt dat de schorsing niet de overige werkzaamheden van beklaagde (als castreur, klauw behandelkaar en met betrekking tot zijn handelsactiviteiten) betreft;

legt beklaagde hiernaast een voorwaardelijke boete op van € 5.000, met een proeftijd van 3 jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, lid 1, onder c, juncto lid 5 en lid 6 van de Wet dieren, welke proeftijd ingaat vanaf de dag dat de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. M.Ph.J. Hovius en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 8 mei 2020.

NB  In verband met de thans geldende overheidsmaatregelen in het kader van het Coronavirus is de onderhavige zaak bij wege van uitzondering niet met toepassing van artikel 8.25, tweede lid van de Wet Dieren, in het openbaar kunnen worden uitgesproken.  Met een combinatie van bekendmaking van de uitspraak aan partijen én een mogelijkheid voor belangstellenden om kennis te nemen van deze uitspraak via   https://tuchtrecht.overheid.nl  wordt in de huidige zeer uitzonderlijke omstandigheden naar het oordeel van het college op een aanvaardbare manier recht gedaan aan de strekking van de hiervoor genoemde bepaling van de Wet dieren.