ECLI:NL:TDIVBC:2023:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2022/02 VB 2022/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2023:3
Datum uitspraak: 20-01-2023
Datum publicatie: 24-01-2023
Zaaknummer(s):
  • VB 2022/02
  • VB 2022/03
Onderwerp: Honden, subonderwerp: Onderzoek
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Hond. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat de dierenartsen niet tekort zijn geschoten in de veterinaire zorg die zij hebben verleend als bedoeld in artikel 4.2 van de Wet dieren. Verwerpt het beroep.

Zaaknummer:                                                                                         Datum uitspraak:

VB 2022/03 en VB 2022/02                                                                      20 januari 2023
 

Uitspraak op het beroep van:

X, wonend te A,

appellante,

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 27 januari 2022 in zaak nrs. 2021/42

en 2021/43 in het geding tussen:

appellante

en

Y, dierenarts, (hierna dierenarts 1; zaak nr. 2021/43)
Z, dierenarts te A, (hierna: dierenarts 2, zaak nr. 2021/42)

Procesverloop

Bij uitspraak van 27 januari 2022 (ECLI:NL:TDIVTC:2022:5) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klachten van appellante tegen de dierenartsen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 maart 2022, aangevuld bij brief van 20 april 2022, beroep ingesteld.

Dierenarts 2 heeft bij brief van 30 mei 2022 een verweerschrift ingediend.

Dierenarts 1 heeft bij brief van 13 juni 2022 een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaken ter zitting behandeld op 18 november 2022, waar appellante en dierenarts 2 zijn verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.         Appellante was eigenaar van een hond (een kruising Shih tzu/Chihuahua) met de naam Piper, geboren op 3 maart 2010.

2.         Appellante is op 16 april 2019 met haar hond op consult geweest bij dierenarts 1, omdat de hond slecht at en bovendien haar jaarlijkse vaccinaties nodig had. Uit de anamnese bleek dat de hond sinds een week minder at, maar wel goed dronk, niet braakte en normale ontlasting had. Zij was in februari loops geweest. De dierenarts heeft de hond klinisch onderzocht en geconstateerd dat de hond was afgevallen (van 4,1 kg naar 3,75 kg), dat de melkklieren gezwollen waren, dat uit de tepels een melkachtige substantie kwam en dat de anaalklieren gevuld waren. Dierenarts 1 is op grond van deze constateringen uitgegaan van de waarschijnlijkheidsdiagnose schijndracht, waarbij zij een baarmoederontsteking (pyometra) ook niet 100% heeft uitgesloten. Dierenarts 1 heeft aan appellante de verschijnselen van pyometra uitgelegd. Verder heeft zij het advies gegeven om echografisch onderzoek van de buik uit te laten voeren als de hond onvoldoende zou opknappen of ziek zou worden. De hond was volgens dierenarts 1 op dat moment totaal niet ziek. Zij heeft verder uiteengezet dat schijndracht een paar weken kan duren.

3.         Omdat haar hond niet beter werd, is appellante op 25 april 2019 met de hond op consult geweest bij dierenarts 2. Uit de anamnese bleek dat de hond bleef afvallen – een halve kilo in korte tijd – en vrijwel niets wilde eten. De hond dronk met vlagen veel en weinig en braakte regelmatig. De ontlasting was normaal. De tepels van de hond waren nog steeds opgezet. Dierenarts 2 heeft de hond vervolgens klinisch onderzocht en verder gewichtsverlies geconstateerd. De melkklieren waren nog steeds opgezet, maar er was geen melk uit te krijgen. Dierenarts 2 heeft echografisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat de hond geen baarmoederontsteking had. Dierenarts 2 is daarom ook van de waarschijnlijkheidsdiagnose schijndracht uitgegaan. Om het braken te stoppen heeft de dierenarts een injectie Prevomax gegeven en tabletten Cerenia voorgeschreven. Verder heeft dierenarts 2 Galastop voorgeschreven voor het beëindigen van schijndracht.

4.         Op zondagavond 28 april 2019 verslechterde de conditie van de hond. Een collega‑dierenarts van dierenartsen 1 en 2 heeft de hond op grond van een telefonische anamnese met appellante naar de dierenartspraktijk laten komen voor een consult. Daar heeft deze dierenarts de hond klinisch onderzocht en bloedonderzoek uitgevoerd. Uit het bloedonderzoek bleek dat de hond verhoogde nierwaarden en nierfalen had. De hond is vervolgens enkele dagen op de dierenartsenpraktijk opgenomen geweest, waar de hond per infuus fysiologisch zout toegediend heeft gekregen alsook Prevomax en Cerenia. Omdat de conditie van de hond op 29 april 2019 niet was verbeterd, heeft deze dierenarts volgens de patiëntenkaart met appellante gesproken over het overwegen van euthanasie als de situatie de daarop volgende dag nog niet zou zijn verbeterd. Ook is op 29 april 2019 nog urineonderzoek verricht, waarvan op 2 mei 2019 de uitslag uitwees dat de hond E‑coli bacteriën in haar urine had.

5.         Dierenarts 2 heeft verder op 30 april 2019, tijdens het verblijf van de hond, nog echografisch onderzoek verricht met betrekking tot de nieren. De conclusie was dat er geen aanwijzingen waren voor tumoren in de nieren en dat er geen duidelijk verschrompelde nieren zichtbaar waren. Verder heeft dierenarts 2 aan appellante toegelicht dat als de nierfunctie na drie dagen nog niet was verbeterd, euthanasie moest worden overwogen.

6.         Appellante heeft hiertoe nog niet willen besluiten. De hond is tot 3 mei 2019 bij de dierenartsenpraktijk in opname geweest, waarna appellante de hond mee naar huis heeft genomen. Diezelfde dag nog verslechterde de situatie van de hond aanzienlijk en heeft appellante alsnog besloten om tot euthanasie over te gaan.

7.         Nadien heeft appellante contact gehad met dierenartsenpraktijk over de behandeling van de hond. Dit heeft niet tot het gewenste resultaat geleid, waarna zij de klachten bij het Veterinair Tuchtcollege heeft ingediend.


Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

8.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld dat dierenarts 1 tijdens het consult op 16 april 2019 op basis van het klinische onderzoek en gelet op de symptomen van de hond – verminderde eetlust, gewichtsafname en gezwollen melkklieren waar een melkachtige substantie uit kwam – verdedigbaar tot de waarschijnlijkheidsdiagnose schijndracht heeft kunnen komen. Voorts heeft het Tuchtcollege geoordeeld dat dierenarts 1, door tijdens het consult geen echografisch onderzoek van het abdomen uit te voeren om een baarmoederontsteking uit te sluiten, niet nalatig is geweest. Tot slot is het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat er voor dierenarts 1 geen aanleiding bestond om op dat moment bloedonderzoek uit te voeren.

9.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld dat dierenarts 2 niet verwijtbaar heeft gehandeld door eveneens de waarschijnlijkheidsdiagnose schijndracht als uitgangspunt te nemen. Gelet op de beschreven klinische symptomen – gezwollen melkklieren, verminderde eetlust en gewichtsverlies – en het uitgevoerde echografisch onderzoek waarmee een baarmoederontsteking was uitgesloten, heeft het Veterinair Tuchtcollege onvoldoende aanleiding gezien om dierenarts 2 te verwijten dat zij tijdens het consult op 25 april 2019 geen bloedonderzoek heeft uitgevoerd. Tot slot heeft het Veterinair Tuchtcollege geoordeeld dat het standpunt van appellante dat dierenarts 2 op 30 april 2019 euthanasie had voorgesteld voordat er een diagnose was gesteld, geen steun vindt in de feiten, aangezien op 28 april 2019 na bloedonderzoek de diagnose nierfalen bij de hond was gesteld en de situatie in de dagen daarna niet verbeterde.

10.       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klachten tegen de dierenartsen 1 en 2 ongegrond verklaard.

Beroepsgronden

11.       Appellante is het niet eens met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege. Zij voert in beroep aan dat de dierenartsen niet tot de waarschijnlijkheidsdiagnose schijndracht hebben kunnen komen. Behalve opgezette melkklieren vertoonde haar hond geen tekenen van schijndracht. Zo is gewichtstoename een teken van schijndracht, terwijl haar hond juist fors gewichtsverlies had. Verder betwist zij dat er een melkachtige substantie uit de tepels van de hond kwam. De dierenartsen hadden tijdens de consulten op 16 en 25 april 2019 bloedonderzoek moeten uitvoeren. Dan had op basis van de concentraties prolactine in het bloed bepaald kunnen worden of sprake was van een schijnzwangerschap. De dierenartsen zijn beiden echter ten onrechte uitgegaan van de resultaten van op 27 februari 2019 uitgevoerd bloedonderzoek. Als er eerder bloedonderzoek was uitgevoerd, dan had de hond wellicht nog behandeld kunnen worden. Verder heeft appellante zich op de zitting van het Veterinair Tuchtcollege niet gehoord gevoeld.
 

Beoordeling van de beroepsgronden

11.1.     Dierenarts 1 heeft tijdens het consult op 16 april 2019 geconstateerd dat de hond minder at, enigszins was afgevallen en gezwollen melkklieren had, waaruit een melkachtige substantie kwam. Het Veterinair Tuchtcollege heeft, gelet op deze symptomen en bij gebreke van andere relevante bijzonderheden, terecht geoordeeld dat schijndracht een verdedigbare waarschijnlijkheidsdiagnose van dierenarts 1 is geweest. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat dierenarts 1 op dat moment ook nog geen echografisch onderzoek heeft hoeven uitvoeren om een baarmoederontsteking uit te sluiten. Aanwijzingen daarvoor, zoals veel drinken en plassen en uitvloeiing uit de vulva, ontbraken. Verder was de buik van de hond soepel. Bovendien heeft dierenarts 1 appellante erop gewezen dat als de symptomen zouden aanhouden, alsnog echografisch onderzoek zou kunnen worden verricht. Zij heeft ook nog de verschijnselen toegelicht die passen bij een baarmoederontsteking. Verder heeft dierenarts 1 geen aanleiding hoeven zien voor het uitvoeren van bloedonderzoek. Van nalatigheid in veterinair handelen door dierenarts 1 is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege derhalve geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.

11.2.     Dierenarts 2 heeft tijdens het consult op 25 april 2019 middels echografisch onderzoek een baarmoederontsteking uitgesloten. Zij is op basis van de door haar waargenomen symptomen, die dierenarts 1 ook al had geconstateerd, gebleven bij de oorspronkelijke diagnose van schijnzwangerschap. Zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld heeft dierenarts 2 evenmin verwijtbaar gehandeld door uit te gaan van deze waarschijnlijkheidsdiagnose.
Achteraf bezien was het beter geweest als dierenarts 2, zoals zij ter zitting ook heeft erkend, al tijdens het consult op 25 april 2019 bloedonderzoek had uitgevoerd. Gezien het korte tijdverloop tussen het avondconsult op donderdag 25 april 2019 en de diagnose nierfalen op grond van uitgevoerd bloedonderzoek op zondagavond 28 april 2019, is dit echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het niet uitvoeren van bloedonderzoek op 25 maar op 28 april heeft naar de inschatting van het Veterinair Beroepscollege op de uiteindelijke prognose, het verloop van de ziekte en het overlijden van de hond ook geen invloed gehad. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.


Slotsom

12.       Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld dat de dierenartsen niet tekort zijn geschoten in de veterinaire zorg die zij hebben verleend als bedoeld in artikel 4.2 van de Wet dieren.
 

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. J.C.W. Rang en mr. J.D. Streefkerk, jurist-leden, drs. M.I. de Nijs en drs. M.A. van Zuijlen, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk als secretaris.

w.g. Minderhoud                                                             w.g. Rijsdijk

voorzitter                                                                       plaatsvervangend secretaris
 

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2023

Voor eensluidend afschrift,

mr. drs. M. Rijsdijk,

plaatsvervangend secretaris