ECLI:NL:TDIVTC:2022:5 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2021/42

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2022:5
Datum uitspraak: 27-01-2022
Datum publicatie: 10-03-2022
Zaaknummer(s): 2021/42
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen twee dierenartsen, die wordt verweten onvoldoende onderzoek te hebben verricht bij een hond en ten onrechte te zijn uitgegaan van schijndracht, terwijl nadien bleek dat er sprake was van nierfalen, naast dat een van de dierenartsen voorbarig tot euthanasie zou hebben geadviseerd. Ongegrond.

X,      klaagster,

tegen

Y,       beklaagde sub 1 (zaaknummer 2021/43),

Z,       beklaagde sub 2 (zaaknummer 2021/42).

hierna tezamen ook te noemen: beklaagden


1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 november 2021. Daarbij zijn klaagster en beklaagden verschenen. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Dierenarts Sub 1. wordt verweten, naar de kern genomen, dat zij met betrekking tot de hond van klaagster tijdens een consult op 16 april 2019 onvoldoende onderzoek heeft verricht en ten onrechte is uitgegaan van schijndracht.

2.2. Dierenarts Sub 2. wordt verweten dat zij, nadat zij tijdens een consult op 25 april 2019 pyometra had uitgesloten, geen nader onderzoek heeft verricht. Voorts wordt haar verweten dat zij op 30 april 2019 heeft voorgesteld de hond te laten inslapen nog voordat er een definitieve diagnose was gesteld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster (kruising Shih tzu / Chihuahua), die ten tijde van de eerste gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid 9 jaar oud was.

3.2. Klaagster is op 16 april 2019 met de hond bij dierenarts sub 1. op consult geweest voor de jaarlijkse vaccinaties. Tijdens dat consult bleek uit de anamnese dat de hond in die week minder had gegeten, maar wel goed dronk en niet had gebraakt. Dierenarts sub 1. heeft de hond klinisch onderzocht en daarbij geconstateerd dat hond enigszins was afgevallen (van 4,1 kg naar 3,75 kg), dat de melkklieren gezwollen waren, dat uit de tepels een melkachtige substantie kwam en dat de anaalklieren gevuld waren. Overige bijzonderheden of afwijkingen zijn niet vastgesteld. Als waarschijnlijkheidsdiagnose is dierenarts sub 1. uitgegaan van schijndracht en heeft zij aangegeven dat dit een aantal weken kon duren. Voorts heeft zij klaagster geadviseerd om met de hond terug te komen voor een echografisch onderzoek van het abdomen, indien de klachten zouden blijven aanhouden of de situatie zou verslechteren. Daarbij is klaagster gewezen op aandachtspunten in het kader van verschijnselen die optreden bij een baarmoederontsteking, zoals veel drinken en plassen, algehele malaise, uitvloeiïng uit de vulva, diarree en braken.

3.3. Op 25 april 2019 is klaagster met de hond op consult geweest bij dierenarts sub 2. Zij heeft de hond klinisch onderzocht en geconstateerd dat er sprake was van verder gewichtsverlies en dat de melkklieren nog steeds gezwollen waren. Zij heeft een echografisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat de hond geen pyometra had. Op basis van haar onderzoeken is dierenarts sub 2. eveneens uitgegaan van schijndracht en heeft zij een injectie Prevomax bij de hond toegediend en Cerenia (tegen braakklachten en misselijkheid) voorgeschreven en Galastop voor het stoppen van schijndracht.

3.4. Op 28 april 2019 is door klaagster een andere dierenarts van dezelfde praktijk geconsulteerd, omdat de hond niet meer at en geen drinken binnen hield. Deze dierenarts heeft de hond klinisch onderzocht en een bloedonderzoek uitgevoerd. Daaruit bleek dat de hond verhoogde nierwaarden c.q. nierfalen had. De hond is vervolgens enkele dagen op de praktijk opgenomen geweest en aan een infuus met fysiologisch zout gelegd en er is medicatie toegediend, onder meer Prevomax en Cerenia.

3.5. Op 29 april 2019 bleek de conditie van de hond niet verbeterd en is door deze dierenarts blijkens de patiëntenkaart met klaagster afgesproken dat, indien er ook de volgende dag nog steeds geen verbetering zou zijn opgetreden, euthanasie zou dienen te worden overwogen. Diezelfde dag is er nog een urineonderzoek uitgevoerd, waarvan de uitslag op 2 mei 2019 uitwees dat er E. coli bacteriën in de urine aanwezig waren.

3.6. Dierenarts sub 2. heeft tijdens het verblijf van de hond in opname, op 30 april 2019, nog een echografisch onderzoek met betrekking tot de nieren verricht en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor tumoren of nierverschrompeling. Zij heeft vervolgens aan klaagster euthanasie voorgesteld omdat de behandeling al enkele dagen niet tot verbetering had geleid. Klaagster wilde dit in eerste instantie niet en de hond is nog tot 3 mei 2019 in opname op de praktijk gebleven. Op 3 mei 2019 heeft klaagster de hond mee naar huis genomen. Toen bleek dat de hond conditioneel verder verslechterde is op die dag door klaagster besloten de hond te laten inslapen.

3.7. Gebleken is dat klaagster vanaf 10 mei 2019 meerdere keren contact heeft gehad met de praktijk over de behandeling van de hond en over de kosten daarvan. De contacten hebben de bij klaagster bestaande onvrede niet kunnen wegnemen. Op enig moment hierna is klaagster de onderhavige tuchtprocedure gestart.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden te kort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Naar vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van die vraag niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar geldt als criterium of een dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval en in retrospectief bezien als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. Voorts geldt naar vaste jurisprudentie dat financiële geschilpunten tussen partijen buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Het college zal hierna de klachten per dierenarts bespreken.

Ten aanzien van dierenarts, beklaagde sub 1 (zaaknummer 2021/43)

5.2. Klaagster verwijt beklaagde dat zij onvoldoende onderzoek heeft verricht tijdens het consult op 16 april 2019. Naar het oordeel van het college kan beklaagde in dat opzicht echter geen veterinair onjuist of nalatig handelen worden verweten. Beklaagde is na het klinisch onderzoek uitgegaan van de waarschijnlijkheidsdiagnose schijndracht, omdat de hond minder at, enigszins was afgevallen en gezwollen melkklieren had, waar een melkachtige substantie uitkwam. Overige relevante bijzonderheden waren er niet. Gelet op de symptomen die de hond had, is schijndracht naar oordeel van het college een verdedigbare waarschijnlijkheidsdiagnose geweest. Dat beklaagde tijdens het consult (nog) geen echografisch onderzoek van het abdomen heeft verricht, om te bezien of er sprake was van pyometra, acht het college niet nalatig, omdat er geen sprake was van specifieke bij die aandoening vaak voorkomende symptomen, zoals veel drinken en plassen en uitvloeiing uit de vulva. Verder heeft beklaagde de buik van de hond gepalpeerd, die soepel aanvoelde. Hiernaast is klaagster erop gewezen dat, als de symptomen zouden aanhouden, er alsnog echografisch onderzoek zou kunnen worden verricht en zijn de verschijnselen toegelicht die passen bij een baarmoederontsteking (pyometra). Het college ziet ook geen aanleiding om te oordelen dat beklaagde op dat moment reeds tot een bloedonderzoek had moeten besluiten. De hond had behalve gezwollen melkklieren en enig gewichtsverlies geen andere relevante afwijkende klinische symptomen. Het college kan zich dan ook verenigen met de voorlopige waarschijnlijkheidsdiagnose van beklaagde en de instructie aan klaagster om terug te komen als de symptomen zouden aanhouden. Terzijde geldt dat bij de hond op 27 februari 2019 nog een bloedonderzoek was verricht, waaruit geen relevante afwijkingen naar voren waren gekomen. Aldus wordt de klacht tegen dierenarts sub 1. ongegrond verklaard.

Ten aanzien van dierenarts, beklaagde sub 2 (zaaknummer 2021/42)

5.3. Beklaagde wordt verweten dat zij bij het consult op 25 april 2019 geen bloedonderzoek heeft verricht nadat zij middels echografisch onderzoek had uitgesloten dat de hond pyometra had. Beklaagde is na haar onderzoeken eveneens uitgegaan van schijndracht, gelet op de gezwollen melkklieren en de gewichtsafname. Beklaagde heeft tegen braakklachten en misselijkheid een injectie met Prevomax toegediend en Cerenia voorgeschreven. Daarnaast is Galastop voorgeschreven. Het college acht voldoende aannemelijk dat beklaagde daarbij als instructie heeft gegeven dat het effect van Cerenia snel moest intreden, naar zij heeft gesteld binnen een dag, en als dat niet het geval zou zijn, klaagster met de hond direct naar de praktijk terug moest komen. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde niet verwijtbaar gehandeld door qua waarschijnlijkheidsdiagnose eveneens uit te gaan van schijndracht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat honden met schijndracht last kunnen hebben van gezwollen melkklieren, verminderde eetlust en gewichtsverlies en dat pyometra was uitgesloten. Hoewel klaagster betwist dat beklaagde heeft aangegeven dat Cerenia binnen één dag effect moest sorteren, ging het blijkens de stukken de volgende dag beter met de hond en heeft klaagster eerst enkele dagen nadien, op 28 april 2019, weer contact met de praktijk opgenomen. Aangezien de hond tijdens het genoemde consult op 25 april 2019 geen andere dan de hiervoor beschreven klinische symptomen had, ziet het college  onvoldoende aanleiding om beklaagde te verwijten dat zij tijdens dat consult (nog) geen bloedonderzoek heeft verricht.

5.4. Het verwijt van klaagster dat beklaagde op 30 april 2019 euthanasie heeft voorgesteld, voordat er een diagnose was gesteld, vindt geen steun in de feiten. De hond is immers op 28 april 2019 opgenomen en op die dag is na bloedonderzoek door een collega van beklaagden de diagnose nierfalen gesteld. De dagen daarna trad, ondanks de ingestelde behandelingen, geen verbetering op en heeft beklaagde op 30 april 2019 euthanasie ter sprake gebracht, omdat de nierwaarden niet verbeterden en de hond zichtbaar leed en haar welzijn in het geding kwam. Dat beklaagde de uitkomst van een urineonderzoek niet heeft afgewacht, maakt naar het oordeel van het college niet dat de door haar genoemde optie van euthanasie voorbarig was, in aanmerking genomen dat de conditie van de hond en de bloedwaarden zeer slecht bleven, zonder reëel uitzicht op perspectief. Aldus wordt ook de klacht tegen dierenarts sub 2. ongegrond verklaard.

5.5. Overige nog gemaakte verwijten zijn betwist en niet komen vast te staan dan wel zijn deze naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om er tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat er naar het oordeel van het college aan de zijde van beklaagden geen sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Dit betekent dat de klachten ongegrond worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

In de zaken met de nummers 2021/42 en 2021/43:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s-Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2022.