ECLI:NL:TDIVBC:2023:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2021/14 VB 2021/15

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2023:1
Datum uitspraak: 20-01-2023
Datum publicatie: 24-01-2023
Zaaknummer(s):
  • VB 2021/14
  • VB 2021/15
Onderwerp: Honden, subonderwerp: Therapie
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Hond. Het Veterinair Beroepscollege volgt het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat de dierenartsen niet veterinair onzorgvuldig hebben gehandeld en dat het veterinaire handelen binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening is gebleven. Verwerpt het beroep.

Zaaknummer:                                                                                         Datum uitspraak:

VB 2021/14 en VB 2021/15                                                                     20 januari 2023
 

Uitspraak op het beroep van:

X, wonend te A,

appellante,

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 27 mei 2021 in zaak nrs. 2020/46 en 2020/55

in het geding tussen:

appellante

en

Y, dierenarts te A (hierna: dierenarts 1)
Z, dierenarts te A (hierna: dierenarts 2)

Procesverloop

Bij uitspraak van 27 mei 2021 (ECLI:NL:TDIVTC:2021:31) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klachten van appellante tegen beide dierenartsen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 juli 2021 beroep ingesteld.

De dierenartsen hebben gezamenlijk bij brief van 2 maart 2022 een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2022, waar appellante, vergezeld van U, en de dierenartsen, vertegenwoordigd door mr. A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, zijn verschenen.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.         Deze zaak gaat over de hond van appellante, een uit Mexico afkomstig teefje met de naam Mitsy, ten tijde van de verweten gedragingen ongeveer drie jaar oud.

2.         In maart 2018 kreeg de hond van appellante last van hoest- en diarreeklachten. Zij is daarvoor naar de dierenartsenpraktijk gegaan waar de dierenartsen werkzaam zijn. In de periode maart‑april 2018 is de hond meerdere keren onderzocht door een collega-dierenarts van de dierenartsen. Uiteindelijk heeft deze de diagnose gesteld dat de hond chronische kennelhoest had in combinatie met een infectie van het maagdarmkanaal dan wel een voedselintolerantie. Aan de hond zijn onder meer antibiotica voorgeschreven. Zo heeft de hond in eerste instantie het antibioticum Synulox en vervolgens het antibioticum Metrazol gekregen. Uiteindelijk is de hond van de klachten hersteld.

3.         Op 2 april 2019 heeft appellante wederom contact gezocht met de dierenartsenpraktijk. De hond vertoonde dezelfde klachten als in maart 2018. Zij heeft de dierenartsenpraktijk telefonisch verzocht of dezelfde antibioticumkuur als in maart 2018 voorgeschreven kon worden. Een assistente van de dierenartsenpraktijk heeft gezegd dat dit niet mogelijk was. De hond moest eerst op de praktijk klinisch worden onderzocht door een dierenarts. Daarop is een consult voor 3 april 2019 ingepland. Partijen zijn het er niet over eens welke dierenarts bij dit consult betrokken is geweest. Tijdens het consult is de hond in ieder geval onderzocht en is de diagnose enteritis (ontsteking van de darmen) en chronische kennelhoest gesteld. Aan appellante is ten behoeve van de hond een antibioticumkuur met Metrobactin voorgeschreven voor de duur van zeven dagen. Op 9 april 2019 heeft appellante telefonisch contact gehad met een dierenarts. Partijen verschillen van mening of dit dierenarts 1 of dierenarts 2 is geweest en wat er is gezegd. Volgens appellante heeft zij gemeld dat de diarree nog niet helemaal over was en heeft zij verzocht om verlenging van de antibioticumkuur. In het patiëntendossier daarentegen is vermeld dat de antibioticumkuur was afgelopen en dat de ontlasting weer goed leek te zijn. Op 9 april 2019 is in ieder geval geen nieuwe antibioticumkuur voorgeschreven.

4.         Op 24 april 2019 heeft appellante telefonisch contact gezocht met de dierenartsenpraktijk met het verzoek antibiotica voor te schrijven omdat de klachten nog niet over waren. De assistente heeft gemeld dat de hond daarvoor eerst door een dierenarts moest worden gezien. Diezelfde dag is appellante met de hond op consult geweest bij dierenarts 1. Dierenarts 1 heeft een uitgebreid algemeen klinisch onderzoek uitgevoerd, waarbij hij – behoudens de opmerking ‘buikpalpatie: gevoelig, waterige borbo’s’ – geen bijzonderheden heeft gevonden. Dierenarts 1 heeft geconcludeerd dat de hond een verminderd immuunsysteem heeft door de herkomst uit Mexico, dat de hond daarom vatbaar is voor infecties en dat die infecties waarschijnlijk altijd beginnen met virussen. Dierenarts 1 heeft een antibioticumkuur met Metrobactin voorgeschreven voor de duur van tien dagen. Daarnaast heeft hij het advies gegeven om speciaal (intestinal) voer aan de hond te geven.

5.         Op 3 mei 2019 is appellante opnieuw bij dierenarts 1 op consult geweest, omdat de hond bloederige diarree had en sinds een dag niet meer at. De dierenarts heeft een anamnese en een algemeen lichamelijk onderzoek uitgevoerd. Daaruit bleek een lichaamstemperatuur van 39,4˚C en de aanwezigheid van bloed bij de ontlasting. Dierenarts 1 heeft om die reden besloten tot een ontlastingsonderzoek met antibiogram. Hij heeft geen nieuwe antibioticumkuur uitgeschreven, omdat hij de uitkomst van het ontlastingsonderzoek eerst wilde afwachten.

6.         Op 7 mei 2019 heeft dierenarts 1 telefonisch contact opgenomen met appellante voor de bespreking van de uitkomst van het ontlastingsonderzoek. Omdat zij de oproep niet beantwoordde, heeft hij haar voicemail ingesproken. Hij heeft medegedeeld dat in de ontlasting bacteriën en wormeitjes zijn gevonden en dat een antibioticumkuur van tien dagen met Metrobactin bij de praktijk kon worden opgehaald. Partijen verschillen van mening of dierenarts 1 ook heeft gemeld dat bij een verslechterende situatie een opname van de hond voor een infuusbehandeling was aangewezen.

7.         Op 8 mei 2019 heeft appellante de dierenartsenpraktijk bezocht om de antibiotica op te halen. Volgens appellante heeft zij daar gesproken met dierenarts 2. Dierenarts 2 stelt zich op het standpunt dat appellante met een andere collega‑dierenarts heeft gesproken, zoals ook is vermeld in het patiëntendossier. Vast staat in ieder geval dat op verzoek van appellante, die twijfel had over het wederom voorschrijven van Metrobactin, op dat moment is besloten tot de inzet van het antibioticum Sulfatrim voor de duur van zeven dagen.

8.         Op 10 mei 2019 heeft appellante diverse keren telefonisch contact gezocht met dierenarts 1 omdat het antibioticum in haar ogen geen effect had. Blijkens het patiëntendossier is namens dierenarts 1 medegedeeld dat het herstel tijd nodig had en dat de werking van Sulfatrim mogelijk nog niet waarneembaar was, dat het gebruik van intestinal voer de voorkeur had maar dat het belangrijker was dat de hond ook maar iets at. In het patiëntendossier is verder vermeld dat dierenarts 1 de mogelijkheid van een second opinion bij een andere dierenarts ter sprake heeft gebracht omdat dit voor beide partijen wellicht beter zou zijn.

9.         Op 14 mei 2019 hebben appellante en dierenarts 2 telefonisch contact gehad, omdat de hond nog niet reageerde op de ingezette behandeling met Sulfatrim. Appellante wilde de kuur niet verder voortzetten vanwege mogelijke nierschade bij de hond. Dierenarts 2 heeft appellante de keuze gegeven tussen het inzetten van nog een andere antibioticumkuur of een verwijzing naar een tweedelijnskliniek voor nader onderzoek. Appellante heeft gekozen voor een verwijzing naar een tweedelijnskliniek. Zij heeft diezelfde dag nog contact gezocht met de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. Uiteindelijk is een afspraak gemaakt voor een consult op 20 mei 2019.

10.       Appellante is op 20 mei 2019 met de hond bij deze tweedelijnskliniek op consult geweest. De hond is enkele dagen in de kliniek opgenomen, waar diverse onderzoeken zijn uitgevoerd. In het Verslag van opname, dat aan de dierenartsenpraktijk is toegezonden, zijn de volgende bevindingen vermeld:

“Conclusie/diagnose
- Wat betreft de chronische diarree, braken/anorexie, hypoalbuminemie, milde anemie, gewichtsverlies en lethargie: dit is passend bij een ernstige enteropathie met (vers) bloedverlies. Mogelijke oorzaken zijn voedsel intolerantie, IBD, lymfangiectasieen, of intestinaal lymfoom.
- Verlaagd TLI kan passen bij EPI, echter is de waarde maar minimaal verlaagd. Het advies is dan ook om over 2 weken controle van de TLI uit te voeren. Bij wederom verlaging is het aangeraden pancreas enzymen te gaan supplementeren.
- Wat betreft het hoesten: geen aanwijzingen voor hart- of longworm infectie in resp. bloed en ontlastingsonderzoek. Resterende differentiaal diagnosen zouden zijn: GERD, chronische bronchitis, eosinofiele bronchopneumonie, bronchomalacie, of neoplasie.
Wat betreft de jeuk: milde jeuk klachten zonder duidelijke huidafwijkingen behalve lichte schilfering kunnen passen bij een vlooienallergie of cheyletiellose. Dermatologisch onderzoek leverde geen diagnose op. Bestrijding ectoparasieten is ingezet (advantage pipet). Advies is het maandelijks herhalen van de behandeling. Voedselallergie/overgevoeligheid is nog niet uitgesloten.”

Appellante heeft een soortgelijk Verslag van opname toegezonden gekregen, waarin de bovenstaande medisch verwoorde conclusie/diagnose in begrijpelijk Nederlands is opgeschreven.

11.       Naar aanleiding van de bovenstaande diagnose heeft de tweedelijnskliniek een behandeling ingezet met vitamine B12‑injecties, Metronidazole (een antibioticum), Omeprazol (een maagzuurremmer), Ondansetron en Cerenia (tegen misselijkheid en braken), Sucralan (een maagwandbeschermer) en Prednoral (een corticosteroïd). Ook is een eliminatiedieet gestart. De hond van appellante is uiteindelijk hersteld.

Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

12.       Het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld dat het veterinair handelen van de dierenartsen, voor zover is komen vast te staan dat zij de hond tijdens de diverse consulten hebben behandeld, binnen de grenzen van de redelijke beroepsbeoefening is gebleven. De dierenartsen hebben naar het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege verdedigbare en aanvaardbare keuzes gemaakt in hun diagnose en behandelplan. Het Tuchtcollege heeft appellante voorts niet gevolgd in haar betoog dat de – volgens haar kritische – klinische gezondheidssituatie van de hond aanleiding had moeten zijn om haar met de hond eerder door te verwijzen naar een tweedelijnskliniek.

Preliminair verweer

13.       In artikel 4, eerste lid, van het Reglement voor het Veterinair Beroepscollege is bepaald dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege waartegen het beroep zich richt, met het beroepschrift dient te worden meegezonden. De dierenartsen hebben zich in verweer op het standpunt gesteld dat appellante deze uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege in strijd met het Reglement niet heeft toegezonden. Appellante dient volgens hen om die reden in haar beroep niet‑ontvankelijk te worden verklaard.

13.1.     Dit standpunt wordt niet gevolgd. In de Wet dieren is, anders dan in artikel 4, eerste lid, van het Reglement, geen bepaling opgenomen waarin het niet met het beroepschrift toezenden van een uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege waartegen beroep wordt ingesteld, leidt tot niet‑ontvankelijkverklaring van de appellerende partij. Dat neemt niet weg dat het aanbeveling verdient dat de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege waarvan beroep, bij het beroepschrift wordt gevoegd zodat het Veterinair Beroepscollege daarvan eenvoudig kan kennis nemen. Indien het voor het Veterinair Beroepscollege echter duidelijk is tegen welke uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege wordt opgekomen en die uitspraak digitaal kan worden gevonden en geraadpleegd, bestaat daartoe in een dergelijk geval ook geen dwingende noodzaak. In het onderhavige geval heeft appellante weliswaar niet de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 27 mei 2021 overgelegd maar kon het Veterinair Beroepscollege deze achterhalen.

Beroepsgronden

14.       Appellante is het oneens met de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege. Zij voert aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat dierenarts 1 niet onjuist heeft gehandeld door geen langdurige antibioticumkuur voor te schrijven. Haar -in de woorden van appellante- eigendom (hierna verder: de hond) is in 2018 ernstig ziek geweest en is toen genezen met een langdurige aaneengesloten antibioticumkuur. In 2019 heeft de hond dezelfde klachten gekregen als in 2018. Omdat de eerder toegediende aaneengesloten antibioticumkuur voor een langere periode effectief was gebleken, had dierenarts 1 in 2019 opnieuw daarvoor moeten kiezen. Dan zou de hond eenvoudigweg zijn genezen. Dierenarts 1 heeft echter ervoor gekozen om de hond met tussenpozen een paar korte antibioticumkuren te geven en andere voeding voor te schrijven. Appellante wijst erop dat dierenarts 1 in dit verband iedere keer het woord “proberen” heeft gebruikt. Door dit “proberen” van dierenarts 1 met minder antibiotica en andere voeding is de hond steeds zieker geworden. Appellante vindt het onbegrijpelijk dat de hond met langdurige aaneengesloten toediening van dezelfde medicatie als in 2018 eenvoudig genezen had kunnen worden, maar dat de hond door onkundig handelen van dierenarts 1 – “proberen” – uiteindelijk bijna dood is geëindigd in de tweedelijnskliniek in Utrecht.
Verder voert appellante aan dat dierenarts 2 haar tijdens het telefonisch contact op 14 mei 2019 niet de keuze had moeten geven tussen wederom een andere antibioticakuur en een verwijzing naar een tweedelijnskliniek. Hij had haar, gelet op de kritieke gezondheidssituatie van de hond, onmiddellijk naar een tweedelijnskliniek moeten verwijzen om te voorkomen dat de hond zou overlijden.

Beoordeling van de beroepsgronden

14.1.     Met betrekking tot het betoog van appellante dat dierenarts 1 ten onrechte de behandeling met antibiotica niet aaneengesloten heeft voorgezet, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.
            De hond van appellante heeft in 2018 last gehad van kennelhoest in combinatie met diarreeklachten als gevolg van een infectie van het maagdarmkanaal dan wel voedselintolerantie. Voor deze klachten is in eerste instantie voor een periode van 15 dagen het antibioticum Synolux voorgeschreven. Toen dit antibioticum te weinig effect sorteerde, is een kuur met het antibioticum Metrazol (Metronidazol) voor de periode van 12 dagen voorgeschreven. Dit heeft uiteindelijk de klachten verholpen.
            Tijdens het consult van 3 april 2019 heeft de dierenarts, waarbij in het midden kan worden gelaten of dit dierenarts 1 of een andere dierenarts uit de praktijk is geweest, hetzelfde antibioticum, namelijk Metrobactin (Metronidazol), voor een periode van zeven dagen voorgeschreven. Aan het einde van deze zevendaagse kuur, op 9 april 2019, is er telefonisch contact geweest met appellante. In het midden kan worden gelaten of dit contact met dierenarts 1 of 2 is geweest. In het patiëntendossier is vermeld dat de ontlasting weer goed leek te zijn. In beginsel mag van de juistheid van de gegevens in het patiëntendossier worden uitgegaan, tenzij concrete aanknopingspunten naar voren zijn gebracht voor twijfel aan de juistheid hiervan (vergelijk de uitspraak van 6 november 2012, ECLI:NL:TDIVBC:2012:15). Nu appellante en de dierenartsen elkaar tegenspreken over hetgeen in het telefoongesprek is gezegd, is het Veterinair Tuchtcollege terecht uitgegaan van hetgeen in het patiëntendossier is vermeld. Gelet hierop was er, zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen, geen directe aanleiding de antibioticumkuur te verlengen, nader onderzoek te doen of de hond te verwijzen naar een tweedelijnskliniek.
            Omdat de klachten van de hond waren teruggekeerd, of – in de visie van appellante – nog niet adequaat waren behandeld, heeft dierenarts 1 op het consult van 24 april 2019 opnieuw Metrobactin, nu voor de duur van 10 dagen, voorgeschreven. Daarbij heeft dierenarts 1 echter ook aan appellante geadviseerd om de hond speciaal voer te geven. Die keuze op dat moment in het behandelproces acht het Veterinair Beroepscollege verdedigbaar.
            Op het consult op 3 mei 2019 heeft dierenarts 1 geconstateerd dat de hond nog altijd last had van (bloederige) diarree en niet meer at. Omdat de kuur volgens dierenarts 1 geen klinische verbetering met betrekking tot de diarree gaf, heeft hij niet opnieuw een antibioticum voorgeschreven. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht geoordeeld dat de keuze van dierenarts 1 om tijdens het consult van 3 mei 2019 eerst het ontlastingsonderzoek af te wachten en niet opnieuw een antibioticum voor te schrijven, aanvaardbaar is geweest. De klachten van de hond van appellante waren vergelijkbaar met de klachten in 2018. Om die reden heeft dierenarts 1 in eerste instantie hetzelfde antibioticum voorgeschreven. Na twee kuren met een antibioticum heeft dierenarts 1 vervolgens terecht geconstateerd dat deze kuren onvoldoende effect sorteerden. Ook heeft hij daaruit terecht de conclusie getrokken dat de klachten van de hond weliswaar hetzelfde waren als in 2018, maar dat daaraan andere oorzaken ten grondslag konden liggen en dat dit nader moest worden onderzocht. In het verslag van specialist N. Beijerink van 13 december 2019, die door appellante als externe deskundige is geconsulteerd, is geconcludeerd dat de hond een ernstige maagdarmontsteking had, die zeker niet door een korte of lange antibioticumkuur genezen zou zijn. Diezelfde conclusie, dat de hond van appellante een ernstige darmontsteking (enteropathie) had, is ook door de dierenarts‑specialisten dr. Voorbij en drs. Pijnacker van de Universiteitskliniek in Utrecht getrokken. Daarmee wordt in feite de diagnose van dierenarts 1, dat de problemen niet met antibiotica hadden kunnen worden opgelost, bevestigd. Dierenarts 1 is vervolgens – overigens naast het alsnog op 7 mei 2019 voorschrijven van een nieuwe antibioticakuur ter bestrijding van de in het ontlastingsonderzoek aangetroffen overgroei aan E‑colibacteriën – op zoek gegaan naar een andere, werkende therapie, hetgeen hij heeft aangeduid met het woord ‘proberen’. De klacht van appellante tegen het gebruik van dat woord is door het Veterinair Tuchtcollege terecht ongegrond verklaard. Het woord ‘proberen’ is immers een in (veterinair) medische kringen volstrekt geaccepteerde aanduiding voor ‘het wijzigen van een ingezette behandelmethode, omdat de ingezette methode niet blijkt aan te slaan’. Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft dus het oordeel dat dierenarts 1 (ook) in dat opzicht niet onzorgvuldig heeft gehandeld.
            Het betoog faalt in zoverre.

14.2.     Voor zover appellante aanvoert dat dierenarts 1 dan wel dierenarts 2 haar eerder met de hond had moeten doorverwijzen, wordt appellante evenmin gevolgd. Tijdens het consult op 3 mei 2019 is de hond voor de laatste keer gezien. Op dat moment was er onvoldoende aanleiding om de hond naar een tweedelijnskliniek te verwijzen. De hond was nog niet dusdanig ziek dat acute verwijzing was aangewezen.
Aan de verwijzing naar een tweedelijnskliniek, die dierenarts 2 op 14 mei 2019 heeft gegeven, lag geen veterinaire noodzaak ten grondslag. Omdat appellante en de dierenartsen het niet eens konden worden over de toe te passen behandeling, is haar geadviseerd om een andere dierenarts te raadplegen of naar een tweedelijnskliniek te worden verwezen. Deze verwijzing was dus vooral ingegeven door het afnemende vertrouwen van appellante in dierenartsen 1 en 2.
            Hoewel het Veterinair Beroepscollege onderkent dat de hond van appellante bij binnenkomst op 20 mei 2019 in de tweedelijnskliniek zeker ernstig ziek was, kan niet worden aangenomen dat de gezondheidssituatie van de hond op 14 mei 2019 dusdanig slecht was dat de dierenartsen de hond onmiddellijk hadden moeten verwijzen, laat staan dat daartoe al eerder noodzaak bestond. Bij dit oordeel acht het Veterinair Beroepscollege van belang dat appellante wisselend heeft verklaard over het ziekteverloop bij de hond. Ook ter zitting van het Veterinair Beroepscollege nog heeft zij enerzijds verklaard dat de toestand van de hond vanaf begin april 2019 eigenlijk onveranderd is gebleven, reden waarom zij met de episode uit 2018 in het achterhoofd heeft aangedrongen op dezelfde behandeling met hetzelfde middel als toen. Anderzijds heeft zij gesteld dat de gezondheidstoestand van de hond in rap tempo achteruit ging. Daarbij wordt betrokken dat ook de tweedelijnskliniek bij het maken van de afspraak op 14 mei 2019 geen aanleiding heeft gezien om de hond onmiddellijk en met spoed te ontvangen, terwijl moet worden aangenomen dat de kliniek in het kader van de triage de spoedeisendheid van de klachten van de hond heeft beoordeeld. Het Veterinair Tuchtcollege is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Slotsom

15.       Het Veterinair Beroepscollege volgt daarmee het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat de dierenartsen niet veterinair onzorgvuldig hebben gehandeld en dat het veterinaire handelen binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening is gebleven.
 

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep.
 

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. J.C.W. Rang en mr. J.D. Streefkerk, jurist‑leden, drs. M.I. de Nijs en drs. M.A. van Zuijlen, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk als secretaris.


w.g. Minderhoud                                                             w.g. Rijsdijk

voorzitter                                                                       plaatsvervangend secretaris
 

Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2023

Voor eensluidend afschrift,

mr. drs. M. Rijsdijk,

plaatsvervangend secretaris