ECLI:NL:TDIVBC:2021:4 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2021/03

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2021:4
Datum uitspraak: 02-07-2021
Datum publicatie: 05-07-2021
Zaaknummer(s): VB 2021/03
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Hond. Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft wat het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak onder de punten 5.4., 5.5., 5.6 en 5.7. heeft overwogen. De dierenarts is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege in de gegeven omstandigheden met haar handelswijze binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening gebleven en haar handelswijze is daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten. Beroep ongegrond.

  Zaaknummer:                                                                                      Datum uitspraak:

VB 2021/03                                                                                            2 juli 2021

Uitspraak op het beroep van:

X, wonende te A

appellante

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 28 januari 2021 in zaak nr. 2020/5 in het geding tussen:

appellante

en

Y, dierenarts te A (hierna: dierenarts)

Procesverloop

Bij uitspraak van 28 januari 2021, zaak nummer 2020/05, (ECLI:NL:TDIVTC:2021:10) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht van appellante tegen de dierenarts ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 februari 2021 tijdig beroep ingesteld.

De dierenarts heeft op 7 mei 2021 een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2021, waar appellante, vergezeld door haar echtgenoot Z, en de dierenarts, vergezeld door U, Clinical Director, zijn verschenen.

De klacht

De dierenarts wordt verweten tekort te zijn geschoten in de verleende zorg aan de hond, nadat uit bloedonderzoek sterk verhoogde nierwaarden waren gebleken. Volgens appellante heeft de dierenarts aan de hond teveel infuusvloeistof toegediend, onvoldoende gecontroleerd of de hond wel kon plassen of geplast had en heeft de dierenarts ten onrechte geen urinekatheter aangebracht, als gevolg waarvan de hond onnodig heeft geleden voordat het dier werd geëuthanaseerd.

Overwegingen

Aanleiding tot de klacht

1.         Op 22 december 2019 is appellante met haar hond Kaya, een Mechelse herder, geboren op 5 oktober 2008, bij een collega van de dierenarts op consult geweest omdat de hond al vijf dagen niet goed wilde eten en drinken, sloom was, braakklachten en diarree met slijm had. De collega van de dierenarts heeft de hond klinisch onderzocht en daarover in de patiëntenkaart genoteerd: “Mijn gevoel zegt MDT infectie. Opstarten met metrobac en cerenia. Ook omdat hond eet, en een normaal AO heeft geen echte indicatie tot acuut verder onderzoek…”. Er zijn injecties met Cerenia en Catosal Vitamine B12 aan de hond toegediend en er is Cerenia en Metrobactin voorgeschreven.

2.         Op 25 december 2019 is appellante bij de dierenarts op consult geweest omdat de gezondheidstoestand van de hond, die niet wilde eten en drinken, achteruit ging. Uit het klinisch onderzoek bleek dat de slijmvliezen roze, maar plakkerig waren en dat de buik bij palpatie erg gevoelig was. De dierenarts heeft geadviseerd om een bloedonderzoek en een echografisch onderzoek te doen, onder meer om een baarmoederontsteking uit te sluiten. Blijkens de patiëntenkaart is er op basis van het echografisch onderzoek van het abdomen geconcludeerd dat er waarschijnlijk geen sprake was van een baarmoederontsteking en dat de blaas niet afwijkend was. Uit het bloedonderzoek bleek dat de hond sterk verhoogde nierwaarden had. In de patiëntenkaart is genoteerd dat de prognose slecht was en dat de uitslag en verschillende behandelopties, waaronder doorverwijzing (voor bijvoorbeeld nader onderzoek) of, indien mogelijk een verdere behandeling  met appellante zijn besproken. De dierenarts heeft nog telefonisch overleg gehad met een verwijskliniek voor een (behandel)advies. De dierenarts heeft de hond omstreeks 23.45 uur nog onderzocht en daarbij geconstateerd dat de slijmvliezen iets minder plakkerig waren, de lichaamstemperatuur verlaagd was (36,8 graden Celsius), de buik soepel leek en er geen grote blaas voelbaar was. Omdat de gezondheidstoestand van de hond tijdens de opname niet wezenlijk verbeterde en gelet op de slechte prognose, is vervolgens met appellante besproken dat het onzeker was of de hond de nacht zou doorkomen. Volgens de dierenarts heeft dit gesprek rond middernacht plaatsgevonden en volgens appellante tussen half een en kwart voor een. Afgesproken is om de hond op de praktijk aan het infuus te laten en de volgende dag telefonisch contact te hebben. Niet lang hierna heeft de dierenarts haar dienst overgedragen aan een collega dierenarts.

3.         Op 26 december 2019 heeft een collega dierenarts de hond, die de spreekkamer moest worden binnengedragen, onderzocht. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de hond apathisch en soporeus was, plakkerige slijmvliezen en een pijnlijke buik had. Er is een röntgenfoto gemaakt, waarop een “enorme blaas” te zien was, en in de verslaglegging is genoteerd: “Thorax lijkt alveolair patroon, mogelijk passend bij pneunomie…”. Een poging om de hond te katheteriseren is niet gelukt. Gelet op de zorgwekkende situatie waarin de hond verkeerde, heeft overleg met appellante plaatsgevonden en is besloten tot euthanasie.

4.         Op 30 december 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en de collega dierenarts die op 26 december 2019 betrokken was bij de behandeling van de hond. Op 31 december 2019 heeft nog een gesprek tussen appellante en de dierenarts plaatsgevonden. Dat gesprek heeft  echter niet de bij appellante bestaande onvrede over de zorgverlening aan de hond kunnen wegnemen.

Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

5.         Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Mede omdat er geen sectie is uitgevoerd, kan naar het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege niet bewezen worden geacht dat de verslechtering van de gezondheidstoestand en het overlijden van de hond voorkomen hadden kunnen worden, althans dat het handelen van de dierenarts debet is geweest aan het feit dat de gezondheidstoestand van de hond de volgende dag zodanig bleek te zijn verslechterd dat moest worden besloten tot euthanasie.

Het Veterinair Tuchtcollege heeft op basis van de stukken vastgesteld dat de dierenarts alleen op 25 december 2019, tot aan de overdracht van haar dienst aan haar collega dierenarts, bij de behandeling van de hond betrokken is geweest. Het Veterinair Tuchtcollege heeft niet kunnen concluderen dat de hond teveel infuusvloeistof door de dierenarts toegediend heeft gekregen en is er op basis van de door de dierenarts beschreven onderzoeksbevindingen van omstreeks 23.45 uur van uit gegaan dat voor het plaatsen van een urinekatheter op dat moment geen directe indicatie bestond. Gelet op deze omstandigheden heeft het Veterinair Tuchtcollege onvoldoende aanleiding gezien de dierenarts veterinair onjuist of nalatig handelen te verwijten, welk handelen een tuchtrechtelijke sanctie zou rechtvaardigen.

De beoordeling van het beroep door het Veterinair Beroepscollege

6.         Appellante is het niet eens met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en voert daartoe onder meer aan dat de dierenarts wist dat de hond al lange tijd niet plaste en dat zij ten onrechte niet reeds op 25 december 2019 geen urinekatheder heeft geplaatst. Verder meent appellante dat de dierenarts wel verantwoordelijk was voor de behandeling van de hond, op 26 december 2019 vanaf 0:00 uur, omdat ze de betreffende nacht niet even na 0.00 uur wegging, maar drie tot vier uur later. 

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover het volgende.

7.         Appellante baseert haar beroepsgrond dat de dierenarts ten onrechte geen katheter heeft geplaatst op het volgende. Op 25 december 2019 had de hond bijna 27 uur niet geplast. Een gemiddelde hond kan volgens haar ongeveer 12 tot 15 uur zijn plas ophouden en de dierenarts wist dat de hond niet plaste. De dierenarts heeft twee zakken infuus gegeven en na de overdracht heeft de hond nog eens een zak gekregen, dus in totaal drie. Daarbij heeft de dierenarts onvoldoende gecontroleerd of de hond wel kon plassen of geplast had. Ze kon niet weten of de blaas vol of leeg was, aangezien de dierenarts zegt dat ze de blaas niet kon voelen. De dierenarts was in de drie tot vier uur na middernacht nog aanwezig en verantwoordelijk voor de behandeling. Dat ten onrechte geen katheter is geplaatst, blijkt bovendien uit het feit dat de hond de volgende morgen een enorme blaas had en dat de collega-dierenarts de hond toen heeft trachten te katheteriseren, wat niet lukte.

De dierenarts voert het volgende aan. Tijdens haar dienst tot het ingaan van de nacht heeft zij controle gehouden op de vochthuishouding en de blaas van de hond door middel van de anamnese, de echo van de blaas, de blaaspalpaties en verdere onderzoeken. De blaas was niet overvol, niet pijnlijk en niet gespannen. Voorafgaand aan de overdracht van haar dienst aan haar collega en bij het ingaan van de nacht heeft ze infuus zak 1 vervangen door infuus zak 2. Ze heeft toen in gesprek met appellante gezegd dat de gezondheidstoestand van de hond niet verbeterde en ondanks de infusen de verkeerde kant opging, dat de hond nog niet geplast had en dat er geen arts en controle zou zijn gedurende de nacht. Ze ging ervan uit dat de hond zou plassen als de blaas vol genoeg was.

7.1.      Het Veterinair Beroepscollege stelt evenals het Veterinair Tuchtcollege voorop dat als een van de uitgangspunten in het veterinair tuchtrecht geldt dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of de best mogelijke zorg is verleend, maar om de vraag of het veterinair handelen van de dierenarts binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven (zie onder andere de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 13 januari 2016, ECLI:NL:TDIVBC:2016:8) ECLI:NL:TDIVBC:2016:8 ).

7.2       Alvorens op hetgeen appellante heeft aangevoerd in te gaan, overweegt het Veterinair Beroepscollege, evenals het Veterinair Tuchtcollege onder overweging 5.1 van zijn uitspraak, dat een dierenarts tuchtrechtelijk alleen kan worden aangesproken op eigen diergeneeskundige handelingen en niet op de diergeneeskundige handelingen die door een collega-dierenarts zijn uitgevoerd (zie ook uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 24 mei 2011, ECLI:NL:TDIVBC:2011:10). Ook het Veterinair Beroepscollege gaat er op basis van de stukken, en nu niet anders is gebleken, vanuit dat de dierenarts tot aan de overdracht van haar dienst aan haar collega , bij de behandeling van de hond betrokken is geweest. Ook het Veterinair Beroepscollege zal zich daarom hierna beperken tot de beoordeling van die behandeling.

7.3       Aan de orde is de vraag of er tijdens de behandeling door de dierenarts aanleiding was voor het plaatsen van een urinekatheter. Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat op de patiëntenkaart niets is vermeld over het (niet) plassen door de hond, ook niet in de anamnese. Ook is niet genoteerd dat een tweede zak infuusvloeistof door de dierenarts is gegeven. In de patiëntenkaart is wel genoteerd dat op de op 25 december 2019 in de middag gemaakte echografie van het abdomen een normale blaas te zien was die matig was gevuld en die niet extra gevoelig was bij het in beeld brengen daarvan door middel van de echo. Bij het tijdstip 23.45 uur staat op de patiëntenkaart genoteerd dat er geen grote blaas voelbaar is.

Het Veterinair Beroepscollege overweegt dat de dierenarts controle heeft gehouden op de vochthuishouding en ook op de blaasvulling van de hond. Dat de dierenarts de blaas in eerste instantie niet goed kon voelen omdat het om een tamelijk zware hond ging, doet daar niet aan af. De hond had na die laatste keer plassen niet meer gedronken en gegeten, dus het kan ook zo zijn dat de hond, die uitgedroogd was, nog niet veel urine had geproduceerd en daarom niet plaste. Dat de hond niet plaste, betekent niet dat hij niet kon plassen.

Niet is gebleken dat de hond tijdens de behandeling van de dierenarts problemen had met het plassen of dat er aanwijzingen bestonden voor een volle blaas. Naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege was er voor de dierenarts dan ook geen aanleiding de blaas van de hond te katheteriseren. In dit verband merkt het Veterinair Beroepscollege op dat het plaatsen van een katheter in een eerstelijnskliniek geen standaardbehandeling is, en dat het plaatsen van een katheter bij een grote teef moeilijk en mogelijk belastend voor de patiënt kan zijn.  

7.4       Uit het voorgaande volgt dat het Veterinair Beroepscollege onderschrijft wat het Veterinair Tuchtcollege in zijn uitspraak onder de punten 5.4., 5.5., 5.6 en 5.7. heeft overwogen. De dierenarts is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege in de gegeven omstandigheden met haar handelswijze binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening gebleven en haar handelswijze is daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten.

Slotsom

8.         Het Veterinair Beroepscollege komt tot de slotsom dat de dierenarts niet te kort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten aanzien van de hond van appellant, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, als bedoeld in artikel 4.2. van de Wet dieren. Het beroep is daarom ongegrond.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. J.M. van Jaarsveld en mr. R.H. Broekhuijsen, jurist-leden, drs. M.I. de Nijs en drs. F. Kahlmann, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. Zandvliet als secretaris.

w.g. mr. E.A. Minderhoud                                 w.g. mr. drs. M.H. Zandvliet                 

voorzitter                                                          plv. secretaris

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021

Voor eensluidend afschrift,

mr. drs. M.H. Zandvliet

plv. secretaris