ECLI:NL:TDIVBC:2021:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2020/16

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2021:2
Datum uitspraak: 30-04-2021
Datum publicatie: 04-05-2021
Zaaknummer(s): VB 2020/16
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot de inzet van antibiotica op vier melkveebedrijven (droogzetters en mastitis preparaten) in strijd te hebben gehandeld met de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening. Het Veterinair Beroepscollege komt tot de slotsom dat de dierenarts tekort is geschoten in de naleving van de (administratieve) verplichtingen voor het voorschrijven en de aflevering van antibiotica als bedoeld in artikel 5.14 en 5.17 van de Regeling diergeneeskundigen en bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Voorts heeft de dierenarts in strijd gehandeld met artikel 2.8 van de Wet dieren en de registratiebeschikkingen en bijsluiters ten aanzien van de toepassing van de diergeneesmiddelen Avuloxil, Curaclox en Albiotic Formula. Beroep verworpen.

Zaaknummer:                                                                                         Datum uitspraak:

VB 2020/16                                                                                            30 april 2021 

Uitspraak op het beroep van:

X, dierenarts, wonende te A,

appellant (hierna: de dierenarts),

tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 15 juli 2020 in zaak nr. 2018/53 in het geding tussen:

de klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, onderdeel b, van de Wet dieren (hierna: de klachtambtenaar)

en

de dierenarts

Procesverloop

Bij uitspraak van 15 juli 2020, zaak nummer 2018/53, (ECLI:NL:TDIVTC:2020:33) heeft het Veterinair Tuchtcollege de klacht van de klachtambtenaar tegen de dierenarts gegrond verklaard. Aan de dierenarts is een onvoorwaardelijke geldboete van € 500,00 opgelegd alsmede een voorwaardelijke geldboete van € 1.000,00 met een proeftijd van 2 jaar.

Tegen deze uitspraak heeft de dierenarts bij brief ontvangen op 11 september 2020 tijdig beroep ingesteld. Bij brief van 13 oktober 2020 is het beroep nader onderbouwd.

De klachtambtenaar heeft op 1 december 2020 een verweerschrift ingediend.

Het Veterinair Beroepscollege heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2021, waar de klachtambtenaar en de dierenarts, bijgestaan door mr. T.A.M. van Oosterhout, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

De klachtambtenaar heeft op 12 februari 2021 een aanvullend document gestuurd, waarop de dierenarts op 29 maart 2021 heeft gereageerd.

Overwegingen

Aanleiding tot de klacht

1.         De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft een risicoverkennend onderzoek uitgevoerd naar het afleveren van antibiotica aan melkveebedrijven aan de hand van gegevens uit het centrale registratiesysteem ‘Medirund’, dat het antibioticagebruik in de rundveehouderijsector bijhoudt. Hierbij is een aantal dierenartsen geselecteerd die verhoudingsgewijs veel c.q. meer antibiotica hadden geleverd aan bedrijven voor de behandeling van melkgevende runderen, onder wie de dierenarts. Er heeft een onderzoek plaatsgevonden bij vier melkveebedrijven waar de dierenarts de begeleidend dierenarts was, met een zogeheten ‘1-op-1’ overeenkomst. Er heeft een fysieke inspectie op de bedrijven plaatsgevonden en een beoordeling van de naleving van de administratieve verplichtingen voor de levering en toepassing van antibiotica, aan de hand van de opgevraagde administratieve gegevens, waarbij met name het gebruik van droogzetters en mastitispreparaten is onderzocht.

2.         Aan het eerste bedrijf (Vogelzang) heeft de dierenarts Avuloxil (REG NL 9427) afgeleverd welk diergeneesmiddel in de periode van 1 januari 2015 tot en met 15 februari 2016 is toegepast bij 192 behandelingen op jaarbasis tegen mastitis bij 167 koeien van twee jaar en ouder . Daarnaast heeft hij de droogzetinjectoren Orbenin dry cow (REG NL 1381) en Orbenin extra dry cow (REG NL 6901) afgeleverd die zijn toegepast bij 90 behandelingen (zie het berechtingsrapport, p.15, gegevens Medirund).

In het bedrijfsgezondheidsplan (hierna: BGP) 2015 van 13 februari 2014 (moet zijn: 2015) van dit bedrijf staat dat het bedrijf in 2014 gemiddeld 145 koeien en 110 stuks jongvee had, dat in 2014 30 runderen mastitis hadden en dat voor 2015 het streefgetal voor de reductie van de inzet van antibiotica tegen mastitis 25 te behandelen runderen betrof, en dat het gebruik van droogzetters en antibiotica is “geëvalueerd en besproken”.

In de klacht is vermeld dat op dit bedrijf in 2015 14 runderen met droogzetters zijn behandeld, terwijl het individuele celgetal dat maximaal 6 weken voor het droogzetten moet zijn bepaald, lager was dan de in de bedrijfsbehandelplannen vastgelegde grenswaarden, en 28 runderen met mastitis behandeld met meer dan drie doseringen van het middel Avuloxil (zie het berechtingsrapport, p. 18 e.v., gegevens logboek).

3.         Aan het tweede bedrijf (Zuiderveen) heeft de dierenarts in de pleegperiode Albiotic Formula (REG NL 9210) afgeleverd welk diergeneesmiddel gedurende de pleegperiode is toegepast bij 104 behandelingen tegen mastitis op jaarbasis bij 138 koeien van twee jaar en ouder. Daarnaast heeft hij de droogzetinjectoren Orbenin dry cow en Orbenin extra dry cow geleverd die zijn toegepast bij 75 behandelingen (zie het berechtingsrapport, p. 24, gegevens Medirund) .

In het BGP 2015 van 27 maart 2015 van dit bedrijf staat dat het bedrijf in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 gemiddeld 125 koeien en 10 stuks jongvee had, dat in 2014 15 runderen mastitis hadden en dat voor 2015 het streefgetal ter reductie van het antibioticumgebruik tegen mastitis op 0 te behandelen runderen is gesteld. Ook in dit bedrijfsgezondheidsplan is vermeld dat het gebruik van droogzetters en antibiotica in het afgelopen jaar is “geëvalueerd en besproken”.

In de klacht is vermeld dat op dit bedrijf in 2015 27 runderen zijn behandeld met droogzetters terwijl deze een lager celgetal hadden dan de grenswaarden die in het bedrijfsbehandelplan staan vermeld en 19 runderen met mastitis zijn vaker dan drie keer behandeld met Albiotic Formula.  

4.         Aan het derde bedrijf (Van Duijnhoven UBN 550062) heeft de dierenarts in de pleegperiode Albiotic Formula en Curaclox Mastitis Injector (REG NL 8843) afgeleverd voor de behandeling van mastitis en de droogzetinjectoren Orbenin dry cow en Orbenin extra dry cow voor het droogzetten van de koeien. Gedurende de pleegperiode zijn 143 koeien van twee jaar en ouder gehouden. Op basis van het aantal mastitisinjectoren dat was afgeleverd conform de registratiebeschikking konden op jaarbasis 174 koeien worden behandeld. Daarnaast is aan droogzetters een hoeveelheid voor de behandeling van 30 koeien afgeleverd (zie het berechtingsrapport, p. 33, gegevens Medirund).

In het BGP van 13 maart 2015 van dit bedrijf is vermeld dat het bedrijf in de periode van 31 januari 2014 tot 31 januari 2015 gemiddeld 140 koeien had en 110 stuks jongvee. In die periode hadden 35 runderen mastitis en voor 2015 is het streefgetal op 0 te behandelen dieren gesteld. Ook in dit bedrijfsgezondheidsplan is vermeld dat het gebruik van droogzetters en antibiotica in het afgelopen jaar is “geëvalueerd en besproken”.

In de klacht is vermeld dat op dit bedrijf 24 runderen vaker dan drie keer zijn behandeld met Avuloxil, Curaclox of Albiotic Formula (zie ook het berechtingsrapport, p. 34, gegevens logboek).

5.         Aan het vierde bedrijf (Van Duijnhoven UBN 6319087) heeft de dierenarts Albiotic Formula, Avuloxil en Orbenin dry cow geleverd. Het logboek van dit bedrijf wijst uit dat in 2015 de runderen zijn behandeld met Albiotic Formula en Curaclox, en dat het geleverde middel Avuloxil niet is gebruikt. De bedrijfsadministratie toont aan dat 13 runderen meer dan drie maal met Curaclox of Albiotic Formula zijn behandeld. Gedurende 2015 zijn 176 koeien van twee jaar en ouder op het bedrijf gehouden die op jaarbasis 116 behandelingen tegen mastitis ondergingen. Aan droogzetters is een hoeveelheid voor de behandeling van 90 koeien afgeleverd (zie het berechtingsrapport, p. 41, gegevens logboek).  

In het BGP van 13 maart 2015 staat vermeld dat het bedrijf in de periode van 31 maart 2014 tot 31 maart 2015 gemiddeld 177 koeien had en 100 stuks jongvee. In 2014 hadden 30 runderen mastitis. Voor 2015 was het streefgetal in het kader van het antibioticumgebruik tegen mastitis gesteld op 0 te behandelen runderen. Ook in dit BGP is vermeld dat het gebruik van droogzetters en antibiotica in het afgelopen jaar is “geëvalueerd en besproken”.

6.         In de eveneens in maart 2015 opgestelde bedrijfsbehandelplannen (hierna: BBP) voor de vier bedrijven staat telkens vermeld dat de dierenarts iedere drie maanden een verslag dient te maken met daarin een evaluatie van de diergezondheidssituatie en het antibiotica verbruik. In de vier BBP’s zijn voorts telkens de criteria beschreven met betrekking tot het droogzetten van runderen. Bij het eerste bedrijf en het derde bedrijf zijn die criteria dat de inzet van droogzetters alleen mogelijk is op basis van individuele celgetallen die maximaal 6 weken voor het droogzetten moeten zijn bepaald, waarbij de inzet van een eerste keuze antibioticum alleen mogelijk is bij vaarzen met een celgetal boven 150.000 cellen en koeien met een celgetal boven 50.000 cellen, of op basis van een alternatieve diagnostische methode, waarbij de grenswaarde is opgenomen en beschreven in het BGP. Bij het derde bedrijf staat ook vermeld dat droogzetten met een tweede keuze antibioticum alleen mogelijk is op basis van individuele celgetalbepaling en individueel bacteriologisch onderzoek of in geval van enkele nader genoemde bedrijfsspecifieke problemen.

7.         De medewerkers van de NVWA hebben gesproken met de melkveehouders die hun logboekadministratie ter inzage hebben gegeven. Van het eerste bedrijf en tweede bedrijf zijn ook de Melk Productie Registratiegegevens (hierna: MPR) gegeven. Daarnaast is de dierenarts zelf op 8 juli 2016 door twee medewerkers van de NVWA verhoord. Van het verhoor is een schriftelijk verslag gemaakt dat door de dierenarts voor akkoord is getekend. De dierenarts heeft bij die gelegenheid onder andere verklaard dat hij op de hoogte is van het feit dat Avuloxil volgens de registratiebeschikking in beginsel drie keer toegepast diende te worden. Die toepassing was volgens hem op het eerste bedrijf onvoldoende en is in het geval van streptokokken soms langer nodig. Het tweede bedrijf had volgens hem problemen met de bedrijfsvoering, een besmetting met Staphylococcus aureus en een chronisch hoog celgetal, en ondanks een recente stalverbouwing waren de mastitisproblemen niet verholpen. Ten aanzien van het derde en vierde bedrijf heeft hij aangegeven mastitispreparaten te hebben geleverd zonder een uitslag van een bacteriologisch onderzoek en dat ook op deze bedrijven langer is doorbehandeld dan voorgeschreven in de registratiebeschikking, welke doorbehandeling door hem is aangeduid als een “off label use” behandeling.

8.          De bevindingen van de NVWA zijn neergelegd in een berechtingsrapport dat is toegezonden aan de klachtambtenaar, die heeft besloten om een tuchtprocedure te beginnen. Op 11 mei 2018 werd de klacht ingediend.

9.         De klachtambtenaar heeft in de loop van de procedure bij het Veterinair Tuchtcollege toegelicht dat de in het klaagschrift benoemde feiten die zich in de periode vóór 11 mei 2015 hebben afgespeeld, buiten beschouwing kunnen blijven omdat deze zich langer dan 3 jaar voor de indiening van de klacht hebben voorgedaan.

Beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

10.       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht gegrond verklaard en de dierenarts een onvoorwaardelijke geldboete opgelegd van 500,00 alsmede een voorwaardelijke geldboete van € 1000,00 met een proeftijd van twee jaar. De dierenarts kan volgens het Veterinair Tuchtcollege worden verweten dat hij in de periode van 11 mei 2015 tot en met 15 februari 2016 het de eigenaren/exploitanten van de vier melkveebedrijven te gemakkelijk heeft gemaakt om in afwijking van de registratiebeschikking door te behandelen met mastitis preparaten zonder dat de veterinaire noodzaak daartoe was gestoeld op onderliggende diagnostiek en verslaglegging. Hiernaast is met betrekking tot deze vier melkveebedrijven in onvoldoende mate kunnen blijken van een bedrijfsgericht plan van aanpak om het antibiotica gebruik op termijn structureel terug te dringen. De klacht van de klachtambtenaar werd in zoverre gegrond verklaard.

Met betrekking tot de maatregel heeft het college meegewogen dat de feiten zich geruime tijd geleden hebben voorgedaan, dat latere BGP’s en BBP’s uitgebreider zijn, en dat op de (meeste) bedrijven lage c.q. acceptabele resultaten qua Dier Dag Doseringen werden behaald. Terzijde geldt dat in de periode voor indiening van de klacht vrijstellingen zijn doorgevoerd van bepaalde verplichtingen bij structureel laag antibioticumgebruik en dat er tussentijds geregistreerde eerste keuze mastitispreparaten met een langere behandelduur (3-6 dagen) beschikbaar zijn gekomen, naast dat in het latere Formularium melkvee uit december 2016 van de werkgroep veterinair antibioticumbeleid van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) wordt benoemd dat op basis van een valide wetenschappelijke onderbouwing het op individueel niveau afwijkend van de registratiebeschikking verlengd behandelen tegen mastitis geïndiceerd kan zijn, onder voorwaarden.

De beoordeling van het beroep door het Veterinair Beroepscollege

11.       De dierenarts is het niet eens met de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en voert, in de kern genomen, de volgende beroepsgronden aan:

1. De klachtambtenaar is niet ontvankelijk omdat hij niet wettelijk bevoegd was om een klacht in te dienen.

2. Het Veterinair Tuchtcollege is wat betreft de aanleiding van het onderzoek van de NVWA naar het antibioticagebruik uitgegaan van onjuiste feiten.

3. Het Veterinair Tuchtcollege is wat betreft de voorgeschiedenis en de feiten ten aanzien van de vier bedrijven uitgegaan van onjuiste gegevens, namelijk de BGP’s van 2015, en had ook rekening moeten houden met de door de dierenarts aangedragen aanvullende informatie, namelijk de BGP’s van 2016.

4. Het Veterinair Tuchtcollege is bij zijn beoordeling uitgegaan van onjuiste gegevens uit de BGP’s en BBP’s met betrekking tot het gebruik van antibiotica en droogzetters.

5. De beoordeling door het Veterinair Tuchtcollege ten aanzien van de alternatieve meetmethode voor het bepalen van de celwaarden ten behoeve van de inzet van droogzetters op het derde en vierde bedrijf is onjuist.

6. Doorbehandeling met mastitis preparaten in afwijking van de registratiebeschikkingen en bijsluiters  was toegestaan, hetgeen het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft miskend.

7. Het toetsingskader, de wet- en regelgeving, is aangepast voorafgaand aan de indiening van de klacht. De dierenarts voldeed aan dat aangepaste toetsingskader. Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en de NVWA waren op de hoogte van de knelpunten in de regelgeving. Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan deze omstandigheid onvoldoende betekenis toegekend.

8. Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij het opleggen van de maatregel geen rekening gehouden met de verkorting van de pleegperiode.

9. Het Veterinair Tuchtcollege heeft ten onrechte ook geen rekening gehouden met de parallelle bestuursrechtelijke procedure, waarbij aan de dierenarts een bestuurlijke boete werd opgelegd.

10. Het Veterinair Tuchtcollege heeft in de beoordeling tenslotte onvoldoende meegewogen dat de latere BGP’s en BBP’s uitgebreider zijn en dat qua Dier Dag Doseringen op de (meeste) bedrijven lage c.q. acceptabele resultaten werden behaald

De klachtambtenaar verzoekt het beroep te verwerpen en de opgelegde maatregel in stand te laten.  

Het Veterinair Beroepscollege overweegt hierover het volgende.

Ten aanzien van de bevoegdheid van de klachtambtenaar (ad 1)

12.       De dierenarts stelt dat de klachtambtenaar niet ontvankelijk is in zijn klacht omdat daarvoor een legitieme basis ontbreekt, met name omdat er na de opsplitsing van het voormalige Ministerie van Economische Zaken (EZ) geen redactionele aanpassing van het betreffende artikel 1 van het Besluit aanwijzing ambtenaar Wet dieren heeft plaatsgevonden waarin de Chief Veterinary Officer (CVO) van het Ministerie van EZ wordt aangewezen.

12.1     De klachtambtenaar heeft in zijn brief van 13 september 2019 aan het Veterinair Tuchtcollege uiteengezet dat hij bevoegd is de klacht in te dienen omdat de CVO van het Ministerie van LNV degene is die verantwoordelijk is voor de vervulling van de taken, bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, onder b, van de Wet dieren.

12.2     Op grond van artikel 8.15, tweede lid, onder b, van de Wet dieren kan bij het Veterinair Tuchtcollege een klacht tegen een dierenarts worden ingediend wegens het in strijd handelen met de zorgplichten van artikel 4.2 van de Wet dieren, door een ambtenaar die is aangewezen door “Onze Minister”.

In artikel 1 van het Besluit aanwijzing ambtenaar Wet dieren van de Staatssecretaris van EZ van 1 juli 2014 (Staatscourant 2014, 19260) staat dat als klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8:15, tweede lid, onderdeel b, van de Wet dieren, wordt aangewezen de CVO van het Ministerie van EZ. Op 27 oktober 2014 is het Ministerie van LNV ingesteld bij Besluit instelling ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 26 oktober 2017 (Staatscourant 2017, 62723). Uit dit besluit volgt wat de taken van de Minister van LNV zijn: de minister wordt, behoudens het groen onderwijs, belast met de behartiging van aangelegenheden op de terreinen van landbouw, visserij, natuur, voedselkwaliteit en regionale economische ontwikkeling voor zover deze vóór 27 oktober 2017 waren opgedragen aan de Minister van Economische Zaken (artikel 2). Daaruit volgt dat de Minister van LNV mede is belast met de behartiging van aangelegenheden op het terrein van de Wet dieren voor zover die eerder waren opgedragen aan de Minister van EZ en de Staatssecretaris van EZ. De Minister van LNV is daarmee hun rechtsopvolger. Als gevolg hiervan is sinds 27 oktober 2017 de CVO niet langer ondergebracht bij het Ministerie van EZ maar bij het Ministerie van LNV.

Op grond van het vorenstaande acht het Veterinair Beroepscollege de CVO, zij het nu onder verantwoordelijkheid van de Minister van LNV, bevoegd tot het indienen van de onderhavige klacht, die op 11 mei 2018 werd ingediend. Een nieuw aanwijzingsbesluit was en is niet nodig.

De grief faalt.

Ten aanzien van de aanleiding van het onderzoek naar antibioticagebruik door de NVWA (ad 2)

13.       Deze beroepsgrond richt zich tegen de overweging 3.1 van de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege waarin dat college de door de klachtambtenaar uiteengezette aanleiding voor het onderzoek door de NVWA naar het antibioticagebruik beschrijft. De dierenarts stelt dat hij geen grootleverancier van antibiotica was en dat twee bedrijven in de onderzoeksperiode een laag antibioticagebruik hadden (onder de streefwaarden) en dat hij bij de twee andere bedrijven het gemiddelde gebruik toch laag wist te houden en de waarden terug wist te dringen. Alle bedrijven zaten onder de actiewaarden.

13.1     De klachtambtenaar stelt dat het onderzoek plaatsvond in het kader van een risicogericht verkennend onderzoek van de NVWA naar het afleveren van antibiotica aan melkveebedrijven en daarbij gebruik werd gemaakt van de gegevens van Medirund, waaruit is gebleken dat de dierenarts verhoudingsgewijs veel c.q. meer antibiotica heeft geleverd voor de behandeling van aandoeningen bij melkkoeien.

13.2      Het Veterinair Beroepscollege merkt op dat het een feitelijke constatering van de NVWA betreft, dat de dierenarts verhoudingsgewijs veel c.q. meer dan gemiddeld antibiotica heeft geleverd. Aan de hand daarvan heeft de NVWA vier bedrijven gekozen waarmee de dierenarts een diergeneeskundige overeenkomst had gesloten, waarbij werd geselecteerd op het gebruik van droogzetters en geneesmiddelen ter behandeling van mastitis. De NVWA is hiertoe bevoegd, en mag dat gebruik rapporteren, waarop de klachtambtenaar bevoegd is om nader onderzoek te doen.

Niet is gebleken dat de vier bedrijven een structureel laag antibioticagebruik hadden, zoals de dierenarts stelt. En als daar wel sprake van zou zijn, is dat voor de tuchtrechtelijke beoordeling van de klacht niet relevant. De enkele omstandigheid dat sprake zou zijn van een structureel laag antibioticagebruik zegt immers niets over het specifieke gebruik en de wijze en duur van toediening van antibiotica in concrete gevallen. De klacht heeft ook geen betrekking op overvloedig antibioticagebruik, maar op de wijze van leveren, toepassing en de verslaglegging.

De grief faalt.

Ten aanzien van de feiten en gegevens van de bedrijven (ad 3)

14.       De dierenarts stelt dat het Veterinair Tuchtcollege in rechtsoverweging 3.1 van zijn uitspraak  is uitgegaan van verkeerde bedrijfsgegevens. De BGP’s van 2016 evalueren het gebruik van de onderzochte perioden. Deze BGP’s  hadden daarom ook in het onderzoek en bij de beoordeling door het college meegenomen moeten worden. Het college baseert het oordeel op de BGP’s van begin 2015 die zien op de evaluatie van de periode van een jaar daarvoor van 1 januari 2014 tot en met 1 januari 2015.

14.1      De klachtambtenaar heeft de BGP’s van 2016 niet meegenomen omdat deze nog niet in beeld waren toen de NVWA de vier bedrijven onderzocht.

14.2      Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat, uitgaande van de pleegperiode van 11 mei 2015 tot en met februari 2016, voor elk van de vier bedrijven maatgevend is het BGP en het BBP zoals dat voorafgaand aan dan wel tijdens die periode werd opgesteld. In zoverre is de stelling van de dierenarts dat de klachtambtenaar is uitgegaan van onjuiste bedrijfsgegevens onjuist. De NVWA heeft verder zijn bevindingen niet alleen op de inhoud van de BGP’s gebaseerd, maar ook op andere bronnen, waaronder de BBP’s, de bezoekverslagen van de veehouders, de logboeken en de verklaring van de dierenarts van 8 juli 2016. Het Veterinair Beroepscollege merkt op dat de dierenarts niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd in hoeverre overigens van onjuiste gegevens met betrekking tot genoemde pleegperiode is uitgegaan.

14.3      Het Veterinair Tuchtcollege is naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege terecht uitgegaan van de gegevens zoals opgenomen in het berechtingsrapport en de bij dat rapport behorende bijlagen, voor zover die gegevens betrekking hebben op de periode van 11 mei 2015 tot en met februari 2016. Tot die gegevens behoren de administratieve bescheiden die door de NVWA bij de dierenarts en de vier bedrijven zijn aangetroffen en de door de dierenarts en de vier veehouders afgelegde verklaringen. Gelet daarop is het aan de dierenarts om op basis van diezelfde administratieve bescheiden en/of andere objectieve gegevens uit de pleegperiode aannemelijk te maken dat wat in het berechtingsrapport staat beschreven niet klopt. Wat dat betreft kan de dierenarts niet volstaan met een verwijzing naar na de pleegperiode opgestelde BGP’s en de daarin opgenomen, deels subjectie analyse van hetgeen eerder is gebeurd.  

De grief faalt.

Ten aanzien van de verslaglegging, BGP’s en BBP’s (ad 4)

15.       Het Veterinair Beroepscollege zal eerst stilstaan bij het wettelijke kader.

15.1      Artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren verplicht een houder van dieren er voor zorg te dragen dat een BGP en BBP worden opgesteld. Artikel 5.9, eerste lid, Besluit diergeneeskundigen bepaalt voorts dat deze plannen worden opgesteld door een dierenarts in overleg met de houder van dieren.

Ter uitvoering van het derde lid van genoemd artikel 5.9 zijn bij de Regeling diergeneeskundigen (hierna: de Regeling) regels gesteld voor de plannen.

Artikel 5.14 van de Regeling bepaalt dat het BGP een analyse van de gezondheidssituatie van de dieren dient te bevatten en de inzet van diergeneesmiddelen bij deze dieren (onderdeel f) en ook een overzicht van maatregelen die worden getroffen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van de dieren, waaronder in ieder geval maatregelen gericht op vermindering van de toepassing van antimicrobiële middelen bij de dieren, aan welke maatregelen een uitvoeringstermijn wordt verbonden (onderdeel g).

Artikel 5.17, aanhef en onder e, van de Regeling bepaalt dat het BBP een overzicht dient te bevatten dat specifiek is voor een bedrijf, waarin aandoeningen en ziektes zijn opgenomen die voorkomen of waarvan het aannemelijk is dat deze voor kunnen komen bij de dieren en waarbij is weergegeven op welke wijze de aandoeningen en ziektes worden behandeld.

In aanvulling op het bepaalde in artikel 5.14, eerste lid, respectievelijk artikel 5.17 van de Regeling  bevat onderdeel 6 van bijlage 9 getiteld “Voorwaarden voor het toepassen van antimicrobiële diergeneesmiddelen door houders van dieren”, behorende bij de Regeling diergeneesmiddelen  aanvullende regels met betrekking tot de inhoud van BGP’s en BBP’s. Onderdeel 5 van dezelfde bijlage verplicht de dierenarts tot regelmatig bedrijfsbezoek, waarvan een verslag dient te worden opgemaakt en waarbij de gezondheidsstatus van de dieren dient te worden beoordeeld en het antibioticumgebruik sinds het vorige bezoek moet worden geëvalueerd.

15.2     Hetgeen de dierenarts in het beroepsschrift onder 8, 9 en 10 naar voren heeft gebracht, doet er niet aan af dat de dierenarts, zoals vastgesteld door het Veterinair Tuchtcollege in zijn beslissing onder 5.17 tot en met 5.22, tekort is geschoten in de naleving van zijn verplichtingen op basis van voormelde regelgeving, met name de voorschriften uit bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen.  

Het Veterinair Beroepscollege wijst er in het bijzonder nog op dat in de door de dierenarts ondertekende BGP’s van de vier onderzochte bedrijven onder “aandachtspunten” ten aanzien van het gebruik van antibiotica en droogzetters telkens een sjabloonzin wordt gebruikt. En dat noch daar noch elders wordt uitgelegd waarom de dierenarts in zijn doseringen is afgeweken van de in de registratiebeschikkingen voorgeschreven doseringen. Dit terwijl in de BBP’s precies staat beschreven wat de UDD-regeling in concreto inhoudt. In de in het geding zijnde BBP’s van drie van de bedrijven ontbraken analyses van de gezondheidssituatie van de dieren en de streefwaardes voor de reductiedoelstelling van antibiotica. Bij “actiepunten” stond steeds “geen” vermeld, ondanks dat de mastitisproblematiek daartoe aanleiding gaf.

De grief faalt.

Ten aanzien van het gebruik van droogzetters (ad 5)

16.       De dierenarts stelt dat de beoordeling van het Veterinair Tuchtcollege ten aanzien van de alternatieve meetmethode Mas-D-Tec voor het bepalen van de celwaarden ten behoeve van de inzet van droogzetters op het derde en vierde bedrijf onjuist is. De afkapwaarde van 500.000 cellen was duidelijk en ruim boven de grenswaarden, wat terug te zien is in het lage gebruik van droogzetters op die bedrijven.

16.1      De klachtambtenaar stelt dat de alternatieve meetmethode als meetresultaat geen celgetal bepaalt. Over het gebruik van deze methode staat in het BBP van 2015 voor het derde bedrijf dat die methode in het plan beschreven moet zijn en de grenswaarde moet zijn opgenomen en beschreven in het BGP, hetgeen niet het geval bleek. Bovendien hield de houder hiervan geen meetwaardes bij en werden deze niet in het bedrijfsdossier vastgelegd. De dierenarts heeft hiermee in strijd gehandeld met de KNMvD richtlijn Antimicrobiële middelen bij het droogzetten van koeien, waarin staat dat de alternatieve methode goed onderbouwd moet zijn, aldus de klachtambtenaar.

16.2      Het Veterinair Beroepscollege onderschrijft de overwegingen en de conclusies van het Veterinair Tuchtcollege onder 5.23 tot en met 5.27, in het bijzonder de overweging en conclusie onder 5.26, dat er geen meetwaardes werden vastgelegd en dat onduidelijk is op basis van welke diagnostische gegevens werd bepaald welke koeien met droogzetters moesten worden behandeld.

De grief faalt.

Ten aanzien van het gebruik van mastitis preparaten (ad 6)

17.       De dierenarts stelt dat het op zich juist is dat hij is afgeweken van de registratiebeschikkingen en bijsluiters die gelden ten aanzien van de door hem toegepaste diergeneesmiddelen, maar dat volgens hem de doorbehandeling met mastitis preparaten in afwijking van de registratiebeschikkingen en bijsluiters telkens was gerechtvaardigd omdat hij hiermee juist een hoger medicatiegebruik wilde voorkomen. Ten onrechte heeft het Veterinair Tuchtcollege de volgende relevante feiten niet bij zijn beoordeling betrokken:

1. In de bewuste periode kampten vrijwel alle melkveebedrijven in Nederland met mastitis problemen.

2. Doorbehandelen van uierontstekingen was in 2014 en 2015 de gangbare praktijk.

3. Ook vanuit de wetenschap wordt het doorbehandelen gerechtvaardigd, waarbij de dierenarts verwijst naar het proefschrift van J. Swinkels uit eind 2014.

De dierenarts verwijst verder naar het Formularium melkvee 2016 bijlage 2 van de KNMvD waarin voor verschillende producten wordt aangegeven dat doorbehandelen noodzakelijk kan zijn.

17.1      De klachtambtenaar betoogt dat de dierenarts zonder dat sprake was van een veterinaire onderbouwing met de toepassing van de betreffende diergeneesmiddelen is afgeweken van de voor elk van die diergeneesmiddelen geldende registratiebeschikkingen en bijsluiters. Er zijn geen bacteriële onderzoeken gedaan waarmee op de bedrijven besmettingen met streptokokken en stafylokokken zijn aangetoond en geen meldingen gedaan bij de vergunninghouder van het desbetreffende middel. Met de langere doorbehandeling handelde de dierenarts in strijd met artikel 2.8, eerste lid, van de Wet dieren waarin is bepaald dat het verboden is om in afwijking van de registratiebeschikking diergeneesmiddelen toe te passen. De klachtambtenaar heeft nader toegelicht dat de zogenaamde cascaderegeling in uitzonderlijke situaties, in geval van diergeneeskundige noodzaak, onder voorwaarden, een uitweg kan bieden voor de dierenarts om af te wijken van deze wettelijke bepaling.

In artikel 5.2. van het Besluit diergeneeskundigen van 16 april 2014 is met de “Cascade voor dieren die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd”, geregeld dat dierenartsen in uitzonderlijke situaties de mogelijkheid hebben tot het afwijken van de bijsluiter van een diergeneesmiddel. Tevens verwijst de klachtambtenaar naar de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege van 18 oktober 2008 nr. 2007/102 (geen ECLI nr.) dat de veterinaire noodzaak van geval tot geval schriftelijk dient te worden verantwoord en gemotiveerd.

17.2      Het Veterinair Beroepscollege zal hierna eerst stilstaan bij het toetsingskader zoals neergelegd in artikel 2.8 van de Wet dieren en de registratiebeschikkingen van de door de dierenarts voorgeschreven diergeneesmiddelen, Daarna is aan de orde of de dierenarts is afgeweken van het wettelijk kader, en zo ja, of daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig was.

17.3     Wettelijk toetsingskader

Artikel 2.8 van de Wet dieren luidt:

“Artikel 2.8. Diergeneeskundige handelingen

1. Het is verboden:

a. lichamelijke ingrepen te verrichten;

b. diergeneesmiddelen waarvoor geen vergunning als bedoeld in artikel 2.19, eerste lid, is verstrekt, bij dieren toe te passen, of

c. diergeneesmiddelen toe te passen in strijd met voorschriften en beperkingen als bedoeld in artikel 2:19, derde lid, onderdeel a, die zijn verbonden aan de vergunning die ten behoeve van dat diergeneesmiddel is verstrekt.

2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten aanzien van: (..)

d. het toepassen van diergeneesmiddelen als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.”

In de registratiebeschikking van het diergeneesmiddel Avuloxil van 4 november 2013 staat onder 4.9 over de dosering:

- De inhoud van één injector direct na het melken via het tepelkanaal inbrengen in elk aangetast kwartier met intervallen van 12 uur gedurende 3 opeenvolgende melkbeurten. In geval van infecties veroorzaakt door Staphylococcus aureus kan een langere antibacteriële therapie nodig zijn. Daarom dient de totale behandelduur bepaald te worden door de dierenarts maar dient deze wel voldoende lang te zijn om er zeker van te zijn dat de infectie volledig verdwenen is

In de registratiebeschikking van het diergeneesmiddel Curaclox van 9 december 2015 staat onder 4.9 over de dosering:

“Driemaal 200 mg cloaxilinne en 75 mg ampicilline (overeenkomend met 1 injector) per geïnfecteerd kwartier toedienen, na het melken, met intervallen van 12 uur. “

Onder 4.10 staat over overdosering:

“- Niet van toepassing.”

In de registratiebeschikking en bijsluiter van het diergeneesmiddel Albiotic Formula van 3 juli 2000 staat onder 4.9 dezelfde dosering als Curaclox (driemalige toediening) met een wat meer uitgebreide beschrijving voor de toediening.

Onder 4.10 staat over overdosering:

“- Er zijn geen effecten van overdosering bekend.”

17.4     De Wet dieren schrijft dus voor dat het verboden is om af te wijken van de vergunning oftewel de registratiebeschikking voor het diergeneesmiddel. Een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het tweede lid, onder d, waarbij voor bepaalde gevallen een uitzondering wordt gemaakt op het verbod is voor zover het Veterinair Beroepscollege heeft kunnen nagaan, niet vastgesteld. Ook het Besluit diergeneeskundigen maakt het niet mogelijk om af te wijken van de registratiebeschikking of bijsluiter. Wel kent dit besluit in artikel 5, tweede lid de zogenaamde cascaderegeling. Die regeling ziet echter op de behandeling van een aandoening waarvoor in Nederland geen geregistreerd geneesmiddel toepasbaar of beschikbaar is. Die situatie is, anders dan de klachtambtenaar heeft betoogd, hier niet aan de orde.

17.5      Waar in de registratiebeschikking van Curaclox onder 4.10 met betrekking tot overdosering staat vermeld “niet van toepassing”, betekent dit naar het oordeel van het Veterinair Beroepscollege dat overdosering niet is toegestaan. De vermelding bij Albiotic Formula onder 4.10 “Er zijn geen effecten van overdosering bekend” betekent dat overdoseren geen kwaad kan, niet dat het is toegestaan.

17.6      Het staat vast dat de dierenarts ten aanzien van de vier bedrijven de doorbehandeling van de drie mastitis preparaten Avuloxil, Curaclox en Albiotic Formula, in afwijking van de registratiebeschikkingen en bijsluiters heeft voorgeschreven, namelijk meer dan driemaal. En dat bij drie van de vier bedrijven daaraan geen bacteriologisch onderzoek ten grondslag lag. Dat een bedrijf geen gehoor gaf aan het advies van de dierenarts om een dergelijk onderzoek te doen, en dat bij een bedrijf mastitis geen probleem leek te zijn, zoals de dierenarts stelde, doet daar niet aan af.

Het Veterinair Beroepscollege is evenals het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat de dierenarts in strijd heeft gehandeld met het verbod van artikel 2.8, eerste lid, onder c., van de Wet dieren, door telkens diergeneesmiddelen toe te passen in strijd met de voorschriften en beperkingen als bedoeld in artikel 2:19, derde lid, onder a. van de Wet dieren, die zijn verbonden aan de vergunningen die ten behoeve van de respectieve diergeneesmiddelen zijn verstrekt.

Het beroep van de dierenarts op een diergeneeskundige noodzaak ter rechtvaardiging van het doorbehandelen faalt, reeds omdat een valide wetenschappelijke verantwoording van dat handelen per dier ontbreekt. Bij gebreke van die verantwoording kan ook het beroep op het proefschrift van J. Swinkels en het Formularium Melkvee 2016, welk formularium overigens dateert van na de pleegperiode, niet slagen.

Als de dierenarts het aangewezen achtte om de behandeling met diergeneesmiddelen in afwijking van de registratiebeschikking en de bijsluiter om veterinaire redenen voort te zetten, dan had hij dat bovendien, al dan niet samen met collega’s, kunnen en moeten melden aan de Commissie Registratie Diergeneesmiddelen. In dit verband wijst het Veterinair Beroepscollege op hoofdstuk 6. “Diergeneesmiddelenbewaking” van het Besluit diergeneesmiddelen, welk hoofdstuk handelt over de registratie en de melding van bijwerkingen en afwijkende toepassing van diergeneesmiddelen, onder andere door dierenartsen.

Aldus heeft de dierenarts, naar het Veterinair Beroepscollege concludeert, tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld en slaagt ook deze grief niet.

Ten aanzien van het (latere) toetsingskader (ad 7)

18.       De dierenarts stelt dat latere wijzigingen in de wet- en regelgeving, met name de UDD- regeling, ten onrechte niet zijn meegenomen door het Veterinair Tuchtcollege, terwijl de dierenarts wel aan die latere regeling voldeed in de pleegperiode. Nog voordat de klachtambtenaar de klacht had ingediend, was de regelgeving aangepast, en waren vrijstellingen doorgevoerd van verplichtingen bij een structureel laag antibioticagebruik (waar bij de dierenarts sprake van is). Daarbij komt dat het Ministerie van LNV en de NVWA op de hoogte waren van de bestaande knelpunten in de regelgeving en de voorzitter van de KNMvD bij de inwerkingtreding van de regelgeving heeft gezegd dat de wetgeving multi-interpretabel is en niet goed is gecommuniceerd met de betrokkenen (Tijdschrift voor Diergeneeskunde, nr. 1, januari 2016).

Ten aanzien van de KNMvD richtlijnen inzake het toepassen van antimicrobiële middelen, waar door de klachtambtenaar naar is verwezen, stelt de dierenarts dat het Veterinair Tuchtcollege er geen rekening mee heeft gehouden dat deze geen algemeen verbindende voorschriften zijn en niet van toepassing zijn bij de beoordeling van zijn handelen en dat onderbouwd ervan afwijken geen vereiste is.

18.1      Niet duidelijk is op welke “latere wijzigingen” de dierenarts precies het oog heeft, terwijl het aan de dierenarts is om aan te geven waarop hij doelt. De grief is aldus onvoldoende feitelijk onderbouwd en faalt daarom.

Ten aanzien van de zwaarte van de maatregel in relatie tot de “pleegperiode” (ad 8)

19.       De dierenarts betoogt dat hoewel het Veterinair Tuchtcollege overweegt rekening te hebben gehouden met het feit dat een deel van de “pleegperiode” buiten beschouwing wordt gelaten dat dit niet is terug te zien in de opgelegde maatregel. Ook zou het Veterinair Tuchtcollege onvoldoende hebben meegewogen dat de dierenarts wat betreft de verslaglegging lering heeft getrokken uit de kwestie en dat de latere BGP’s en BBP’s uitgebreider zijn naast het gegeven dat in kwantitatief opzicht qua Dier Dag Doseringen op de (meeste) bedrijven lage c.q. acceptabele resultaten werden behaald.

19.1      De klachtambtenaar heeft in de klacht verzocht om oplegging van een boete van € 1500,00 uitgaande van een pleegperiode van 1 januari 2015 tot en met 15 februari 2016. Bij repliek is, gelet op de argumenten van de dierenarts, dat verzoek gewijzigd in die zin dat gevraagd werd een boete van

€ 1.000,00 op te leggen, rekening houdende met de eerder opgelegde bestuurlijke boete.

19.2      Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat het Veterinair Tuchtcollege naar onmiskenbaar blijkt uit overweging 5.34 van zijn uitspraak, is uitgegaan van een kortere “pleegperiode” van ongeveer negen maanden. Ook de hoogte en modaliteit van de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde boetes leveren geen grond op voor de juistheid van het betoog van de dierenarts. Het Veterinair Beroepscollege kan zich voorts verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege over de op te leggen maatregel heeft overwogen in zijn beslissing onder 5.34.

De grief faalt.

Ten aanzien van de samenloop met het bestuursrecht (ad 9)

20.       De dierenarts stelt dat het Veterinair Tuchtcollege in de overwegingen 5.7 tot en met 5.11 van zijn uitspraak ten onrechte geen acht heeft geslagen op het feit dat de NVWA aan de dierenarts in eerste instantie een bestuurlijke boete heeft opgelegd, maar de NVWA deze boete nimmer heeft verantwoord en verdedigd. Het Veterinair Tuchtcollege is er ook aan voorbij gegaan dat het rapport van de klachtambtenaar is gebaseerd op de onderliggende rapportage bij de bestuurlijke boete, en dus alle informatie afkomstig is van dezelfde instantie, de NVWA.

20.1      Het Veterinair Beroepscollege merkt op dat het Veterinair Tuchtcollege in overweging 5.34 van zijn uitspraak bij de bepaling van de aard en omvang van de aan dierenarts op te leggen maatregel ook rekening heeft gehouden met de in de bestuursrechtelijke procedure reeds opgelegde waarschuwing vanwege de (administratieve) tekortkomingen inzake de voorschriften uit bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Het Veterinair Beroepscollege is net als het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat er, volgens vaste jurisprudentie, sprake is van twee aparte procedures, in dit geval de bestuursrechtelijke procedure en de tuchtrechtelijke procedure, die verschillende doelen dienen en naast elkaar kunnen lopen op basis van aparte rapportages die informatie bevatten over hetzelfde feitencomplex, gebaseerd op gegevens van de NVWA. Dit neemt niet weg dat de tuchtrechter bij het bepalen van de op te leggen maatregel rekening houdt met reeds eerder opgelegde maatregelen vanwege bijvoorbeeld een strafprocedure (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van 21 juli 2013, VB 2002/13, ECLI:NL:TDIVBC:2013:1 , rechtsoverwegingen 4.6. en 4.9). En dat is ook in deze zaak gebeurd.

Het Veterinair Beroepscollege kan zich verder geheel verenigen met hetgeen het Veterinair Tuchtcollege onder 5.7 tot en met 5.11. van zijn beslissing heeft overwogen.

De grief deelt het lot van de overige grieven en faalt ook.

Slotsom

21.       Het voren overwogene brengt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat de dierenarts tekort is geschoten in de naleving van de (administratieve) verplichtingen voor het voorschrijven en de aflevering van antibiotica als bedoeld in artikel 5.14 en 5.17 van de Regeling diergeneeskundigen en bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Voorts heeft de dierenarts in strijd gehandeld met artikel 2.8 van de Wet dieren en de registratiebeschikkingen en bijsluiters ten aanzien van de toepassing van de diergeneesmiddelen Avuloxil, Curaclox en Albiotic Formula.

Hetgeen de dierenarts verder nog naar voren heeft gebracht kan niet leiden tot een ander oordeel.

Het Veterinair Beroepscollege kan zich ook verenigen met de beslissing van het Veterinair Tuchtcollege ten aanzien van de opgelegde geldboetes. Dat betekent dat beide aan de dierenarts opgelegde geldboetes met de uitspraak van het Veterinair Beroepscollege van heden onherroepelijk worden.

Het beroep van de dierenarts zal worden verworpen.

Beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr. G. van der Wiel,  jurist-leden, dr. L.M. Derkx‑Overduin- en, drs. M.I. de Nijs, dierenarts-leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. Zandvliet als secretaris.

w.g. E.A. Minderhoud                                                     De plv. secretaris is verhinderd de uitspraak voorzitter te ondertekenen.                                                               

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021

Voor eensluidend afschrift,

mr. drs. M. Rijsdijk

plv. secretaris