ECLI:NL:TDIVBC:2013:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2002/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2013:1
Datum uitspraak: 21-07-2013
Datum publicatie: 23-10-2013
Zaaknummer(s): VB 2002/13
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Valselijk opgemaakte formulieren en afleveren entstoffen aan varkenshouders.

V E T E R I N A I R    B E R O E P S C O L L E G  E

Dossiernummer: VB 02/13

Uitspraak

in de zaak van

X

wonende te A(België),

appellant van een uitspraak

van 18 april 2002 van het

Veterinair Tuchtcollege (2001/42)

1. Het verloop van de procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 18 april 2002, verzonden op 19 april 2002, gedeeltelijk gegrond verklaard de klacht van de op grond van artikel 29 van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 aangewezen ambtenaar (hierna te noemen: de klachtambtenaar), dat X, dierenarts te B (hierna te noemen appellant), in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het Veterinair Tuchtcollege heeft op die grond:

·        appellant voor een periode van drie maanden de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde ontzegd, als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (hierna: WUD) en hem voor een periode van negen maanden aansluitend aan voornoemde periode van drie maanden, de bevoegdheid ontzegd om diergeneeskundige handelingen te verrichten in het kader van regelingen dan wel programma’s gericht op de georganiseerde bestrijding van dierziekten; bepaald is voorts dat de ontzegging zal ingaan op het moment dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft;

·        bevolen dat de uitspraak wordt bekendgemaakt in de Staatscourant alsmede ter publicatie wordt aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Als gemachtigde van appellant heeft Y, advocaat te C, bij beroepschrift van 13 juni 2002 bij het Veterinair Beroepscollege beroep ingesteld tegen voormelde beslissing.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 17 september 2002 op het beroepschrift gereageerd.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 11 november 2002. Bij die gelegenheid zijn allereerst de door appellant meegebrachte getuigen dr. Tj. Jorna, algemeen secretaris van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, en drs. C.P.R.M. Damen, werkzaam bij de Gezondheidsdienst voor dieren, gehoord. Vervolgens hebben voornoemde Y, namens appellant, en de klachtambtenaar hun standpunten nader toegelicht.

Op verzoek van het Veterinair Beroepscollege zijn stukken uit proces-verbaal

nr. 1702/99/02 van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) toegevoegd aan het dossier. Beide partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen over deze stukken te geven ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege, welke heeft plaatsgevonden op 1 mei 2003. Van die gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt.

Gelet op de samenhang is deze zaak op 11 november 2002 en 1 mei 2003 tegelijk behandeld met de beroepen met nummers VB02/11, VB02/12 en VB02/14.

2. De vaststaande feiten

Het Veterinair Beroepscollege is uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1   Appellant was ten tijde van het indienen van de klacht door de klachtambtenaar sinds augustus 1999 op zelfstandige basis in dienst van de Diergeneeskundige Praktijk Z (hierna: DAP Z), waar V, U en T werkzaam waren als vennoten van deze BV, welke is gevestigd te B. De administratie van de BV wordt gevoerd in de Dierenartsenpraktijk D te D (België) door de echtgenote van praktijkgenoot V.

2.2   Door de AID is een onderzoek gestart vanwege verdenking van valselijk opgemaakte formulieren en het in strijd met artikel 30, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet afgeven van entstoffen aan varkenshouders. De resultaten van dit onderzoek zijn vermeld in Proces-verbaal nummer 1702/99/02 en betreft de periode van 1 oktober 1998 tot en met 18 mei 2000. Uit dit proces-verbaal, dat gedeeltelijk is opgenomen in het dossier van het Veterinair Beroepscollege, blijken de volgende handelingen van appellant dan wel de medewerking van appellant aan deze handelingen.

2.3   In de hiervoor genoemde periode van 1 oktober 1998 tot 18 mei 2000 is aan tientallen bedrijven die (toen) klant waren bij DAP Z (onder meer) entstof tegen de ziekte van Aujeszky geleverd, welke entstof door de desbetreffende varkenshouder zelf werd toegediend. Op sommige bedrijven voerden de varkenshouder en een dierenarts van DAP Z de entingen gezamenlijk uit.

Uit het facturatiesysteem van DAP Z kon worden opgemaakt op welk bedrijf de entingen door de varkenshouder zelf werden verricht. Bij de diverse entstoffen werden twee prijzen gehanteerd. Voor de entstof tegen de ziekte van Aujeszky werd fl. 1,00 per enting gefactureerd indien de entstof door een dierenarts van DAP Z was toegediend, en fl. 0,65 per enting indien er door de varkenshouder zelf was geënt. Dit betekende in dat geval een korting van fl. 0,35 bij het zelf enten. In het geval van enting tegen abortus blauw bedroeg de korting fl. 0,15 per enting en in het geval van enting tegen vlekziekte fl. 0,25 per enting.

2.4   De vaccinatiebonnen die betrekking hadden op de entingen tegen de ziekte van Aujeszky werden door appellant, dan wel door zijn praktijkgenoten V,  T of U, voor uitvoering van de enting ondertekend. Zij zetten eveneens een valse handtekening op de plaats waar de varkenshouder zijn handtekening diende te zetten. Deze handelwijze werd toegepast zowel bij entingen die door een dierenarts van DAP Z werden uitgevoerd als bij entingen die door de varkenshouder zelf werden uitgevoerd.

De vaccinatiebonnen werden niet meer meegenomen naar en ingevuld op de bedrijven, maar werden achteraf op het kantoor van DAP Z ingevuld door één van de dierenartsen.

2.5   De formulieren Klinische Inspectie werden door appellant, dan wel door zijn praktijkgenoten V, T of U, ondertekend voor uitvoering van de klinische inspectie. Indien een formulier ondertekend was door appellant, kon de klinische inspectie feitelijk ook zijn uitgevoerd door zijn praktijkgenoten V, T of U. Ook de formulieren Klinische Inspectie werden bijna altijd voorzien van een valse handtekening door appellant, dan wel door zijn praktijkgenoten V, T of U.

2.6    Naar aanleiding van voornoemde handelingen heeft de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: GD) per brief van 24 juli 2000 laten weten dat met onmiddellijke ingang de samenwerking met DAP Z werd geschorst en per latere datum zou worden opgezegd. Door middel van een brief van 25 juli 2000 zijn alle klanten van DAP Z hiervan op de hoogte gebracht. De schorsing van DAP   Z is, mede naar aanleiding van het vonnis van 11 augustus 2000 in kort geding van de President van de Rechtbank Zwolle (KG 2001/31), met ingang van 1 januari 2001 weer opgeheven.

2.7   Eveneens naar aanleiding van voornoemde handelingen heeft Certiked (Stichting Certificatie Kennisintensieve Dienstverlening) het GVP certificaat van DAP  Z met ingang van 18 augustus 2000 tijdelijk ingetrokken, hetgeen per 15 maart 2001 weer ongedaan is gemaakt.

2.8   Appellant is terzake van voornoemde feiten strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld door de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Bij onherroepelijke uitspraak van 30 oktober 2002 heeft de rechtbank aan appellant een geldboete van Euro 1.000,- opgelegd terzake van het meermalen in strijd met artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht plaatsen van valse handtekeningen in plaats van varkenshouders op vaccinatiebonnen en formulieren Klinische Inspectie, zoals hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft bij de uitspraak rekening gehouden met het feit dat onderhavige zaak nog bij het Veterinair Beroepscollege aanhangig is.

2.9   Naast appellant zijn ook V, T, U en DAP Zterzake van (een deel van) voornoemde feiten bij strafrechtelijk gewijsde veroordeeld. DAP Z heeft de Staat een bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moeten betalen.

3. De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft aan de bestreden beslissing, waarin appellant is aangeduid als beklaagde, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“6.1.

In geding is of de beklaagde in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

6.2.

Alvorens hierover een oordeel te geven, gaat het College in op enkele door beklaagde aangevoerde procedurele punten. Deze betreffen het verzoek om de zaak pas te behandelen als de uitkomst van de strafrechtelijke procedure bekend is, het verzoek om getuigen te horen en de klacht dat beklaagde niet over de volledige informatie beschikt.

Het College overweegt hierover als volgt.

De strafrechtelijke procedure speelt zich af in een ander wettelijk kader, dat zijn eigen doelstellingen heeft. Het College ziet daarom geen aanleiding om de behandeling van de zaak uit te stellen totdat de strafrechtelijke procedure is afgerond. Ter zitting heeft beklaagde overigens dit verzoek ingetrokken.

Het College ziet evenmin aanleiding om getuigen te horen. Het College meent voor de beoordeling van de klacht voldoende te hebben aan het voorhanden zijnde proces-verbaal, alsmede de eigen verklaringen van beklaagde.

Gelet op de klacht van beklaagde dat hij niet over alle informatie beschikt, zijn ter zitting de dossiers van het College en van beklaagde vergeleken. Ze bleken dezelfde inhoud te hebben.

6.3.

De klachtambtenaar heeft uiteengezet om welke redenen hij meent dat beklaagde in de uitoefening van de zorg als bedoeld onder 6.1. tekort is geschoten. Het College overweegt dat bij de bescherming van de door de klachtambtenaar genoemde belangen een belangrijke rol is weggelegd voor de dierenarts. De toetsing van die rol valt uitdrukkelijk onder het tuchtrecht. In de Memorie van Toelichting bij de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 (TK 1982-1983, 17646, nr. 3) wordt dit in hoofdstuk III als volgt toegelicht.

‘De gezondheidszorg voor dieren is niet alleen voor dieren en hun eigenaren, maar, zoals vermeld, ook nationaal-economisch van grote betekenis. Met recht kan ook worden gesteld, dat het algemeen belang vereist, dat de diergeneeskunde naar behoren wordt uitgeoefend, en ook dat geen met die uitoefening in verband staande gedragingen plaatsvinden die aan een goed functioneren van de gezondheidszorg voor dieren afbreuk kunnen doen.

En

Het toedienen van diergeneesmiddelen aan dieren vormt een belangrijk onderdeel van de uitoefening van de diergeneeskunde. Er dienen garanties te worden geschapen, dat diergeneesmiddelen op zorgvuldige wijze worden toegepast bij dieren en dat in geen geval onnodig diergeneesmiddelen worden voorgeschreven.

En

Zo zal een dierenarts in beginsel slechts op verantwoorde wijze diergeneesmiddelen kunnen voorschrijven na een door hem zelf ingesteld diergeneeskundig onderzoek bij de betrokken dieren en mag hij niet uitsluitend afgaan op een mededeling van de houder van dieren omtrent het ziektebeeld.’

In de Memorie van Toelichting staat ook dat voor sanctionering door middel van een wettelijk in het leven geroepen tuchtrechtelijk regime de groepsnormen in aanmerking komen waarbij het algemeen belang duidelijk voorop staat.

In artikel 6 van de Code voor de Dierenarts is ondermeer bepaald dat de dierenarts zich in zijn handelen laat leiden door de plaats en de functie van de diergeneeskunde en haar beoefenaars in de samenleving.

Het belang van de samenleving bij een onberispelijke beroepsuitoefening is zeer groot vanwege de belangen van de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn, milieu en de afzet van veilige producten.

6.4.

De klachtambtenaar heeft aangevoerd dat beklaagde geneesmiddelen als bedoeld in artikel 30, derde lid, van de Diergeneesmiddelenwet (de zogenaamde UDA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen) heeft geleverd zonder het daarbij behorende onderzoek te hebben gedaan en de vereiste begeleiding te hebben gegeven.

Beklaagde heeft aangevoerd dat hij wel degelijk onderzoek heeft uitgevoerd en de vereiste begeleiding aan het toepassen van UDA-gekanaliseerde geneesmiddelen heeft gegeven, namelijk in het kader van de regelmatige bezoeken (éénmaal per veertien dagen) die hij aan de desbetreffende bedrijven bracht.

Het College is van oordeel dat de stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanknopingspunten bieden om tot een gegrond-verklaring te komen.

Dit onderdeel van de klacht dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

6.5.

De klachtambtenaar heeft ook aangevoerd dat beklaagde aan veehouders geneesmiddelen als bedoeld in artikel 30, vierde lid, van de Diergeneesmiddelenwet (de zogenaamde UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen) heeft afgeleverd, in strijd met de wettelijke verplichting om deze zelf toe te dienen.

In het verweerschrift is door beklaagde gesteld dat de klacht beperkt dient te worden tot het UDD-gekanaliseerde geneesmiddel tegen de Ziekte van Aujeszky. Beklaagde heeft erkend dat hij dit geneesmiddel aan diverse varkenshouders heeft afgeleverd. Het College overweegt dat reeds hierom dit onderdeel van de klacht gegrond is.

Voorts overweegt het College dat de onderhavige gedraging beklaagde zeer zwaar is aan te rekenen. Immers is, teneinde de Ziekte van Aujeszky in Nederland geheel uit te roeien, een zogeheten eradicatie-programma opgesteld, waarbij de varkenshouders met de overheid zijn overeengekomen een programma van verplichte inenting gepaard gaande met certificering uit te zullen voeren. Met het programma is begonnen in 1993; het kost de varkenshouders 50 tot 60 miljoen gulden per jaar. De sector levert derhalve een aanzienlijke inspanning, die als resultaat heeft dat thans 99,9 % van de voornoemde ziekte inderdaad is uitgeroeid. Een handelwijze als die van beklaagde maakt in ernstige mate inbreuk op voornoemd programma en brengt derhalve het risico mee dat de reeds gepleegde inspanningen vergeefs zijn geweest.

6.6.

In het eerder genoemde proces-verbaal is gesteld dat het middel tegen de Ziekte van Aujeszky aan 64 van 125 varkenshouders die de praktijk omvatte, werd afgeleverd om zelf te enten. Dit is door beklaagde niet bestreden. Voorts wordt in het proces-verbaal gesteld dat door de dierenartspraktijk Z ook andere UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen werden afgeleverd voor enting door de betrokken veehouders. Ter zitting is namens beklaagden erkend dat ook enkele andere UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen regelmatig aan veehouders afgeleverd werden om zelf te enten. Aan de veehouders die zelf entten werd een lagere prijs berekend, namelijk (doorgaans) f 0,65, terwijl f 1,- werd gerekend als een dierenarts de entingen verrichtte. Niet betwist is de vaststelling in voornoemd proces-verbaal dat het computersysteem van de praktijk zo was ingericht dat bij de facturering eenvoudig een verschil gemaakt kon worden tussen veehouders die niet, en veehouders die wel zelf mochten enten. Beklaagde is sinds augustus 1999 actief in Nederland.

Het College stelt op grond van het voorgaande vast dat het in strijd met de wettelijke voorschriften afleveren van UDD-gekanaliseerde geneesmiddelen ook door beklaagde, zij het voor een kortere periode dan de andere onder 1 genoemde beklaagden, structureel en in aanzienlijke mate plaatsvond.

Beklaagde heeft aangevoerd dat het in zo goed als heel Europa aan veehouders is toegestaan zelf te enten tegen de Ziekte van Aujeszky. Deze stelling is, naar de klachtambtenaar onweersproken heeft gesteld, onjuist. Als deze stelling wel juist zou zijn, zou dit overigens niet afdoen aan het feit dat beklaagde heeft gehandeld in strijd met het in Nederland geldende wettelijke stelsel.

6.7.

De klachtambtenaar heeft voorts aangevoerd dat zowel op de formulieren Klinische Inspectie als op vaccinatiebonnen ten behoeve van de bestrijding van de Ziekte van Aujeszky onjuiste, dan wel valse handtekeningen zijn gezet. Dit betreft het nabootsen van handtekeningen van veehouders en ook het plaatsen van een handtekening door een andere dierenarts dan degene die ter plaatse was geweest.

Beklaagde heeft dit erkend. Op grond van het onderzoek van de Algemene Inspectiedienst en van de verklaringen van beklaagde zelf en van zijn mede-beklaagden staat vast dat het plaatsen van valse, dan wel onjuiste handtekeningen structureel en op ruime schaal plaatsvond. Met de klachtambtenaar is het College van oordeel dat dit een zeer laakbare gedraging is, waardoor de belangen van de samenleving in ernstige mate geschaad zijn. Immers, als niet vertrouwd kan worden op de juistheid van door dierenartsen afgegeven verklaringen, komt de controle op en de handhaving van regelingen ter wering en bestrijding van veeziekten in gevaar. De naleving van deze regelingen is van groot nationaal beland. Deze handelwijze is overigens ook in strijd met de in de Code voor de Dierenarts neergelegde gedragsregels voor de beroepsgroep.

6.8

Beklaagde heeft in zijn verweerschrift een aantal argumenten aangevoerd die er toe moeten strekken de ernst van de verweten gedragingen te bagatelliseren.

Het eerste is dat klinische inspecties wel altijd zijn uitgevoerd, en zelfs éénmaal per veertien dagen in plaats van éénmaal per maand, zoals voorgeschreven. Het College is van oordeel dat deze bewering voor rekening van beklaagde dient te blijven, nu door de in het geding zijnde gedragingen niet vertrouwd kan worden op de juistheid van de betreffende documenten.

Het volgende argument is dat de varkenshouders met deze handelwijze hebben ingestemd. Dit is echter niet relevant. Een dierenarts heeft een eigen verantwoordelijkheid voor de nakoming van zijn (wettelijke) verplichtingen.

Evenmin telt dat beklaagde, volgens zijn zeggen, beoogde de administratieve afhandeling sneller te laten verlopen. Het College is van oordeel dat, ook als het feit dat er twee verschillende handtekeningen op een formulier staan de afhandeling van zaken zou bespoedigen – wat geenszins vast staat – het plaatsen van valse handtekeningen niet gerechtvaardigd is.

Beklaagde heeft voorts aangevoerd dat het zelf-enten slechts toevertrouwd werd aan ‘serieuze varkenshouders’ van wie verwacht kon worden dat zij de entingen op de juiste wijze zouden uitvoeren.

Het College is van oordeel dat uit dit argument eens te meer blijkt dat beklaagde en zijn praktijkgenoten zich boven de wet stelden. Het is niet aan een dierenarts om uit te maken dat een bepaalde varkenshouder zelf mag eten als uit de toepasselijke regelgeving zeer duidelijk blijkt dat alleen een dierenarts daartoe bevoegd is. Als elke dierenarts in Nederland zou handelen als beklaagde zou de handhaving van wet en regelgeving en daarmee de bescherming van grote nationale belangen, als door de klachtambtenaar genoemd, illusoir zijn.

Dat in dit geval die belangen niet geschaad zouden zijn, zoals beklaagde stelt, doet daar niet aan af.

6.9

Naar aanleiding van de stelling van beklaagde dat hij geen direct voordeel heeft gehad van zijn handelwijze merkt het College het volgende op. Het was voor varkenshouders goedkoper om zelf te enten. Het weigeren van een verzoek van een varkenshouder om – tegen een lager tarief – zelf te mogen enten, zou derhalve geleid kunnen hebben tot het verlies van een cliënt. Het handelen in strijd met de wet was dus voordeliger dan het weigeren om onwettige handelingen te plegen.

6.10

Beklaagde heeft tenslotte gesteld dat hij – kort gezegd – als gevolg van het bekend worden van zijn gedragingen reeds nadeel heeft ondervonden. Het College is van oordeel dat het door beklaagde genoemde nadeel los staat van een tuchtrechtelijke beoordeling van die gedragingen.

6.11

Op grond van het voorgaande komt het College tot de conclusie dat beklaagde, nu hij niet alleen heeft meegewerkt aan het gedurende langere tijd en op ruime schaal afleveren van UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen, maar ook een bijdrage heeft geleverd aan het, eveneens structureel en in aanzienlijke mate, frustreren van belangrijke nationale regelingen gericht op de georganiseerde bestrijding van dierziekten, in zodanige mate tekort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Het College houdt er echter rekening mee dat beklaagde eerst sinds augustus 1999 in Nederland actief is.

6.12

Het College besluit derhalve dat aan beklaagde een ontzegging als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 zal worden opgelegd, met dien verstande dat de ontzegging volledig zal zijn voor een periode van drie maanden en dat aansluitend aan die periode voor een periode van negen maanden aan beklaagde de bevoegdheid wordt ontzegd om diergeneeskundige handelingen te verrichten in het kader van regelingen dan wel programma’s gericht op de georganiseerde bestrijding van dierziekten. Conform het verzoek van de klachtambtenaar zal de periode van de ontzegging voor alle beklaagden hiervoor genoemd onder 1. gelijktijdig ingaan. Voorts zal de uitspraak worden bekendgemaakt in de Staatscourant, alsmede ter publicatie worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.”

4. De overwegingen van het Veterinair Beroepscollege

4.1   Alvorens op het beroep van appellant in te gaan, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de klachtambtenaar in zijn reactie op het beroepschrift betoogt dat het Veterinair Tuchtcollege de klacht ten aanzien van de levering van zogenaamde UDA-diergeneesmiddelen ten onrechte heeft afgewezen. Nu echter de klachtambtenaar geen beroep heeft ingesteld tegen het afwijzen van dit onderdeel van zijn klacht en deze afwijzing niet aan de orde is bij het beroep van appellant, dient voormeld betoog van de klachtambtenaar buiten verdere beschouwing te worden gelaten.

4.2   Appellant heeft in zijn beroep vier grieven tegen de bestreden beslissing geformuleerd. De vierde grief is gericht tegen de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde strafmaat. Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten aanzien van de opgelegde maatregelen als volgt.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WUD kunnen verschillende maatregelen worden opgelegd indien een dierenarts heeft gehandeld in strijd met de normen van artikel 14 van de WUD. Naast een waarschuwing, berisping en een geldboete (onderdelen a, b en c) kunnen een schorsing in (onderdeel d) of een ontzegging van (onderdeel e) de verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde worden opgelegd. Het Veterinair Beroepscollege stelt vast dat uit de tekst van artikel 16, eerste lid, van de WUD blijkt, dat zowel een schorsing als een ontzegging kunnen worden beperkt tot specifieke handelingen vallend onder de bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde. Echter, uit het systeem van artikel 16, eerste lid, juncto artikel 18, eerste lid, van de WUD blijkt dat een beperking in tijdsduur slechts mogelijk is bij een schorsing van de bevoegdheid (en wel tot een maximum van één jaar), maar niet bij een ontzegging van de bevoegdheid. Slechts in bijzondere gevallen kan een opgelegde ontzegging van de bevoegdheid geheel of gedeeltelijk ongedaan worden gemaakt, hetgeen op grond van artikel 18, eerste lid, van de WUD slechts bij Koninklijk Besluit mogelijk is.

Het Veterinair Beroepscollege stelt op grond van het voorgaande vast dat de door het Veterinair Tuchtcollege opgelegde ontzeggingen, voor de duur van respectievelijk drie maanden en negen maanden, in strijd zijn met artikel 16, eerste lid, onderdeel e, van de WUD.

Reeds hierom is het beroep gegrond en komt het Veterinair Beroepscollege tot het oordeel dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van artikel 37, vierde lid, van de WUD, de zaak zelf af op na te melden wijze.

4.3   In dit verband is de vraag aan de orde of appellant in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan.

4.4   Het Veterinair Beroepscollege stelt, gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 2.8. is opgenomen, vast dat appellant, door het aan varkenshouders afgeven van entstof tegen de ziekte van Aujeszky, heeft gehandeld in strijd met artikel 30, eerste lid, van de Diergeneesmiddelenwet (Stb. 1985, 410).

Voorts wordt vastgesteld dat appellant, door het plaatsen van een valse handtekening op de plaats waar de varkenshouder zijn handtekening moet plaatsen op formulieren “Klinische inspectie”, als bedoeld in artikel 2 van de Regeling bedrijfscontrole dierziekten 1993 (Stcrt. 1993, 143), valsheid in geschrifte in de zin van artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht heeft gepleegd.

Tenslotte wordt vastgesteld dat appellant, door het plaatsen van een valse handtekening op de plaats waar de varkenshouder zijn handtekening moet plaatsen op de Vaccinatiebonnen, als bedoeld in artikel 3 van de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky 2000 (PBO-blad 2000, 19) van het Produktschap Vee en Vlees, eveneens valsheid in geschrifte in voormelde zin heeft gepleegd.

Appellant heeft erkend deze handelingen in strijd met de toepasselijke wettelijke voorschriften te hebben verricht. Het beroep van appellant is niet gericht tegen de vaststelling van deze handelingen als zodanig.

Op grond van het voorgaande staat vast dat de door de klachtambtenaar ingediende klacht, voor zover het voornoemde handelingen betreft, gegrond is.

4.5   Het Veterinair Beroepscollege is, gelet op de belangen ter bescherming waarvan de door appellant overtreden voorschriften in het leven zijn geroepen, van oordeel dat appellant door het verrichten van de hiervoor vermelde handelingen in zodanige mate te kort is geschoten in hetgeen van hem als beoefenaar van de diergeneeskunde mocht worden verwacht, dat daardoor voor de gezondheidszorg voor dieren ernstige schade heeft kunnen ontstaan. Aan appellant moest het als dierenarts redelijkerwijs duidelijk zijn geweest welke belangen hierbij aan de orde waren.

4.6   Naar aanleiding van de stelling van appellant dat er in het kader van de onderhavige tuchtzaak sprake zou zijn van schending van het ‘ne bis in idem- beginsel’ overweegt het Veterinair Beroepscollege dat dit beginsel in principe  beperkt is tot maatregelen van strafrechtelijke aard. Naar vaste jurisprudentie laat het opleggen van een strafrechtelijke sanctie de mogelijkheid tot het opleggen van een tuchtrechtelijke sanctie naar aanleiding van dezelfde handelingen in beginsel onverlet. Hierbij dient te worden gelet op het specifieke doel van de veterinaire tuchtrechtspraak, zoals dat uit de WUD en de geschiedenis van haar totstandkoming naar voren komt. Hierbij gaat het om de waarborging van het vereiste peil van de beroepsuitoefening van dierenartsen en het weren en beteugelen van misslagen in deze beroepsuitoefening. Derhalve is sprake van een wezenlijk ander oogmerk dan bij de handhaving van de strafrechtelijke normen die in het kader van dit geding aan de orde is.

4.7   Ter bepaling van de aan appellant op te leggen maatregel, overweegt het Veterinair Beroepscollege als volgt.

In het kader van het eradicatieprogramma Ziekte van Aujeszky, gericht op de totale eradicatie van deze ziekte uit Nederland, is het van groot belang dat de door het programma verplicht gestelde entingen worden uitgevoerd overeenkomstig de daarvoor gestelde regels. Het op deskundige wijze toedienen van de entstof na gedegen klinisch onderzoek door een dierenarts biedt de zorgvuldigheid en veiligheid die in het kader van het eradicatieprogramma vereist worden. Het door de dierenarts afgeven van entstoffen aan varkenshouders, die deze vervolgens zelf aan de varkens toedienen, veronachtzaamt de zwaarwegende belangen van het eradicatieprogramma en houdt een niet te verwaarlozen risico in voor het bereiken van het doel van dit programma. Appellant heeft met zijn handelwijze een risico genomen ten aanzien van de ziektebestrijding, die van belang is voor de gehele varkenshouderijsector. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat deze handelwijze een ernstige tekortkoming betreft.

Het verweer van appellant, dat hij overeenkomstig het eradicatieprogramma meende te handelen, nu de varkenshouders aan wie het enten zelf werd overgelaten dit op dezelfde wijze als appellant hebben gedaan en de klinische inspecties één keer in de twee weken zijn uitgevoerd door appellant, wordt verworpen. Het is niet aan de dierenarts te bepalen welke, niet tot inenting bevoegde, personen de inentingen zouden kunnen verrichten.

Het standpunt van appellant, dat het varkenshouders in andere landen wel is toegestaan hun dieren zelf in te enten en dat er ook in Nederland ten aanzien van bedrijfsgebonden ziektes plannen zijn (geweest) om het inenten aan de varkenshouders over te laten, doet voorts niet af aan het feit dat appellant op basis van de in Nederland thans geldende regelgeving het inenten niet aan de varkenshouders zelf had mogen overlaten.

Tenslotte overweegt het Veterinair Beroepscollege ten aanzien van de praktijk van het laten inenten door varkenshouders, dat het in het kader van het voorgaande niet relevant is of er al dan niet sprake is geweest van financieel voordeel voor appellant. Vast staat dat er in strijd met de desbetreffende regelgeving is gehandeld en dat dit op zichzelf reeds een ernstige aangelegenheid betreft.

4.8   Het Veterinair Beroepscollege rekent appellant de gang van zaken met betrekking tot de ondertekening van de formulieren “Klinische inspectie” en de zogenaamde Vaccinatiebonnen Ziekte van Aujezsky zeer zwaar aan. De juistheid van de in die formulieren opgenomen verklaringen is van groot belang in het kader van het systeem van de georganiseerde gezondheidszorg in Nederland in het algemeen. Verklaringen van dierenartsen vormen een wezenlijk onderdeel van dit systeem en de betrouwbaarheid van dit systeem staat of valt met het vertrouwen dat kan worden gehecht aan de door de dierenartsen in dit kader af te leggen verklaringen. Twijfel ten aanzien van door dierenartsen afgelegde verklaringen kan de geloofwaardigheid van het gehele systeem van de georganiseerde gezondheidszorg voor dieren in diskrediet brengen.

Gelet op het standpunt van appellant dienaangaande, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat de vraag of er ten aanzien van het plaatsen van een handtekening namens de varkenshouder sprake was van een vanuit de overheid gedoogde machtigingsfiguur in dit geval niet aan de orde is, aangezien er niet namens de varkenshouder werd getekend, maar er daarentegen een valse handtekening werd gezet.

4.9   Tenslotte acht het Veterinair Beroepscollege van belang dat geen sprake is geweest van incidenteel doch van structureel verrichte handelingen.

Daartegenover staat dat appellant heeft erkend in strijd met de desbetreffende regelgeving te hebben gehandeld en dat appellant blijk heeft gegeven van het besef dat zijn handelwijzen onjuist zijn geweest. Voorts heeft appellant (die niet eerder in aanraking is geweest met het tuchtcollege) zich nadien niet schuldig gemaakt aan vergrijpen die hem tuchtrechtelijk kunnen worden aangerekend. Appellant had bovendien net zijn studie afgerond en was nog maar kort werkzaam bij DAP Z, alwaar hij werd geconfronteerd met een bestaande praktijk. Tevens neemt het Veterinair Beroepscollege in aanmerking dat appellant terzake reeds strafrechtelijk is veroordeeld, waarbij hem een boete van Euro 1.000,- is opgelegd.

Al deze omstandigheden in aanmerking nemend, komt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom dat het opleggen aan appellant van de maatregel van een schorsing in de hem bij of krachtens de WUD verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde voor een periode van 1 maand voorwaardelijk, passend en geboden is. Gelet op de aard en de ernst van de overtredingen zal de proeftijd op 3 jaar worden bepaald.

Slotsom

Gelet op de desbetreffende artikelen van de WUD komt het Veterinair Beroepscollege op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de in beroep bestreden beslissing van het Veterinair Tuchtcollege niet in stand kan blijven en derhalve dient te worden vernietigd en dat de toewijzing van de klacht van de klachtambtenaar dient te leiden tot andere tuchtmaatregelen dan door het Veterinair Tuchtcollege waren opgelegd. Het Veterinair Beroepscollege doet, op grond van artikel 37, vierde lid, van de WUD, de zaak zelf af, onder toepassing van het bepaalde in artikel 16 van deze wet.

5. Beslissing in beroep

Het Veterinair Beroepscollege:

·        verklaart het beroep gegrond

·        vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, met inbegrip van de maatregelen welke bij deze uitspraak zijn opgelegd.

·        verklaart de klacht gegrond, zoals in overweging 4.2 is vermeld.

·        legt aan appellant een schorsing op in de hem bij of krachtens de WUD verleende bevoegdheid tot uitoefening van de diergeneeskunde, voor een periode van 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar.

Aldus gewezen door de voorzitter mr. D. van Dijk en de leden mr. H.C. Cusell,

mr. I.M. Davids, drs. C.J.M. Manders (dierenarts), drs. L.A.J. Smeenk (dierenarts) in tegenwoordigheid van de secretaris mr S.F.G. Cornel-van der Meulen en door de voorzitter te ‘s Gravenhage op 21 juli 2003 in het openbaar uitgesproken.

w.g. secretaris                                                                                   w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

secretaris