ECLI:NL:TNORSHE:2025:7 Kamer voor het notariaat 's-Hertogenbosch SHE/2024/27
ECLI: | ECLI:NL:TNORSHE:2025:7 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-04-2025 |
Datum publicatie: | 17-04-2025 |
Zaaknummer(s): | SHE/2024/27 |
Onderwerp: | Personen- en Familierecht, subonderwerp: huwelijkse voorwaarden |
Beslissingen: | Klacht niet-ontvankelijk |
Inhoudsindicatie: | Wijziging huwelijkse voorwaarden: klacht ingediend nadat door echtscheiding vragen waren gerezen over de wijziging. De gevolgen van de akte waren redelijkerwijs bekend vanaf het moment van passeren daarvan. Klacht niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de klachttermijn. |
Klachtnummer : SHE/2024/27
Datum uitspraak : 14 april 2025
KAMER VOOR HET NOTARIAAT IN HET RESSORT ’s-HERTOGENBOSCH
Beslissing van de kamer voor het notariaat op de klacht van:
de heer [naam] (hierna: klager)
wonende in [woonplaats]
gemachtigde: mevrouw mr. I.F.H. Nelissen, advocaat in Valkenburg a/d Geul
tegen
notaris de heer mr. [naam] (hierna: de notaris)
gevestigd in [vestigingsplaats]
gemachtigde: de heer mr. R. Bosman, advocaat in Rotterdam
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de klacht (met bijlagen), door de kamer ontvangen op 19 september 2024;
- het verweerschrift (met bijlagen);
- de brieven van de kamer van 2 april 2025, waarbij aan partijen is meegedeeld dat de kamer bij vervroeging uitspraak zal doen op 14 april 2025.
1.2. De klacht is mondeling behandeld op de openbare zitting van de kamer van
17 maart 2025. Klager en de notaris, beiden bijgestaan door hun gemachtigden, zijn
bij de behandeling aanwezig geweest en hebben hun standpunt toegelicht. De gemachtigde
van klager heeft dit mede gedaan aan de hand van pleitaantekeningen, die zij aan de
kamer heeft overhandigd.
2. De feiten
De klacht gaat over de wijziging van huwelijkse voorwaarden. Voor de beoordeling van de klacht acht de kamer de volgende feiten van belang.
2.1. Klager is op [datum] 2001 na het aangaan van huwelijkse voorwaarden getrouwd
met mevrouw [naam] (hierna: de vrouw). De huwelijkse voorwaarden zijn vastgelegd in
een akte, die op [datum] 2001 is gepasseerd door een andere notaris (hierna ook: de
oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden). Klager en de vrouw zijn destijds met uitsluiting
van iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd en zij zijn een finaal verrekenbeding
overeengekomen voor het geval het huwelijk zou worden ontbonden door overlijden. In
artikel 6 van de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden is een jaarlijks verrekenbeding
opgenomen, waarin is bepaald dat overgespaarde inkomsten tussen hen kunnen worden
verrekend en dat het recht om verrekening te vorderen vervalt na afloop van het vierde
kwartaal van het aansluitende kalenderjaar.
2.2. Op 22 december 2016 zijn klager en de vrouw samen, ieder voor de onverdeelde
helft, eigenaar geworden van een woning. Zij hebben kosten gemaakt om deze woning
te verbouwen.
2.3. Op 13 juni 2018 hebben klager en de vrouw een eerste gesprek gehad met de notaris omdat zij testamenten wilden maken en hun huwelijkse voorwaarden wilden wijzigen. Zij hebben met de notaris besproken dat zij nooit uitvoering hadden gegeven aan het periodieke verrekenbeding en dat zij de huwelijkse voorwaarden wilden aanvullen met een afspraak over de verrekening van de overwaarde van hun woning. Voor wat betreft het niet uitgevoerde verrekenbeding heeft de notaris hen toen aangeraden contact op te nemen met een accountant om te laten becijferen hoeveel zij hadden moeten verrekenen als zij jaarlijks wel uitvoering zouden hebben gegeven aan het verrekenbeding.
2.4. Vervolgens heeft klager zijn vaste accountant – de heer mr. [B] die als belastingadviseur was verbonden aan [...] (hierna: de belastingadviseur) – opdracht gegeven om te berekenen welk bedrag sinds 2001 verrekend had moeten worden. In verband met de voorgenomen wijziging van de huwelijkse voorwaarden heeft de belastingadviseur de notaris bij brief van 25 juni 2018 (hierna ook: de conceptbrief) onder meer het volgende bericht:
“Teneinde de gevolgen van de wijziging op een juiste manier af te handelen heb ik op verzoek van partijen beoordeeld hoe het betreffende artikel moet worden uitgelegd en welke gevolgen dat heeft op basis van de cijfers van de onderliggende vennootschap per 1 januari 2018.
In casu hebben wij het over de aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V., welke op 19 december 2000 is opgericht door klager onder volstorting van het geplaatste aandelenkapitaal van € 18.000.
Per 16 december 2016 is het geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap uitgebreid
tot een bedrag van
€ 20.000 door storting van een bedrag van € 380.000 hetgeen inhoudt dat een bedrag
van € 378.000 op dat moment is aangemerkt als agio. Per saldo is derhalve vanaf 16
december 2016 sprake van een eigen vermogen door inbreng van de zijde van [klager]
van € 398.000.
Het totale eigen vermogen van de vennootschap beliep per 31 december 2017 een bedrag van € 876.713, zodat hiervan € 478.713 is aan te merken als in de loop der jaren aangegroeide winstreserves.
Conform het bepaalde in artikel 6 lid 5 zouden deze winstreserves op gelijke basis
moeten worden toegedeeld aan de heer en mevrouw per 31 december 2017 zodat uit dien
hoofde mevrouw een vordering heeft op de heer ten bedrage van € 239.356.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat de door [klager] in 2016 verrichte storting
geheel is voldaan uit privé-middelen welke een gevolg zijn van overgespaard inkomen
c.q. aangroei van de waarde van beleggingen. Deze middelen zijn op grond van het bepaalde
in de huwelijkse voorwaarden ex artikel 6 lid 1 en 2 aangemerkt als eigen vermogen
van [klager], hetgeen tussen partijen niet ter discussie staat.
Conclusie mijnerzijds van het vorenstaande is dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden
per heden tot gevolg heeft dat mevrouw een vorderingsrecht uit hoofde van in het verleden
opgebouwde rechten jegens de heer krijgt ter grootte van € 239.356. Door erkenning
van de hoogte van deze vordering respectievelijk schuld door beide partijen valt er
geen verschuiving van vermogen ten gevolge van de voorgenomen wijziging van de huwelijkse
voorwaarden te constateren.”
2.5. Bij e-mail van 27 juni 2018 heeft klager een jaaropgave van zijn beleggingen aan de belastingadviseur gestuurd waaruit blijkt dat deze per 1 januari 2018 een waarde vertegenwoordigden van € 272.390,00. Per 1 januari 2017 bedroeg de waarde van zijn beleggingen € 342.518,00 en klager heeft meegedeeld dat de verlaging van € 70.128,00 een gevolg was van de aankoop van de woning en de investeringen daarin.
2.6. Op 27 juni 2018 heeft de notaris concepttestamenten aan klager en de vrouw gemaild en meegedeeld dat hij een ontwerp voor de te wijzigen huwelijkse voorwaarden zal opstellen als zij hem laten weten wat hun wensen zijn.
2.7. Naar aanleiding van de onder 2.5. genoemde e-mail van klager heeft de belastingadviseur de notaris bij e-mail van 28 juni 2018 als volgt bericht:
“Op naam van [klager] staat bijgaande beleggingsrekening bij De Giro welke per 1/1/2018 € 272.390 beloopt.
Deze was per 1/1/2017 op basis van de aangifte IB 2017 € 342.518.
Met andere woorden in 2017 is een en ander ruim teruggelopen, hetgeen zoals [klager]
aangeeft te maken zal hebben met de aankoop van het huis.
Op basis van de huwelijkse voorwaarden zou ik zeggen dat conform het bepaalde in artikel
6 lid 1 en 2 hadden dus uiterlijk eind 2017 de overgespaarde inkomens van 2016 moeten
worden verrekend. Ik ga er eenvoudshalve dan maar even vanuit dat alles voor 2016
bij 2016 hoort.
Dat was een bedrag van € 342.518 dus daar wordt niets meer mee gedaan zou mijn insteek zijn.
In 2017 is het vermogen afgenomen dus dat leidt ook niet tot een verrekening lijkt me.
Mijn gedachte zou dus zijn dat er buiten de verrekening van de aandelen niets is dat nog ter verrekening openstaat.
Moet ik dit (als jij het met vorenstaande eens bent) nog even toevoegen?”
2.8. De notaris heeft de testamenten van klager en de vrouw op 8 augustus 2018 gepasseerd en bij die gelegenheid hebben zij verder met elkaar gesproken over de wijziging van de huwelijkse voorwaarden. Naar aanleiding van dat gesprek heeft de notaris de belastingadviseur bij e-mail van 10 augustus 2018 onder meer het volgende meegedeeld:
“(…) Daarnaast hebben we de huwelijkse voorwaarden doorgesproken en ook jouw conceptbrief en onderstaande mail [kamer: de hiervoor geciteerde e-mail van de belastingadviseur van 28 juni 2018].
De uitkomst hiervan is – niet geheel verrassend – dat jouw concept-brief accoord is en ook hetgeen in je onderstaande mail staat (dat er geen privé vermogen te verrekenen is). Zou je je onderstaande mail misschien nog in je brief kunnen verwerken. Die brief ontvang ik dan graag getekend voor mijn dossier.
[Klager] en [de vrouw] gaan nog nadenken wat, en òf ze iets willen vastleggen rondom het eigen geld dat [klager] in de gezamenlijke woning heeft gestoken. De woning staat 50/50 op naam, maar de aankoop is voor een groter deel door [klager] gefinancierd. Hier komen zij nog op terug.”
2.9. De belastingadviseur heeft de conceptbrief daarna aangevuld door boven de laatste alinea van de conceptbrief – die zijn conclusie bevat – nog het volgende te vermelden:
“Overigens beliepen deze privé middelen (bestaande uit een effectenrekening bij ALEX) op naam van [klager] per 16 december 2016 nog een bedrag van € 342.518. Eind 2017 beliepen deze beleggingen (inmiddels ondergebracht bij De Giro) nog € 272.390.
In 2017 is derhalve geen toename van het vermogen te constateren uit overgespaard
inkomen dat verrekend zou moeten worden. De per 1 januari 2017 gememoreerde beleggingen
komen gezien de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervaltermijn niet meer voor
verrekening in aanmerking.”
De aangepaste brief is gedateerd 13 augustus 2018 en de belastingadviseur heeft
deze ondertekend aan de notaris gestuurd (hierna ook: de aangepaste brief).
2.10. Klager heeft de notaris bij e-mail van 3 september 2018 meegedeeld dat hij
en de vrouw nog nadere afspraken hadden gemaakt en dat de verhouding ten aanzien van
de verdeling van de overwaarde van de woning 60 % voor hem en 40% voor de vrouw zou
moeten worden.
2.11. Bij e-mail van 9 oktober 2018 heeft de notaris een conceptakte tot wijziging
van de huwelijkse voorwaarden aan klager en de vrouw gestuurd. Klager heeft bij e-mail
van 10 oktober 2018 mede namens de vrouw op dit concept gereageerd.
2.12. Bij e-mail van 7 maart 2019 heeft klager de notaris gevraagd of er al zicht was op voortgang van de zaak en bij e-mail van 10 mei 2019 heeft hij de notaris gevraagd om de wijziging van de huwelijkse voorwaarden af te ronden. De notaris heeft klager en de vrouw er bij e-mail van 16 mei 2019 op gewezen dat nog enkele punten van de te wijzigen huwelijkse voorwaarden open stonden.
2.13. Op 13 juni 2019 heeft de notaris de akte gepasseerd waarbij de huwelijkse
voorwaarden zijn gewijzigd. In de akte is ten aanzien van het periodieke verrekenbeding
en de woning (voor zover relevant) het volgende vastgelegd:
“3e in artikel 6 […] van de thans tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden
zijn partijen een periodiek
verrekenbeding overeengekomen met betrekking tot overgespaarde inkomsten
[…];
4e zij hebben nimmer uitvoering gegeven aan dit periodiek verrekenbeding
en wensen, ter voorkoming van
onzekerheid of geschil omtrent de vordering(en) die zij - al dan niet
over en weer - hebben als gevolg
van het niet uitvoeren van het bedoelde periodieke verrekenbeding,
deze vordering(en) vast te stellen;
5e aangezien zij de afgelopen huwelijkse periode nimmer gevolg hebben gegeven
aan het periodieke
verrekenbeding, ondanks hun voornemen daartoe, voorzien zij dat zij
in de toekomst ook geen gevolg
zullen geven aan deze verrekenplicht;
ook vinden zij de administratieve last die het periodieke verrekenbeding
met zich meebrengt te groot is
en de onderliggende reden om toentertijd het periodieke verrekenbeding
op te nemen thans minder
relevant is dan wel zal worden;
6e zij beseffen goed dat deze alternatieve invulling van de verzorgingsgedachte
geheel andere gevolgen
kan hebben dan een periodiek verrekenbeding in combinatie met een
(beperkt) finaal verrekenbeding en
dat zij hierover door notaris [naam notaris] voornoemd zijn voorgelicht.
7e Op tweeëntwintig december tweeduizend zestien hebben zij de woning aan
[adres] gezamenlijk, ieder
voor de onverdeelde helft in eigendom verworven. De koopprijs ad […]
(€ 660.00000) en de
verbouwing van de woning werden door partijen voldaan middels een
financiering ad […]
(€ 575.000,00) die werd verstrekt door Svenska Handelsbanken AB en
een financiering ad […]
(€ 500.000,00) die werd verstrekte door de besloten vennootschap VDH Favour BV., een vennootschap
in wier kapitaal de man enig aandeelhouder is; voorts hebbende man
en de vrouw een bedrag ad […]
(€ 286.000,00) aan gezamenlijke middelen aangewend ter financiering
van de woning.
Aan voormelde financiering die werd verstrekt door Svenska Handelsbanken AB zijn partijen hoofdelijk gebonden. Aan voormelde financiering die werd verstrekt door [X] BV. is alleen de man hoofdelijk gebonden.
8e Nu de man een aanzienlijk deel van de aankoopsom van de echtelijke woning met privé middelen heeft gefinancierd en de aflossing van de financiering waarschijnlijk ook grotendeels door de man zal geschieden achten partijen bij nader inzien redelijker om een eventuele overwaarde niet bij helfte te delen, maar op basis van zeventig procent (70%) voor de man en dertig procent (30%) voor de vrouw. Partijen wensen de verdeling van een overwaarde op deze grove wijze overeen te komen, omdat zij hieromtrent geen nauwgezette administratie wensen te voeren. Zij beseffen dat deze regeling daarom misschien geen recht doet aan een werkelijke verdeling van de mogelijke overwaarde van de woning.
II. WIJZIGING HUWELIJKSE VOORWAARDEN
Ter uitvoering van het bovenstaande verklaarden de verschenen personen dat artikel 6 van hun voormelde huwelijkse voorwaarden de dato twintig november tweeduizend een met ingang van de dag na heden komen te vervallen, en dat alle overige artikelen van voormelde huwelijkse voorwaarden volledig in stand blijven.
III. VASTSTELLINGSOVEREENKOMST
Het vorenstaande onder 1. in overweging nemende zijn partijen overeengekomen dat zij bij wijze van vaststellingsovereenkomst vast zullen stellen hoe groot de vordering is die op grond van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding is ontstaan in de periode van twintig november tweeduizend een tot aan heden.
Bij wijze van vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 en verder van het Burgerlijk Wetboek stellen comparanten vast dat de vrouw op grond van het niet uitvoeren van het periodiek verrekenbeding in voormelde periode een vordering groot […] (€ 239.356,00) heeft op de man.
Aan deze akte is een brief met datum dertien augustus tweeduizend achttien gehecht opgesteld voor [...], mr. [B], waaruit de onderbouwing van dit bedrag blijkt.
Indien en voor zover op dit bedrag een latente belastingclaim rust, komt deze claim in mindering op gemeld bedrag.”
In de akte is verder onder meer vastgelegd dat klager en de vrouw zijn overeengekomen dat de vordering van de vrouw op klager van € 239.356,00 wordt omgezet in een schuld van klager aan de vrouw uit hoofde van een renteloze geldlening, die (onder meer) opeisbaar is op het moment dat een verzoek tot echtscheiding wordt ingediend. Ter uitvoering van het hiervoor onder 7 en 8 in de akte vermelde is verder vastgelegd dat de man en de vrouw het gewenst achten dat een eventuele waardestijging van de woning niet bij helfte wordt gedeeld, maar dat 70% van de waardestijging aan de man toekomt en 30% aan de vrouw.
2.14. Klager en de vrouw zijn op 13 juni 2019 persoonlijk aanwezig geweest bij het passeren van de akte. De aangepaste brief van de belastingadviseur van 13 augustus 2018 is aan de minuutakte gehecht, maar niet aan het afschrift van de akte dat aan partijen is verstrekt.
2.15. Bij e-mail van 14 september 2021 heeft klager de notaris gevraagd de gewijzigde huwelijkse voorwaarden aan te passen omdat bij de overeengekomen wijze van verdeling van de overwaarde van de woning geen rekening is gehouden met eventuele aflossingen op de (hypothecaire) schulden.
2.16. In verband met de lasten van de woning heeft de notaris op 30 november 2021 een volgende akte gepasseerd tot wijziging en aanvulling van de huwelijkse voorwaarden. Bij die akte zijn de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden aangevuld met een bepaling over de kosten van de huishouding in verband met de rentelasten, de draagplicht en de aflossing van geldleningen in verband met de woning. Ten aanzien van de in de gewijzigde huwelijkse voorwaarden vastgelegde verrekening van de waardestijging van de woning is kort gezegd verwezen naar een cijfermatige uitwerking daarvan, die aan de akte is gehecht. Klager en de vrouw zijn persoonlijk aanwezig geweest bij het passeren van deze akte.
2.17. In januari 2022 heeft klager [X] B.V. verkocht voor een bedrag van 5,3 miljoen euro.
2.18. In verband met huwelijksproblemen hebben klager en de vrouw in het najaar van 2023 een mediator ingeschakeld. Deze mediator heeft in oktober 2023 vraagtekens geplaatst bij de juistheid van de door de notaris gepasseerde akten tot wijziging en aanvulling van de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden.
2.19. De vrouw heeft zich vervolgens (samengevat) op het standpunt gesteld dat de gewijzigde huwelijkse voorwaarden niet goed zijn opgemaakt, dat de aandelen niet juist zijn gewaardeerd, dat het overgespaarde inkomen niet is meegenomen en dat de gewijzigde redenering ten aanzien van de verrekening van de waardestijging van het huis niet juist is. Klager heeft de notaris bij e-mail van 27 november 2023 gevraagd hierop zijn visie te willen geven.
2.20. De notaris heeft bij e-mail van 1 december 2023 op dit verzoek gereageerd
en onder meer het volgende aan klager meegedeeld:
“(…) Als ik de akten teruglees, dan staat er – heel kort door de bocht – dat jullie
in 2001 zijn gehuwd met huwelijkse voorwaarden waarin jullie afspraken jaarlijks je
“overgespaarde inkomsten” met elkaar te verrekenen. Dat verrekenen hadden jullie nooit
gedaan en daarom hebben jullie laten uitrekenen wat over de jaren 2001 t/m 2019 verrekend
had moeten worden. Het bedrag dat uit de berekening volgde hebben jullie in een vaststellingsovereenkomst
vast laten leggen en jullie hebben meteen de huwelijkse voorwaarden van 2001 gewijzigd
(schrappen verrekenbeding) en aangevuld (regeling mbt overwaarde woning).
Ik zie niks geks staan in de stukken die ik voor jullie heb opgesteld. In hoeverre
de achterliggende berekening correct is kan ik niet beoordelen, daar heb ik geen bemoeienis
mee gehad en dat is ook niet mijn expertise.”
2.21. Bij e-mail van 4 december 2023 heeft klager de notaris (samengevat) bericht geschrokken te zijn van diens mededeling dat hij geen bemoeienis had gehad met de berekening die de belastingadviseur had opgesteld en dat dit ook niet de expertise van de notaris is. In die e-mail heeft klager de notaris gevraagd of hij een bepaald aanbod redelijk achtte dat klager aan de vrouw wilde doen om een minnelijke regeling te treffen. De notaris heeft bij e-mail van diezelfde dag op het bericht van klager gereageerd. Hij heeft onder meer meegedeeld dat hij de achterliggende stukken niet kent op basis waarvan de berekening destijds is uitgevoerd en dat hij niet kan beoordelen of het voorstel dat klager zou willen doen redelijk is.
2.22. Bij brief van 19 december 2023 heeft de advocaat van de vrouw de beide door de notaris gepasseerde akten tot wijziging en aanvulling van de huwelijkse voorwaarden buitengerechtelijk vernietigd. Daarna is er gecorrespondeerd tussen de advocaten van klager en de vrouw.
2.23. Klager en de vrouw hebben op 22 april 2024 een minnelijke regeling getroffen om hun geschil over de financiële gevolgen van de echtscheiding te beëindigen. Uit hoofde van die regeling is klager een bedrag van € 1.075.000,00 aan de vrouw verschuldigd. Klager verkeerde in de veronderstelling dat hij op basis van de tweemaal gewijzigde huwelijkse voorwaarden in totaal een bedrag van € 329.924,00 (het overeengekomen bedrag van € 239.356,00 en € 195.00,00 (zijnde 30% van de overwaarde van de woning)) aan de vrouw zou moeten betalen.
3. De klacht
3.1. Bij de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat klager de notaris
in de kern verwijt dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden bij de totstandkoming
van de akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden die hij op 13 juni 2019 heeft
gepasseerd omdat de notaris:
1. geen opdrachtbevestiging heeft verstrekt;
2. onvoldoende regie heeft gevoerd bij het inschakelen van een deskundige die het
te verrekenen bedrag zou berekenen;
3. niet (voldoende) heeft geverifieerd of de gegevens en/of de waarderingsmethodiek
die de belastingadviseur ten grondslag heeft gelegd aan zijn berekening – zoals omschreven
in zijn brieven van 25 juni 2018 en 13 augustus 2019 – juist waren;
4. klager en de vrouw voorafgaand aan het passeren van de akte niet naar behoren
heeft geïnformeerd over de gevolgen die uit de wijziging van de huwelijkse voorwaarden
zouden voortvloeiden;
5. de in de akte opgenomen vaststellingsovereenkomst heeft gebaseerd op de berekening
van de belastingadviseur van de financiële situatie per 1 januari 2018, terwijl de
akte pas op 13 juni 2019 is gepasseerd zonder dat de notaris heeft geverifieerd of
klager en de vrouw nog wilden uitgaan van die eerdere cijfers of dat zij een herberekening
met andere of meer recente cijfers wilden;
6. de aangepaste brief van de belastingadviseur van 13 augustus 2018 niet voorafgaand
aan het passeren van de akte aan partijen heeft toegestuurd en deze brief ook niet
heeft gehecht aan het afschrift van de akte dat zij hebben ontvangen.
3.2. De notaris heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klacht. Voor zover dit verweer van belang is voor de beoordeling, komt dit hierna aan de orde.
4. De beoordeling
Reikwijdte van het tuchtrecht
4.1. Op grond van artikel 93 lid 1 Wet op het notarisambt (hierna: Wna) zijn notarissen aan het tuchtrecht onderworpen. De tuchtrechter toetst of hun handelen of nalaten in strijd is met het bepaalde in de Wna en andere toepasselijke bepalingen. Ook kan de tuchtrechter toetsen of zij voldoende zorg in acht hebben genomen ten opzichte van de (rechts)personen voor wie zij optreden en of zij daarbij hebben gehandeld zoals een behoorlijk beroepsbeoefenaar behoort te doen. Zo moet een notaris het ambt in onafhankelijkheid uitoefenen en de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid behartigen (artikel 17 lid 1 Wna).
Ontvankelijkheid
4.2. Voordat de kamer aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht kan toekomen, moet (ambtshalve) worden beoordeeld of de klacht ontvankelijk is. In dat kader is onder meer de vraag aan de orde of de klacht tijdig is ingediend. Ten aanzien van de ontvankelijkheid overweegt de kamer als volgt.
4.3. Op grond van artikel 99 lid 21 Wna kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaar na de dag waarop de tot klacht gerechtigde (hierna: de klager) kennis heeft genomen van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven. Als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de notaris waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht niet-ontvankelijk verklaard.
4.4. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de driejaarstermijn in de Wna is opgenomen
ten behoeve van de rechtszekerheid van het notariaat. De Minister heeft dit motief
destijds als volgt verwoord:
“Ook ik acht het gewenst dat de periode gedurende welke klachten tegen notarissen kunnen
worden ingediend, beperkt wordt. De reden daarvoor is met name gelegen in het feit
dat na verloop van een bepaalde termijn ervan uit moet kunnen worden gegaan dat de
betrokkene geen reden ziet om een klacht tegen de notaris in te dienen. Gezien het
karakter van de procedure, waarbij elke klager zelf de procedure zonder vormvoorschriften
in gang kan zetten, acht ik een dergelijke termijn alleszins aanvaardbaar. De notaris
moet ook niet in lengte van jaren kunnen worden achtervolgd met klachten waarvan de
feiten door het verstrijken van een te lange termijn nog zeer moeilijk naar behoren
zijn vast te stellen.”(Kamerstukken II, 1996-1997, 23 706, nr. 12, p. 46-47).
4.5. Het is vaste rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam (de hoogste notariële
tuchtrechter, hierna: het hof) dat de wettelijke driejaarstermijn begint te lopen
op de dag na de dag waarop de klager daadwerkelijk bekend is met het verweten handelen of nalaten van de notaris. Voor de aanvang van
de klachttermijn is de feitelijke (objectieve) kennis van de klager van het handelen
of nalaten van de notaris bepalend en niet de persoonlijke (subjectieve) kennis dat
dit handelen of nalaten mogelijk tuchtrechtelijk onjuist zou kunnen zijn (vergelijk
hof 27 februari 2024, ECLI:NL:
GHAMS:2024:354). Anders gezegd: de driejaarstermijn begint niet pas te lopen op
het moment dat de klager zich realiseert dat de notaris mogelijk iets niet goed heeft
gedaan of iets heeft nagelaten.
4.6. Gelet op de hiervoor onder 3.1. omschreven klachtonderdelen gaat deze klacht over de handelwijze van de notaris voorafgaand aan en bij het passeren van de akte tot wijziging van de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden op 13 juni 2019. Vast staat dat klager en de vrouw eerder met de notaris hadden gesproken over de beoogde wijziging en de hoogte van het te verrekenen bedrag dat de belastingadviseur medio 2018 had berekend. Vast staat ook dat klager en de vrouw op 13 juni 2019 persoonlijk aanwezig zijn geweest bij het passeren van de akte en dat zij een afschrift daarvan hebben ontvangen. Daarom is de kamer van oordeel dat klager uiterlijk op 13 juni 2019 daadwerkelijk (objectief) kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van al het handelen of nalaten dat hij de notaris verwijt in de hiervoor onder 3.1. omschreven klachtonderdelen.
Nu voor de aanvang van de vervaltermijn deze objectieve kennis bepalend is en niet de subjectieve kennis dat dit handelen of nalaten tuchtrechtelijk onjuist zou kunnen zijn, acht de kamer voor de toepassing van deze vervaltermijn niet relevant dat klager op 13 juni 2019 mogelijk nog geen kennis droeg van het (veronderstelde) nalaten van de notaris (vergelijk hof 9 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:182). De driejaarstermijn is op 14 juni 2019 aangevangen, zodat deze op 14 juni 2022 is geëindigd. Omdat de klacht niet eerder dan op 19 september 2024 – ruimschoots na het verstrijken van die termijn – bij de kamer is ingediend, is de kamer van oordeel dat de klacht in beginsel niet-ontvankelijk is.
4.7. Op grond van artikel 99 lid 21 Wna blijft de beslissing tot niet-ontvankelijkheid echter achterwege als de gevolgen van het handelen of nalaten van de notaris redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaarstermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. Deze aanvullende termijn van een jaar is slechts in uitzonderlijke gevallen van toepassing, namelijk als het overschrijden van de driejaarstermijn redelijkerwijs niet aan de klager kan worden verweten.
4.8. Voor zover klager heeft gesteld dat hij pas vanaf oktober 2023 – toen de mediator te kennen gaf vraagtekens te plaatsen bij de gewijzigde huwelijkse voorwaarden en de advocaat van de vrouw deze vervolgens buitengerechtelijk vernietigde – bekend zou zijn geworden met de gevolgen van de handelwijze van de notaris overweegt de kamer als volgt. Naar het oordeel van de kamer blijken de gevolgen van de handelwijze van de notaris duidelijk uit de akte van 13 juni 2019; kort gezegd kwam het periodieke verrekenbeding te vervallen en stelden klager en de vrouw vast welk bedrag nog tussen hen verrekend moest worden in verband met het vervallen van dat beding. Daarbij neemt de kamer in aanmerking dat in het hiervoor onder 2.13. geciteerde deel van de akte (onder 3, 4, 5 en 6) is omschreven waarom klager en de vrouw zijn overeengekomen dat het periodieke verrekenbeding “met betrekking tot overgespaarde inkomsten” – zoals vastgelegd in artikel 6 van hun oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden – komt te vervallen. Onder II van de akte is bepaald dat dit beding vervalt met ingang van de dag na het passeren van de akte. In de vaststellingsovereenkomst, die onderdeel uitmaakt van de akte, is verder duidelijk omschreven dat de vrouw een vordering heeft op de man van € 239.356,00 en dat de onderbouwing van dat bedrag blijkt uit de aan de akte gehechte brief van de belastingadviseur van 13 augustus 2018. Dat klager voorafgaand aan het passeren van de akte niet bekend was met die brief en deze kennelijk ook niet aan het afschrift van de akte is gehecht, leidt niet tot een andere afweging. Gelet op de duidelijke verwijzing in de akte naar die brief voor de onderbouwing van het overeengekomen bedrag had het op de weg van klager gelegen om zich binnen drie jaar na het passeren van de akte te beklagen over het ontbreken daarvan. Dat heeft klager niet gedaan, ook niet toen hij de notaris bij e-mail van 14 september 2021 vroeg om de gewijzigde huwelijkse voorwaarden opnieuw te wijzigen en evenmin toen de notaris de tweede akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden op 30 november 2021 in aanwezigheid van klager en de vrouw passeerde. Gelet op het feit dat er tussen de datum van die brief en het passeren van de akte tien maanden zijn verstreken, is de kamer bovendien van oordeel dat klager er vanaf het passeren van de akte redelijkerwijs kennis van heeft kunnen nemen dat de berekening van de belastingadviseur die uitgangspunt vormde voor de verrekening niet was gebaseerd op de meest recente (jaar)cijfers. De kamer is dan ook van oordeel dat de gevolgen van de handelwijze van de notaris redelijkerwijs niet pas na het verstrijken van de driejaarstermijn aan klager bekend zijn geworden, zodat er geen aanleiding is voor toepassing van de aanvullende termijn.
4.9. Voor zover klager tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat het op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een beroep wordt gedaan op de vervaltermijn overweegt de kamer allereerst dat de kamer ambtshalve moet toetsen of een klacht tijdig is ingediend. In verband met het hiervoor onder 4.4 geciteerde motief van de wetgever om een vervaltermijn op te nemen, is de kamer van oordeel dat artikel 99 lid 21 Wna niet buiten toepassing kan worden gelaten op grond van een belangenafweging (vergelijk hof 22 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2405).
4.10. Gelet op het vorenstaande is de kamer van oordeel dat de klacht niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de vervaltermijn. Daarom komt de kamer niet toe aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.
5. De beslissing
De kamer:
- verklaart de klacht niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, plaatsvervangend voorzitter, mr. C.T.M. Luijks, plaatsvervangend rechterlijk lid, en mr. M.C. Stout, plaatsvervangend notarieel lid.
Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2025 door mr. A.G.M.H. Bennenbroek, plaatsvervangend voorzitter, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Hoger beroep tegen deze beslissing is mogelijk door indiening van een verzoekschrift - binnen dertig dagen na dagtekening van de aangetekende brief waarbij van deze beslissing kennis is gegeven - bij het gerechtshof in Amsterdam, postadres: Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.