ECLI:NL:TGZRZWO:2025:71 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2024/7676
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2025:71 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-06-2025 |
Datum publicatie: | 26-06-2025 |
Zaaknummer(s): | Z2024/7676 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een huisarts gegrond. De klachten hebben betrekking op de zorg die de huisarts als waarnemer heeft verleend aan de echtgenoot van klaagster (patiënt). Patiënt kwam bij de huisarts met diverse klachten en uiteindelijk is hij een aantal weken later overleden aan de gevolgen van gemetastaseerd adenocarcinoom. Klaagster verwijt de huisarts dat hij onvoldoende zorg heeft verleend. Daarnaast verwijt klaagster de huisarts onjuiste dossiervoering. Het college komt tot het oordeel dat de uitgevoerde onderzoeken niet voldoen aan de professionele standaard en dat de dossiervoering onder de maat is. Het college legt de huisarts de maatregel op van een berisping. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
ZWOLLE
Beslissing van 23 juni 2025 op de klacht van:
A,
wonende in B,
klaagster,
tegen
C,
huisarts,
destijds werkzaam in B,
verweerder, hierna ook: de huisarts.
1. De zaak in het kort
1.1 De klachten hebben betrekking op de zorg die de huisarts heeft verleend aan
de echtgenoot van klaagster. Hij kwam bij de huisarts met diverse klachten en uiteindelijk
is hij een aantal weken later overleden aan de gevolgen van gemetastaseerd adenocarcinoom.
Klaagster verwijt de huisarts dat hij onvoldoende zorg heeft verleend. Daarnaast verwijt
klaagster de huisarts onjuiste dossiervoering.
1.2 Het college komt tot het oordeel dat de klacht gegrond is en legt de huisarts
de maatregel op van een berisping. Hierna licht het college dat toe.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 25 september 2024;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- aanvullende medische stukken ontvangen van verweerder, ontvangen op 10 januari 2025;
- het proces-verbaal van het op 6 maart 2025 gehouden mondelinge vooronderzoek;
- een aanvullende reactie van klaagster, ontvangen op 15 april 2025;
- een reactie van verweerder, ontvangen op 30 april 2025.
2.2 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 13 mei 2025. Klaagster is verschenen,
bijgestaan door haar dochter, D. Verweerder is eveneens verschenen. Partijen hebben
hun standpunten mondeling toegelicht. De hiervoor genoemde dochter van klaagster heeft
een pleitnota voorgelezen en aan het college overhandigd.
3. De feiten
3.1 Klaagster is de echtgenote van E (hierna: patiënt), geboren in 1946 en overleden
op 20 augustus 2024. Verweerder was waarnemend huisarts in de huisartsenpraktijk waar
patiënt ingeschreven stond.
3.2 In de voorgeschiedenis van patiënt staat een prikkelbaar darmsyndroom beschreven.
Patiënt was eerder, niet door verweerder, in verband met buikklachten en klachten
van de ontlasting verwezen naar het ziekenhuis. Bij een coloscopie in maart 2024 waren
adenomateuze colonpoliepen gevonden.
3.3 Patiënt is op 2 juli 2024 voor het eerst bij de huisarts op het spreekuur geweest. Daarvan is de volgende aantekening opgenomen in het huisartsenjournaal (alle citaten zijn overgenomen inclusief eventuele spel- en typfouten):
“S mdr plek li bovenbeen en malaiseklacht eetlust< misselijk bovenbuik borstklacht
gebruit mtx enpantoprazol
O 5 kg afgevallen
E malaise
P internist Verwezen naar INT: [naam ziekenhuis, RTG]
S mdr bovenbeensplek
O echo zie uitslagen
E been
P Verwezen naar CHI: [naam ziekenhuis, RTG]”
3.4 Op 16 juli 2024 kwam patiënt, samen met klaagster, weer bij de huisarts op het spreekuur. De huisarts noteerde:
“S valt 6 kg af
S malaise
O hart longen buik gb buik gevoelige maagregio pols 98 02 97%
P lab Verwezen naar LDg: Diagnostiek voor U”
Ook werd op 16 juli 2024 genoteerd:
“S mdr bij afwijkingen bloedonderzoek, er is al een afspraak bij de internist,
indien nodig vervroegen, ze zijn erg ongerust!
O malaise”
3.5 Op diezelfde dag werd bloedonderzoek gedaan in de huisartsenpraktijk en de uitslag werd de volgende dag verwerkt.
3.6 Eind juli 2024 werd, naar aanleiding van een MRI, het vermoeden van een kwaadaardige tumor door de chirurg met patiënt gedeeld en werden biopten afgenomen. In augustus 2024 bleek patiënt een uitzaaiing te hebben, type adenocarcinoom. Verder onderzoek vond plaats in het ziekenhuis. Patiënt overleed enkele weken later.
4. De klacht en de reactie van de huisarts
4.1 Klaagster verwijt de huisarts dat hij:
- patiënt onvoldoende heeft gehoord, gezien en serieus heeft genomen;
- patiënt juiste zorg heeft onthouden (geen pijnstilling) en niet tijdig heeft doorverwezen;
- niet volgens het protocol cardiale/thoracale klachten heeft gehandeld;
- geen pijnmedicatie heeft voorgeschreven aan patiënt;
- onjuiste dossiervoering heeft gedaan.
4.2 De huisarts heeft het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren. Op
het consult van 2 juli 2024 betrof de eerste klacht van het consult een doorverwijzing
van de fysiotherapeut naar aanleiding van een echo van het linkerbovenbeen voor beoordeling
door de huisarts. De huisarts heeft patiënt met spoed doorverwezen naar de chirurg.
De tweede klacht op het consult betrof malaise, verminderde eetlust, misselijk, bovenbuik-
en borstklachten bij vijf kilo afvallen bij een belaste familieanamnese voor slokdarm/maag
en darmkanker. De huisarts heeft patiënt in verband met diens ongerustheid en de lengte
van het consult doorverwezen naar de internist.
Bij het tweede consult op 16 juli 2024 was patiënt al gezien door de chirurg. Patiënt
vertelde verder te zijn afgevallen en dat de verwijzing naar de internist nog enkele
weken duurde en hij het niet tot die afspraak kon volhouden. Om de afspraak mogelijk
te kunnen vervroegen liet de huisarts bloedonderzoek verrichten. Daaruit volgden een
opgelopen CRP en anemie, die daarvoor niet bestonden. In het huisartsenjournaal heeft
de huisarts hiervoor een attentieregel opgenomen, omdat het zijn laatste werkdag in
de praktijk was. De klachten van patiënt deden op 16 juli 2024 niet denken aan een
cardiale of pulmonale oorzaak.
4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
De criteria voor de beoordeling
5.1
De vraag die voorligt is of de huisarts de zorg heeft verleend die van hem verwacht
mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende huisarts.
Daarbij wordt rekening gehouden met de stand van de wetenschap ten tijde van het door
klaagster klachtwaardig geachte handelen en met wat in de beroepsgroep terzake als
norm was aanvaard.
Klachtonderdelen a) tot en met e)
5.2 Gelet op de samenhang ziet het college aanleiding alle klachtonderdelen
gezamenlijk te bespreken. De kern van de klacht is dat er door de huisarts onvoldoende
onderzoek is gedaan en te weinig zorg is verleend. Daarnaast verwijt klaagster de
huisarts dat de dossiervoering onder de maat is, nu er dingen in het medisch dossier
genoteerd staan die onjuist zijn. De klacht ziet op het handelen van de huisarts tijdens
de twee consulten met patiënt, namelijk op 2 en 16 juli 2024.
5.3 Het college overweegt als volgt. Patiënt presenteerde zich op 2 juli 2024 voor
de eerste keer bij de huisarts met twee zorgvragen. Dit waren (1) de doorverwijzing
van de fysiotherapeut naar aanleiding van een echo van het linker bovenbeen en (2)
klachten van malaise, verminderde eetlust, misselijkheid, bovenbuik- en borstklachten
en vijf kilo te zijn afgevallen. Ook vertelde patiënt over zijn belaste familieanamnese.
Ten aanzien van de eerste zorgvraag verwees de huisarts patiënt met spoed naar de
afdeling chirurgie. Naar het oordeel van het college heeft de huisarts hiermee adequaat
gehandeld. Dat staat ook niet ter discussie. Echter, zoals de huisarts op de zitting
vertelde, had de eerste zorgvraag veel tijd in beslag genomen. De tweede zorgvraag
beantwoordde de huisarts met direct een doorverwijzing naar de internist, omwille
van de tijd. De huisarts had de indruk dat een en ander al wat langer speelde. Het
college vindt dat de huisarts met de door patiënt geuite zorgvragen en (lichamelijke)
klachten ten onrechte heeft afgezien van lichamelijk onderzoek en eventueel verder
onderzoek. Dit had wel op zijn weg gelegen, nu hierdoor meer duidelijkheid had kunnen
ontstaan over de aard en ernst van de klachten, naar welke specialist moest worden
verwezen en op welke termijn. Als de tijd daarvoor op dat moment ontbrak, had het
op de weg van de huisarts gelegen om een vervolgafspraak te maken. De anamnese inclusief
de door patiënt geuite zorgen over zijn belaste geschiedenis werden bovendien niet
adequaat in het medisch dossier genoteerd. De tweede keer dat patiënt bij de huisarts
kwam, twee weken later, was klaagster bij het consult aanwezig. Hoewel de huisarts
er gelet op zijn verklaringen ter zitting van uitging dat patiënt in totaal 6 kilo
was afgevallen, was dit volgens de verklaringen van klaagster in totaal 11 kilo in
een tijdsbestek van twee weken. De huisarts heeft patiënt zelf niet gewogen. Het college
oordeelt dat de huisarts dit afvallen in korte tijd zonder duidelijke aanwijzing als
alarmsymptoom had moeten zien. Daarnaast heeft de huisarts onvoldoende de klachten
uitgevraagd bij patiënt en was de anamnese niet compleet. In het dossier noteerde
de huisarts “hart longen buik gb buik gevoelige maagregio pols 98 02 97%”, echter
ter zitting bleek dat hij alleen had geluisterd naar de longen en het hart van patiënt
en de overige genoteerde controles niet had uitgevoerd. Dit gebrek aan zorgvuldige
dossiervoering acht het college onder de maat. Een differentiaaldiagnose bleef bovendien
ten onrechte achterwege; de huisarts heeft zich alleen gericht op de vraag of er,
naar aanleiding van laboratoriumuitslagen, reden was de afspraak in het ziekenhuis
te vervroegen, zonder gedegen te onderzoeken wat er met patiënt aan de hand kon zijn.
De huisarts heeft bij het tweede consult wel gelijk bloedonderzoek laten uitvoeren
en een notitie in het dossier gezet dat de afspraak bij de internist zo nodig vervroegd
moest worden, omdat klaagster en patiënt erg ongerust waren. Het was de laatste dag
van de huisarts bij de praktijk en hij ging ervan uit dat een collega de volgende
dag de uitslagen onder ogen zou krijgen en naar het huisartsenjournaal zou kijken,
omdat hij, zo verklaarde hij ter zitting, bij een gecertificeerde praktijk werkte.
Het college oordeelt dat de huisarts, nu hij niet bekend was met de praktijkvoering
van de praktijk waar hij waarnam, had moeten zorgen voor een zorgvuldige overdracht
aan de vaste huisarts. Ten minste had de huisarts de vaste huisarts persoonlijk moeten
attenderen op het feit dat er bloeduitslagen aan kwamen, anders dan de enkele vermelding
in een attentieregel. Erop vertrouwen dat een ander deze uitslag bekijkt en zo nodig
actie zal ondernemen, getuigt niet van zorgvuldig handelen. Het college oordeelt,
samengevat, dat de huisarts niet heeft gehandeld zoals verwacht mag worden van een
redelijk bekwaam en redelijk handelend huisarts.
Slotsom
5.3 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de klacht gegrond is.
Maatregel
5.4 In artikel 48 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
(Wet BIG) staan de tuchtrechtelijke maatregelen beschreven. De lichtste maatregel
is een waarschuwing. Het college overweegt daarbij dat een waarschuwing een zakelijke
terechtwijzing is die de onjuistheid van de gedraging naar voren brengt, maar zonder
het afkeurende stempel van laakbaarheid. Daarvan is in dit geval geen sprake zodat
niet kan worden volstaan met een waarschuwing.
5.5 De huisarts zei weliswaar op de zitting dat de hele gang van zaken hem speet en dat hij het heel vervelend vond, maar verder toonde hij weinig zelfinzicht en -reflectie. Hij verklaarde altijd aan zijn patiënten te vragen wat zij willen en daar in principe op in te gaan. Afgezien van het niet volledig uitvoeren van lichamelijk onderzoek, dacht hij adequaat te hebben gehandeld door te hebben gezorgd voor een (versnelde) verwijzing. De patiëntgerichte benadering van de huisarts is op zichzelf natuurlijk positief, maar neemt zijn verantwoordelijkheid voor eigen onderzoek dat aan de professionele standaard voldoet niet weg. De huisarts leek dat onvoldoende te onderkennen. Het eerste consult met patiënt voldeed wat de tweede zorgvraag betreft niet aan de professionele standaard, nu de huisarts geen volledig onderzoek uitvoerde. Ook bij de tweede keer dat hij patiënt trof, was het onderzoek onvoldoende en bovendien minder uitgebreid dan hij in zijn dossier noteerde. Niet alleen het onderzoek, maar ook de dossiervoering is hiermee onder de maat. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden acht het college een berisping passend en geboden.
5.6 In het belang van de individuele gezondheidszorg bepaalt het college dat deze maatregel op grond van artikel 48 lid 11 van de Wet BIG zal worden aangetekend in het BIG-register en aldus openbaar zal worden gemaakt. Hierdoor zullen ook andere patiënten van deze maatregel kennis kunnen nemen.
Publicatie
5.7 In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen
belang is erin gelegen dat andere huisartsen kunnen leren van wat hiervoor is overwogen,
namelijk dat ook waarnemend huisartsen zelf verantwoordelijk zijn en blijven om adequaat
en snel te handelen bij een mogelijk probleem. Als een mogelijk vervolg op hun handelen
buiten hun periode van waarneming valt, zijn waarnemend huisartsen verantwoordelijk
voor een goede overdracht van de patiënt aan de vaste huisarts. De publicatie zal
plaatsvinden zonder vermelding van namen of andere tot personen of instanties herleidbare
gegevens.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt de huisarts de maatregel op van een berisping;
- bepaalt dat de berisping, zodra deze beslissing onherroepelijk is geworden, op de voet van artikel 48 lid 11 van de Wet BIG wordt aangetekend in het BIG-register en dat de minister zorg draagt voor openbare kennisgeving van hetgeen in het BIG-register is aangetekend;
- bepaalt dat deze beslissing, nadat die onherroepelijk is geworden, zonder vermelding van namen of andere herleidbare gegevens in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.
Deze beslissing is gegeven door H.L. Wattel, voorzitter, W.R. Kastelein, lid-jurist,
A.D.J. van Empel, M.C. Wolfs-Smits, en R.M. Oosterhout, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door M.H. van Ham, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 23
juni 2025.
secretaris
voorzitter
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
- Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
- Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
- Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg,
maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u
is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.