ECLI:NL:TGZRZWO:2025:55 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2025-8383 t/m Z2025/8388
ECLI: | ECLI:NL:TGZRZWO:2025:55 |
---|---|
Datum uitspraak: | 08-05-2025 |
Datum publicatie: | 12-05-2025 |
Zaaknummer(s): | Z2025-8383 t/m Z2025/8388 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Gegrond, geen maatregel |
Inhoudsindicatie: | Wraking van het voltallige zittingscollege die gegrond is, voor zover gericht tegen de voorzitter. De voorzitter heeft zonder enige context of bronvermelding kennis van een eerdere civielrechtelijke zaak, waarbij zij als familierechter en klaagster in de tuchtzaak betrokken waren, ingebracht. Daarmee heeft de voorzitter haar onpartijdigheid onvoldoende gewaarborgd. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG ZWOLLE
Beslissing van 8 mei 2025 op het verzoek tot wraking ingevolge artikel 63 Wet BIG in de zaak met nummers Z2024/7260 en Z2024/7364, ingediend door:
A ,
psychotherapeut en gezondheidszorgpsycholoog,
werkzaam te B,
verzoeker,
gemachtigde: C, advocaat in dienstbetrekking bij D te B,
gericht tegen
E,
(zaaknummer: Z2025/8383)
in haar hoedanigheid van voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle;
F,
(zaaknummer: Z2025/8384)
in zijn hoedanigheid van lid-jurist van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle;
G,
(zaaknummer: Z2025/8385)
H ,
(zaaknummer: Z2025/8386)
I,
(zaaknummer: Z2025/8387)
J,
(zaaknummer: Z2025/8388)
elk in de hoedanigheid van lid-beroepsgenoot van het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1. Tegen verzoeker is een tuchtklacht ingediend. Deze tuchtklacht is geregistreerd onder zaaknummers Z2024/7260 en Z2024/7364. Verzoeker voert gemotiveerd verweer. Na de mondelinge behandeling van de tuchtklacht op 11 april 2025, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft verzoeker op dezelfde dag een schriftelijk wrakingsverzoek ingediend tegen het voltallige zittingscollege dat de klacht behandelt (hierna: het zittingscollege).
1.2. Bij brief van 22 april 2025 heeft het zittingscollege bij monde van de voorzitter op het wrakingsverzoek gereageerd. Het zittingscollege heeft niet berust in de wraking.
1.3. Het wrakingsverzoek is op 24 april 2025 digitaal (via Teams) behandeld. Bij de behandeling zijn verschenen verzoeker en zijn gemachtigde. Ook klaagster is (als toehoorder) verschenen. De voorzitter van het zittingscollege was verhinderd. Het lid-jurist en de leden-beroepsgenoten van het zittingscollege waren met kennisgeving afwezig. Verzoeker heeft pleitaantekeningen voorgedragen die zijn nagezonden.
2. DE BEOORDELING
Tijdig wrakingsverzoek?
2.1. Allereerst wijst het zittingscollege erop dat het gaat om uitspraken die de voorzitter tijdens de zitting heeft gedaan, zodat het wrakingsverzoek toen ook al had kunnen worden ingediend. Het zittingscollege refereert zich aan het oordeel van de wrakingskamer of het verzoek tijdig is gedaan. Verzoeker meent dat het verzoek conform artikel 513 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) binnen enkele uren na afloop van de zitting schriftelijk is ingediend, zodat deze wraking zonder twijfel onverwijld is.
2.2. De wrakingskamer overweegt als volgt. Artikel 63 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt dat een lid van een tuchtcollege, dat voor de behandeling van een zaak zitting heeft in dat college, kan worden gewraakt, indien er te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 524 Sv zijn van overeenkomstige toepassing. Deze bepalingen zijn uitgewerkt in het Wrakingsprotocol tuchtcolleges voor de gezondheidszorg (hierna: het Wrakingsprotocol). Artikel 2 van het Wrakingsprotocol bevat nagenoeg dezelfde tekst als artikel 63 Wet BIG.
Artikel 3 aanhef en onder c van het Wrakingsprotocol bepaalt dat een verzoek om wraking moet worden gedaan zodra de in artikel 2 bedoelde feiten en omstandigheden aan de indiener bekend zijn geworden. Een verzoek tot wraking kan in beginsel in elke stand van de procedure worden gedaan, derhalve ook na afloop van de behandeling. Het verzoek moet evenwel zijn ingediend voordat de behandeling van de zaak door het wijzen van een einduitspraak is geëindigd. In dit geval heeft verzoeker direct na de mondelinge behandeling van de tuchtklacht het wrakingsverzoek ingediend. Daarmee is naar het oordeel van de wrakingskamer voldaan aan het vereiste van tijdigheid als bedoeld in artikel 3 aanhef en onder c van het Wrakingsprotocol. Verzoeker kan daarom in het wrakingsverzoek worden ontvangen.
Het toetsingskader
2.3. Ten aanzien van wraking in het (medisch) tuchtrecht heeft de Hoge Raad recent het volgende overwogen (zie: HR 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:87):
“3.4 Uitgangspunt is dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Er is geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van uitzonderlijke omstandigheden zoals hiervoor vermeld. Het hiervoor vermelde uitgangspunt geldt ook voor een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege voor de gezondheidszorg.
3.5 De beoordeling van wrakingsgronden dient mede plaats te vinden tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM, ook voor zover tuchtrechtspraak buiten het eigenlijke bereik van deze bepaling zou vallen. Dat volgt voor tuchtcolleges voor de gezondheidszorg alleen al uit de omstandigheid dat de art. 512-524 Sv bij wraking van een lid van een tuchtcollege ingevolge art. 63 Wet BIG van overeenkomstige toepassing zijn. Over de onpartijdigheid van de rechter en de vraag wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, en aldus sprake is van een schending van art. 6 lid 1 EVRM, blijkt uit de rechtspraak van het EHRM onder meer het volgende.
De beoordeling van wrakingsgronden in het kader van art. 6 lid 1 EVRM is beperkt tot het vereiste van onpartijdigheid van de rechter (‘impartial tribunal’). Deze onpartijdigheid behelst de afwezigheid van bevooroordeeldheid en vooringenomenheid. Het al dan niet bestaan daarvan kan op verschillende manieren worden getoetst. Het EHRM maakt onderscheid tussen een subjectieve toets en een objectieve toets. Bij de subjectieve toets wordt rekening gehouden met de persoonlijke overtuiging, het persoonlijke belang en het gedrag van een bepaalde rechter, dat wil zeggen of de rechter in een bepaalde zaak persoonlijke bevooroordeeldheid of vooringenomenheid koestert. Bij de objectieve toets wordt nagegaan of het gerecht zelf en onder meer de samenstelling van het gerecht, voldoende waarborgen bieden om gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht uit te sluiten.
Bij de objectieve toets moet worden nagegaan of er, afgezien van het gedrag van de rechter, feiten kunnen worden vastgesteld die twijfel over zijn onpartijdigheid kunnen doen rijzen. Dit betekent dat het standpunt van degene die stelt dat die onpartijdigheid ontbreekt belangrijk is, maar niet doorslaggevend bij de beoordeling of er in een bepaalde zaak een gegronde reden is om te vrezen dat een bepaalde rechter of het rechterlijk college partijdig is. Beslissend is of deze vrees als objectief gerechtvaardigd kan worden beschouwd. De objectieve toets heeft meestal betrekking op de uitoefening van verschillende functies binnen de gerechtelijke procedure door dezelfde persoon, of hiërarchische of andere banden tussen de rechter en andere actoren in de procedure, die objectief gezien twijfels rechtvaardigen over de onpartijdigheid van het gerecht, en dus op grond van de objectieve toets niet voldoen aan art. 6 lid 1 EVRM. Daarom moet in elk individueel geval worden beslist of de betrokken relatie van dien aard en omvang is dat zij wijst op een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht. In dit opzicht kan zelfs de schijn van vooringenomenheid van een zeker belang zijn.”
Aan de hand van deze toetsingsmaatstaf zal de wrakingskamer het wrakingsverzoek beoordelen.
Het wrakingsverzoek
2.4. Aan zijn verzoek tot wraking legt verzoeker ten grondslag dat de voorzitter van het zittingscollege voorafgaande aan de zitting heeft gemeld dat zij in een eerdere civielrechtelijke procedure van klaagster rechter is geweest, maar dat dit haar niet meer voor de geest stond. Op zichzelf hoeft dit geen doorslaggevend probleem te zijn voor onpartijdigheid, mits de voorzitter inhoudelijk geen bijzondere herinnering heeft aan die zaak en deze niet rechtstreeks in verband staat met de tuchtzaak, aldus verzoeker. Wat echter volgens verzoeker opvalt, is dat de voorzitter zich aan het einde van de zitting toch specifieke informatie leek te herinneren over de omgangsregeling (dat er eerst begeleide omgang zou zijn geweest, die later regulier werd), kennis die zij had verkregen in de civielrechtelijke procedure. Hoewel die omgangsregeling niet in geding is, kan die kennis wel de blik kleuren waarmee de feiten worden beoordeeld. Dit kan objectief beschouwd de schijn van partijdigheid of bevooroordeeldheid wekken, aldus verzoeker.
2.5. Daarnaast stelt verzoeker dat de vermelding van zijn “strafblad” – waarmee verzoeker doelt op een eerdere tuchtrechtelijke procedure waarbij hem de maatregel van waarschuwing is opgelegd – niet eerder aan de orde kan komen dan nadat is vastgesteld of hij in de nu voorliggende tuchtzaak überhaupt een fout heeft begaan. De zitting is bestemd voor de onderzoeksfase. De “straf” is, aldus verzoeker, voor de raadkamer en niet eerder dan nadat over de strafbaarheid is beslist. Een eventuele eerder opgelegde maatregel kan wel worden betrokken bij de op te leggen sanctie nadat de schuldvraag is beantwoord, maar niet bij de inhoudelijke beoordeling van de klacht. Volgens verzoeker is de onderzoeksfase strikt te onderscheiden van de sanctiefase. Door een eerdere veroordeling eerder dan in de sanctiefase aan het zittingscollege kenbaar te maken, prejudicieert de vermelding ervan op de uitkomsten van het onderzoek en de schuldvraag door de leden van het zittingscollege.
2.6. In zijn e-mail van 16 april 2025 vult verzoeker aan dat het wrakingsverzoek zich mede richt op de beïnvloeding van de leden van het zittingscollege door de uitlatingen van de voorzitter ter zitting, in die zin dat zij door wat zij niet hadden mogen horen niet langer onbevooroordeeld zijn (door het zaadje dat in hun hoofd is geplant), reden waarom hij het voltallige zittingscollege heeft gewraakt.
Wrakingsgrond (1): “de mogelijke vooringenomenheid van de voorzitter”
2.7. Deze wrakingsgrond is alleen tegen de voorzitter van het zittingscollege gericht, zo heeft verzoeker ter zitting van de wrakingskamer verduidelijkt. Vast staat dat de voorzitter in 2020 als familierechter betrokken is geweest bij de behandeling van een (wijziging) voorlopige voorziening tussen klaagster en haar ex-partner betreffende de omgangsregeling ten aanzien van hun (destijds) minderjarige dochter. Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 april 2025 blijkt dat de voorzitter aan het begin van de zitting deze betrokkenheid met partijen heeft gedeeld, waarna zij allebei hebben ingestemd met de verdere behandeling van de tuchtklacht door (de voorzitter van) het zittingscollege.
2.8. In het kader van de civielrechtelijke procedure heeft de voorzitter kennisgenomen van zowel het rapport van de psychiater (dat klaagster heeft laten opstellen ter beantwoording van, onder meer, de vraag in hoeverre bij haar sprake is van psychiatrische- of persoonlijkheidsproblemen) als de beoordeling van dat rapport door verzoeker. Het rapport van verzoeker is onderwerp van geschil in deze tuchtprocedure.
2.9. Met verzoeker is de wrakingskamer van oordeel dat sprake is van inhoudelijke verwevenheid tussen de eerdere civielrechtelijke zaak en de huidige tuchtzaak en dat daarmee de vraag rijst in hoeverre de voorzitter – onbewust – is beïnvloed door eerdere kennis, indrukken of overtuigingen die zij als familierechter in die zaak heeft opgedaan. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Daartoe overweegt de wrakingskamer dat de voorzitter tijdens de tuchtzitting zonder enige context of bronvermelding heeft opgemerkt dat “de omgang is later verder uitgebreid”, waarmee zij doelde op de omgangsregeling tussen klaagster en haar dochter. De voorzitter heeft daarmee zelf feiten ingebracht die niet uit het tuchtdossier blijken. Dat klaagster tijdens de zitting de opmerking van de voorzitter heeft bevestigd en de voorzitter in de reactie op het wrakingsverzoek ter zake heeft verwezen naar de brief van de advocaat van de ex-partner van klaagster van 29 mei 2020 die bij het klaagschrift is gevoegd, doet daar niet aan af. Bovendien heeft de voorzitter pas achteraf toegelicht waarop zij haar kennis over de uitbreiding van de omgang heeft gebaseerd. Anders dan de voorzitter aan het begin van de tuchtzitting heeft verklaard, namelijk dat zij geen herinneringen heeft aan de civielrechtelijke zaak, bleek later dat zij die wel had. De wrakingskamer veronderstelt dat de voorzitter met haar uitlatingen over de omgangsregeling goede bedoelingen had; daarbij heeft zij haar onpartijdigheid evenwel onvoldoende gewaarborgd. Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de voorzitter daarmee bij verzoeker twijfel over haar onpartijdigheid kunnen doen rijzen en deze vrees kan als objectief gerechtvaardigd worden beschouwd. Wrakingsgrond (1) is gegrond.
Wrakingsgrond (2): “de melding van een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling”
2.10. Deze wrakingsgrond is tegen het voltallige zittingscollege gericht.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 11 april 2025 blijkt dat aan het eind van de zitting door de voorzitter aan verzoeker is voorgehouden dat er eerder een klacht tegen hem is ingediend. Verzoeker meent dat de voorzitter daarmee de fundamentele volgorde in het materiële tuchtrecht heeft geschonden: eerst moet de tuchtnorm worden getoetst voordat een mogelijke sanctie kan worden beoordeeld (verzoeker noemt dat een “tweefasenproces”). Volgens verzoeker benoemde de voorzitter de eerdere maatregel zonder enige context en deed zij dat bovendien op een verwijtende wijze. Verzoeker acht deze (onaangekondigde) uitlating van de voorzitter op een openbare zitting in strijd met het beginsel van equality of arms/fair trial.
2.11. Hoewel de voorzitter meer tekst en uitleg had kunnen geven aan haar constatering dat er eerder een klacht tegen verzoeker is geweest, die deels gegrond is verklaard, kan deze wrakingsgrond niet slagen. Daartoe overweegt de wrakingskamer dat de voorzitter genoegzaam heeft toegelicht dat als er sprake is van een gegronde klacht en er een maatregel wordt opgelegd, een eventueel tuchtrechtelijk verleden daarbij een rol kan spelen en dat het voorhouden hiervan de betrokkene de gelegenheid geeft desgewenst nog iets te zeggen over die eerdere uitspraak. Dit kan relevant zijn voor de zwaarte van de op te leggen maatregel. Het tuchtrecht kent geen “tweede fase”, een heropening van de zaak na vaststelling dat een tuchtnorm is geschonden, voor de vaststelling van een maatregel. Daarom dient een eventueel tuchtrechtelijk verleden juist ook tijdens de mondelinge behandeling aan de orde te worden gesteld. Wanneer dat niet zou gebeuren, zou – wanneer het tuchtcollege bij het vaststellen van een maatregel met een eerdere tuchtmaatregel rekening zou houden – de beklaagde geen gelegenheid hebben zich daarover uit te laten. Juist dat zou strijdig kunnen zijn met het beginsel van een “fair trial”. Nu op dit punt aldus geen sprake is van schijn van partijdigheid van de voorzitter, geldt dat ook voor de andere leden van het zittingscollege. Wrakingsgrond (2) is ongegrond.
Conclusie
2.12. Het voorgaande leidt de wrakingskamer niet tot het oordeel dat de voorzitter daadwerkelijk niet onpartijdig is, maar wel dat sprake is van een objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid. De slotsom is dat het wrakingsverzoek, op de hierna in de beslissing te melden wijze, deels zal worden toegewezen.
3. DE BESLISSING
De wrakingskamer
- wijst het verzoek af, voor zover dat is gericht tegen het lid-jurist en de leden-beroepsgenoten van het zittingscollege;
- wijst het verzoek toe, voor zover dat is gericht tegen de voorzitter van het zittingscollege;
- bepaalt dat de tuchtklacht tegen verzoeker (no. Z2024/7260 en no. Z2024/7364) moet worden voortgezet in de stand waarin het zich bevindt. Gelet op het feit dat de zaken voor uitspraak staan zal het onderzoek ter zitting heropend moeten worden met behandeling door een andere voorzitter;
- beveelt de onverwijlde mededeling aan verzoeker, klaagster in de tuchtzaak en het zittingscollege van deze beslissing.
Aldus gedaan door J.G.W. Lootsma-Oude Nijeweme, voorzitter, G. Tangenberg en
H.B.C. van der Meer, leden-juristen, in tegenwoordigheid van P. van der Stroom, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2025.
voorzitter
secretaris