ECLI:NL:TGZRZWO:2025:34 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Zwolle Z2024/7749

ECLI: ECLI:NL:TGZRZWO:2025:34
Datum uitspraak: 25-03-2025
Datum publicatie: 27-03-2025
Zaaknummer(s): Z2024/7749
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, gedeeltelijke ontzegging
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts. Klager is gezaghebbende vader van een 11-jarige dochter. Met het oog op een ondertoezichtstellingsprocedure bij de rechtbank heeft verweerster (niet de eigen huisarts van moeder of dochter) in opdracht van moeder, zonder toestemming van klager, de dochter onderzocht. Ook legt zij een schriftelijke verklaring af waarin zij belastende uitspraken over klager heeft opgenomen, zonder vader gesproken te hebben of hem weerwoord te geven. Zij onthoudt klager bovendien informatie. Klacht gegrond. Gedeeltelijke ontzegging.


REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

ZWOLLE

Beslissing van 25 maart 2025 op de klacht van:

A,

wonende in B,

klager,

bijgestaan door mr. R. Schoemaker, advocaat te Den Haag

tegen

C,

huisarts,

destijds werkzaam in D,

verweerster, hierna ook: de huisarts.

1. De zaak in het kort

1.1 Klager verwijt de huisarts dat zij – met het oog op een ondertoezichtstellingsprocedure voor de rechtbank- zonder zijn toestemming zijn 11-jarige dochter heeft onderzocht. Zij heeft bovendien een verklaring afgelegd waarin zij ongefundeerde en belastende uitspraken over klager heeft opgenomen. Zij onthoudt klager informatie.

1.2 Het college komt tot het oordeel dat de huisarts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat de klacht gegrond is. Het college legt als maatregel een gedeeltelijke ontzegging op. Hierna licht het college dat toe.

2. De procedure

2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:

  • het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 23 oktober 2024;
  • het verweerschrift met de bijlagen;
  • brief van klager met bijlagen, ontvangen op 6 februari 2025.

2.2 De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het college met elkaar in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.

2.3 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 21 februari 2025. De partijen zijn verschenen. Klager werd vergezeld door zijn gemachtigde. De partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klager en verweerster hebben pleitnotities voorgelezen en aan het college en de andere partij overhandigd.

3. De feiten

3.1 Klager is de gezaghebbend vader van E, geboren in oktober 2011. Hij is gescheiden van de moeder van E. De moeder van E heeft een nieuwe partner en woont in F. Vader en moeder van E zijn verwikkeld in een juridische strijd rond E.

3.2 Verweerster is BIG-geregistreerd als huisarts. Zij heeft op 28 november 2022 een verklaring opgesteld waarin zij stelt dat zij E op 26 november 2022 uitgebreid heeft gesproken. In deze verklaring schrijft zij onder meer:

“Er is blijkbaar sprake van een civiele procedure op initiatief van de E’s genetische vader (…) over de verblijfplaats van dochter E geboren oktober 2011. Hij verzoekt tot UHP/OTS. In dat kader heb ik E uitgebreid gesproken 26 november jl. Daarbij is mijn ogen sprake van een gezonde moeder-dochter-verhouding.(…)
(…) Er is sprake van een melding bij Veilig thuis in juni 2019 na een politiemelding ivm dreigend gedrag van vader A jegens moeder G. De bedreiging gaat dus van vader zelf uit en niet van moeder. Ouderverstoting door moeder is volstrekt onlogisch. Vader vormt zelf de bedreiging. Verder is er volgens mij naar aanleiding van mijn gesprek met E sprake van sexueel grensoverschrijdend gedrag door vader A dat behoorlijk ver gaat en misbruik genoemd zou moeten worden (…)
(…) E wil absoluut niet bij haar vader wonen. De wens van dit meisje zou gerespecteerd moeten worden. En mijns inziens doet de moeder er goed aan E te beschermen tegen vader. Een uithuisplaatsing lijkt volstrekt onzinnig en indruisend tegen bescherming van dit kind.”

3.3 Klager kreeg op 7 december 2022 via de rechtbank kennis van dit verslag van verweerster. Dit stuk werd ingebracht in de civiele procedure door de moeder van E. Klager heeft verweerster per e-mail benaderd en haar verzocht contact met hem op te nemen, omdat hij als gezaghebbend vader vragen had over het onderzoek van verweerster bij E. Verweerster heeft op 30 januari 2023, na herhaalde verzoeken van klager, per e-mail gereageerd. Zij deelde klager mee dat zij geen informatie kan geven omdat zij dat niet in het belang van E acht. Dit is volgens verweerster in overeenstemming met de regels van de KNMG.

4. De klacht en de reactie van de huisarts

4.1 Klager verwijt de huisarts dat zij

  1. zijn dochter heeft onderzocht/behandeld zonder zijn toestemming als gezaghebbende ouder;
  2. ongefundeerde en belastende uitlatingen heeft gedaan over klager en zijn dochter die haar competentiegebied overstijgen. Deze uitlatingen zijn in strijd met gegronde bevindingen van de bevoegde rechtbank H en in strijd met de bevindingen van de door deze rechtbank aangestelde psycholoog-deskundige en de Raad voor de Kinderbescherming;
  3. klager als gezaghebbende ouder geen informatie heeft gegeven over het onderzoek/behandeling van zijn dochter en over de mogelijkheden tot het indienen van een klacht over haar werkwijze.

4.2 De huisarts stelt zich op het standpunt dat zij op basis van de informatie van diverse kinderklinieken besloten heeft de klager niet te betrekken in haar onderzoek. Haar conclusies zijn niet boven haar competentie en zeker niet ongefundeerd. Zij heeft klager gewezen op het feit dat zij in het kader van de KNMG-regels niet verplicht is informatie te verschaffen als dat nadelig is voor de patiënt.

4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.

5. De overwegingen van het college

De criteria voor de beoordeling

5.1 De vraag is of de huisarts de zorg heeft verleend die van haar verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende huisarts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt.

5.2
Klachtonderdelen a) en c)

Verweerster heeft de minderjarige dochter van klager onderzocht zonder zijn toestemming als gezaghebbende ouder. Verweerster heeft geweigerd klager informatie te verschaffen over het onderzoek/behandeling van zijn dochter en over een klachtenregeling.

Vanwege de samenhang zal het college beide klachtonderdelen gezamenlijk bespreken.

Verweerster heeft het niet nodig geoordeeld om klager als gezaghebbend vader toestemming te vragen, nu er in haar ogen geen sprake was van een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Voorts heeft zij gemeend dat het informeren van vader schadelijk zou zijn voor het kind. De toepasselijke KNMG-richtlijnen zouden deze uitzondering erkennen, meent verweerster.

Het college wijst er op dat de schakelbepaling van artikel 7:464 BW bepaalt dat, indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, de afdeling over de geneeskundige behandelingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing is voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Gelet op het voorgaande, had verweerster klager als gezaghebbend vader van de 11-jarige E vader ook behoren te informeren (vgl. ook ECLI:NL:TGZCTG:2021:12 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg), zoals trouwens ook blijkt uit onderstaande KNMG-richtlijn.

Verweerster heeft nog aangevoerd dat zij volgens de KNMG-regels niet verplicht zou zijn informatie te verstrekken als dat nadelig is voor de patiënt en dat vader haar verklaring ook via de rechtbank had kunnen krijgen. Het college vermoedt dat verweerster doelt op paragraaf 4.1.1 van de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens. Deze bepaling luidt als volgt:

“Vertegenwoordigers van minderjarigen tot 12 jaar

De arts moet de ouder(s) of voogd(en) die met het gezag zijn belast van een minderjarige tot 12 jaar in beginsel alle informatie over de behandeling van het kind verstrekken.

Ouder(s) of voogd(en) die met het gezag zijn belast van een minderjarige tot 12 jaar hebben ook een recht op inzage in en een afschrift van het medisch dossier van het kind. De arts moet de minderjarige ook zelf informeren over de behandeling en wel zo dat het kind het kan bevatten.

Uitzondering

Als de arts, in bijzondere omstandigheden, de overtuiging heeft dat hij door (bepaalde) informatie uit het dossier van de minderjarige te verstrekken niet de zorg van een goed hulpverlener verleent, kan de arts besluiten om de gezagdragende ouder(s) of voogd geen informatie te verstrekken.”

Het college merkt hierbij op dat de uitzondering waarop verweerster zich beroept (nadeel voor het kind) niet consistent is met haar veronderstelling dat vader haar verklaring toch wel via de rechtbank zou hebben gekregen. Ook los daarvan valt niet in te zien hoe het kind in dit geval benadeeld zou kunnen worden door het informeren van vader, waar moeder wel over alle informatie beschikte. Verweerster kan verweten worden dat zij klager volledig buitenspel heeft gezet, door hem op geen enkele manier te informeren of aan te horen, rond haar voornemen om E te onderwerpen aan een voor haar ingrijpend onderzoek.

Naast de plicht om klager te informeren, had verweerster op grond van art. 7:465 lid 1 BW de plicht om klager als gezaghebbend vader om toestemming te vragen voordat zij over zou gaan tot het voor E ingrijpende onderzoek. Op basis van artikel 7:465 lid 4 BW had verweerster in dit geval enkel af kunnen zien van het vragen van vader om toestemming, als de nakoming van deze plicht niet verenigbaar was geweest met het goed hulpverlenerschap. Van een dergelijke situatie was geen sprake, omdat op geen enkele wijze is gebleken dat het vragen van toestemming op zichzelf (acute) risico’s voor E met zich meebracht. Ook overigens indien klager om toestemming zou zijn gevraagd en deze had geweigerd, had het niet op de weg van verweerster gelegen om op basis van art. 7:465 lid 4 BW te besluiten om deze weigering terzijde te schuiven. Gezien de aard en het doel van het onderzoek wat verweerster in wilde zetten, ontbrak verweerster de bevoegdheid om op basis van onverenigbaarheid met het goed hulpverlenerschap een ouder met gezag te ‘overrulen’. Van een spoedeisend medisch belang dat geplaatst kan worden in het kader van goed hulpverlenerschap was immers geen sprake. Het was in dit geval aan de kinderrechter, al dan niet op verzoek van moeder, om vervangende toestemming te verlenen voor het onderzoeken van E, als hiertoe een noodzaak had bestaan. Verweerster had van deze normen op de hoogte kunnen en moeten zijn, bijvoorbeeld door de KNMG-wegwijzer Toestemming en informatie bij behandeling van minderjarigen (2019) te raadplegen.

Tot slot merkt het college op dat verweerster onzorgvuldig heeft gereageerd op de herhaalde verzoeken van klager om informatie over de mogelijkheden tot het indienen van een klacht, door hier niet inhoudelijk op te reageren. Daarmee heeft zij klager informatie onthouden waarmee klager, eventueel ook op een meer laagdrempelige manier dan via dit college, haar eigen handelen als huisarts zou kunnen hebben laten toetsen. Dit is in strijd met de algemene uitgangspunten zoals verwoord in hoofdstuk 4 van de KNMG-richtlijn Omgaan met incidenten en klachten (2018).

De beide klachtonderdelen zijn dan ook gegrond.

5.3

Klachtonderdeel b)

Verweerster heeft in haar verklaring belastende uitspraken gedaan die buiten haar competentiegebied vallen.

Verweerster heeft aangegeven dat zij als huisarts van vele markten thuis is. Zij heeft zich ingelezen in de materie en toegespitste cursussen zijn volgens haar niet beschikbaar.

Zonder af te willen doen aan haar generalistische kennis en ervaring als huisarts, is het college van oordeel dat verweerster zich met haar verklaring op het terrein heeft begeven van de specialistische jeugdzorg- en hulpverlening, zonder daar terdege voor opgeleid te zijn. Uit de door haar opgestelde verklaring blijkt voorts dat zij onzorgvuldig te werk is gegaan. Zij zegt dat zij vele dossierstukken heeft geraadpleegd, maar specificeert in haar verklaring niet welke. Ook ter zitting blijft zij daarover vaag. Haar advies getuigt niet van enige erkende methode van onderzoek. Daarentegen springt zij naar zeer vergaande conclusies zonder of zonder noemenswaardige onderbouwing. Blijkens het verweerschrift concludeert zij op basis van een melding bij Veilig Thuis in verband met (vermeend) dreigend gedrag van klager jegens de moeder dat vader de bedreiging vormt en ouderverstoting door moeder “volstrekt onlogisch” is. Zonder verdere onderbouwing stelt zij in het verweerschrift dat zij op basis van haar gesprek met E dat vader behoorlijk vergaand seksueel grensoverschrijdend gedrag laat zien dat misbruik genoemd zou moeten worden. Haars inziens doet de moeder er goed aan E te beschermen tegen vader. Een uithuisplaatsing is volgens verweerster “volstrekt onzinnig” en indruisend tegen de nodige bescherming van het kind. Hoor- en wederhoor achtte verweerster onnodig, verklaarde zij ter zitting, nu zij op basis van de gesprekken met moeder en kind en de door haar geraadpleegde stukken, al overtuigd was geraakt van de juistheid en ernst van de verwijten aan vaders adres. Het college acht deze gang van zaken in alle opzichten eenzijdig, ondeskundig en onprofessioneel. In geen enkel opzicht voldoet de verklaring aan de eisen die volgens vaste jurisprudentie worden gesteld (ECLI:NL:TGZRAMS:2013:18). Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

5.4
Slotsom

Uit het voorgaande volgt dat alle onderdelen van de klacht gegrond zijn.

5.5
Maatregel

Het college staat nu voor de vraag welke maatregel passend is. Verweerster heeft – gebruik makend van haar gezag als huisarts – zowel procedureel als inhoudelijk op volstrekt onaanvaardbare basis een verklaring afgelegd over een minderjarige en haar vader, bedoeld om gebruikt te worden in een rechterlijke procedure over ondertoezichtstelling. Zij heeft geen blijk gegeven van inzicht in het kwalijke en onprofessionele karakter van haar handelen jegens vader en kind, noch had zij het juridisch kader scherp. Methodologisch voldeed haar verklaring aan geen enkele eis die daaraan gesteld mag worden. Haar optreden acht het college schadelijk voor de direct betrokkenen. Omdat herhaling moet worden voorkomen en verweerster geen inzicht toont, acht het college een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid om haar beroep uit te oefenen, in de zin van artikel 48, eerste lid, onderdeel e, van de Wet BIG, noodzakelijk. De ontzegging betreft het in de hoedanigheid van huisarts of arts afgeven van verklaringen of rapportages onder welke naam en van welke aard ook en ongeacht met welk doel, over personen. Het belang van de bescherming van de individuele gezondheidszorg vordert in dit geval dat de maatregel onmiddellijk van kracht wordt (artikel 48, lid 8, Wet BIG). Het college merkt nog op dat deze ontzegging er niet aan in de weg staat dat verweerster in voorkomende gevallen informatie uit het patiëntendossier deelt over patiënten waarvan zij behandelaar is, voor zover de wet en richtlijnen dat toestaan. Daarbij dient verweerster zich, net als iedere andere behandelaar, te onthouden van geneeskundige verklaringen. Indien zij als behandelend arts of huisarts toch overgaat tot het afleggen van een geneeskundige verklaring, schendt zij ook daarmee voornoemde gedeeltelijke ontzegging.


Publicatie

5.6

In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen belang is erin gelegen dat de zorgpraktijk mogelijk iets van deze zaak kunnen leren. De publicatie zal plaatsvinden zonder vermelding van namen of andere tot personen of instanties herleidbare gegevens.

6. De beslissing

Het college:

  • verklaart de klacht in al haar onderdelen gegrond;
  • legt verweerster een gedeeltelijke ontzegging op van de bevoegdheid om haar beroep uit te oefenen, in die zin dat het verweerster niet is toegestaan om in de hoedanigheid van huisarts of arts schriftelijk en/of mondeling verklaringen of rapportages over personen af te geven, onder welke naam en van welke aard ook en ongeacht met welk doel;
  • bepaalt dat de maatregel onmiddellijk van kracht wordt;
  • bepaalt dat deze beslissing, nadat die onherroepelijk is geworden, zonder vermelding van namen of andere herleidbare gegevens in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact.

Deze beslissing is gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, M. Mostert, lid-jurist,
A.H.M. van den Nieuwenhof, J. Gietema en R.M. Oosterhout, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door K.M. Dijkman, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.

secretaris voorzitter


Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

  1. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
  • het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, of
  • als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

  1. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
  1. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.


U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.