ECLI:NL:TGZRSHE:2025:63 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 's-Hertogenbosch H2024/7404
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSHE:2025:63 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-05-2025 |
Datum publicatie: | 15-05-2025 |
Zaaknummer(s): | H2024/7404 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond, kennelijk ongegrond |
Inhoudsindicatie: | Klaagster dient een klacht in tegen haar voormalige huisarts (verweerder). Ze maakt hem verschillende verwijten, waaronder het niet behandelen van haar fysieke klachten, een misdiagnose, het ontbreken van opvolging bij verergering van haar toestand, en het niet bieden van hulp bij psychosociale en financiële druk. Verweerder betwist de verwijten en stelde dat hij bij het merendeel van de door klaagster in haar klaagschrift genoemde consulten niet persoonlijk betrokken was Daar waar hij wel persoonlijk of als opleider betrokken was, treft hem volgens hem geen verwijt. Het college oordeelt dat een groot deel van de klachtonderdelen ongegrond is, omdat uit het medisch dossier niet blijkt dat verweerder daarbij betrokken was. Daar waar verweerder wel persoonlijk of als supervisor betrokken was, is naar het oordeel van het college overeenkomstig de geldende normen gehandeld. Het college kan niet vaststellen dat verweerder de problemen van klaagster niet serieus heeft genomen of dat hij niet empathisch was. Dat blijkt niet uit het medisch dossier en het college kan ook niet anderszins vaststellen dat verweerder hier een verwijt treft. Twee klachtonderdelen betroffen handelen of nalaten van verweerder meer dan tien jaar geleden en deze zijn om die reden verjaard. Het college oordeelt dan ook dat klachtonderdelen kennelijk ongegrond zijn of dat klaagster daarin niet-ontvankelijk is. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE ’s-HERTOGENBOSCH
Beslissing in raadkamer van 14 mei 2025 op de klacht van:
[A],
wonende in [B],
klaagster,
tegen
[C],
huisarts,
(destijds) werkzaam in [B],
verweerder, hierna ook: de huisarts,
gemachtigde: mr. M.F. Mooibroek, werkzaam in Utrecht.
1. De zaak in het kort
1.1 Klaagster was gedurende ruim 10 jaar patiënt van verweerder. Na haar overstap
in 2023 naar
een andere huisarts is haar, naar zij stelt, gebleken dat haar dossier niet op orde
was en dat
verweerder geen goede zorg heeft verleend.
1.2 Volgens verweerder treft hem geen verwijt. Bij veel van de door klaagster gestelde
handelingen was hij niet betrokken en voor zover hij daarbij wel betrokken was,
heeft hij
overeenkomstig de geldende normen gehandeld.
1.3 Het college komt tot het oordeel dat de klacht deels kennelijk ongegrond is
en dat klaagster
deels niet-ontvankelijk is in haar klacht. ‘Kennelijk’ betekent dat het niet nodig
is om nog vragen
aan de partijen te stellen en dat duidelijk is dat de klacht niet gegrond kan worden
verklaard.
Hierna licht het college toe hoe het tot deze beslissing is gekomen.
2. De procedure
2.1 De procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 10 juli 2024;
- het verweerschrift met de bijlage, ontvangen op 22 november 2024;
- de brief van 23 december 2024 met bijlage van klaagster, ontvangen op 30 december
2024.
Aan partijen is een mondeling vooronderzoek aangeboden. Zij hebben daarvan geen
gebruikt
gemaakt.
2.2 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college
de zaak
beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig
waren.
3. De klacht en de reactie van verweerder
3.1 Klaagster verwijt verweerder:
a) dat hij haar fysieke klachten niet heeft behandeld, deze niet heeft opgenomen
in het
patiëntendossier en het mogelijk verband heeft ontkend (en dat niet heeft laten
onderzoeken);
b) het niet luisteren, een gebrekkige afname spirometrie, een misdiagnose zonder
grondslag en
zonder opvolging en een contraproductieve medicatie met bijwerking;
c) het ontbreken van regie over het voorschrijven van prednison als stootkuur;
d) dat er geen opvolging heeft plaatsgevonden van aanwijzingen van verergering van
haar toestand,
dat er geen monitoring is geweest van gestoorde glucosetolerantie en alarmerende
bloedwaarden;
e) dat hij geen hulp heeft geboden en nooit navraag heeft gedaan bij psychosociale
en financiële
druk.
3.2 Verweerder heeft het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.
3.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
4 De overwegingen van het college
De criteria voor de beoordeling
4.1 De vraag is of verweerder de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht
worden. De norm
daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende huisarts. Bij de beoordeling
wordt rekening
gehouden met de voor de huisarts geldende beroepsnormen en andere professionele
standaarden. Dat
een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet altijd genoeg voor een
tuchtrechtelijk
verwijt. Verder geldt het uitgangspunt dat zorgverleners alleen tuchtrechtelijk
verantwoordelijk
zijn voor hun eigen handelen.
4.2 Het college oordeelt dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Het
college licht dat hieronder toe.
Klachtonderdeel a) fysieke klachten niet behandeld en niet opgenomen in het patiëntendossier
en het
mogelijk verband ontkend (en dat niet laten onderzoeken)
4.3 Verweerder stelt dat hij bij geen van de consulten die klaagster in haar klaagschrift
aanhaalt onder dit klachtonderdeel persoonlijk betrokken was. Bij drie van de consulten
was hij wel
als opleider van de betreffende huisarts(en) in opleiding betrokken.
4.4 Het college oordeelt als volgt. Voor zover verweerder heeft aangegeven niet
bij de
betreffende consulten betrokken te zijn geweest, kan ook het college op grond van
de aantekeningen in het medisch dossier niet vaststellen dat verweerder bij de consulten
betrokken was. Omdat verweerder alleen tuchtrechtelijk kan worden aangesproken op
persoonlijk handelen, kan hem voor wat betreft de genoemde consulten geen verwijt
worden gemaakt. In zoverre is dit klachtonderdeel ongegrond.
Met betrekking tot de consulten op 30 juni 2021, 21 april 2022 en 7 juni 2022, waarbij
verweerder,
naar hij onbetwist heeft gesteld, als opleider betrokken was, overweegt het college
als volgt. Niet
gebleken is dat de dienstdoende huisartsen in opleiding ten aanzien van die consulten
enig verwijt
treft. Uit het dossier blijkt van een uitgebreide beschrijving van de klachten op
die data en waar
nodig is sprake geweest van een voldoende opvolging. Uit niets blijkt dat de artsen
in opleiding
niet alle relevantie informatie hebben vermeld, noch dat er fysieke klachten niet
zijn behandeld of
dat een mogelijk verband tussen de klachten is ontkend of ten onrechte niet nader
is onderzocht. Nu
de huisartsen in opleiding geen verwijt treft, kan ook verweerder als opleider geen
verwijt worden
gemaakt. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
4.5 Klaagster verwijt verweerder ook dat niet de juiste codering van haar klachten
in het dossier
is vermeld. Het college overweegt daarover als volgt. Het staat een arts vrij een
codering te
kiezen die naar zijn/haar mening het best past bij de klachten. Dat betekent dat
meerdere klachten
onder één codering kunnen vallen. Het college stelt vast dat de door de huisartsen
in opleiding
gekozen codering past bij de door hen genoemde klachten. De klacht is alleen al
daarom ongegrond.
Het college overweegt ten overvloede dat het opnemen van meerdere codes voor iedere
klacht
afzonderlijk ertoe leidt dat er sprake is van een onoverzichtelijk en daardoor onwerkbaar
systeem.
Klachtonderdeel b) niet luisteren, een gebrekkige afname spirometrie, een misdiagnose
zonder
grondslag en zonder opvolging en een contraproductieve medicatie met bijwerking
4.6 Verweerder stelt dat hij bij geen van de consulten die klaagster in haar klaagschrift
onder
dit klachtonderdeel heeft opgenomen, betrokken was, ook niet als opleider.
Het is verweerder niet bekend dat klaagster zich herhaaldelijk tot de praktijk heeft
gewend met
klachten over de bijwerking van de inhalatie (volgens klaagster verliezen stem,
heesheid en
volledig stemloos). Bij de consulten bij hem of bij de huisartsen die bij hem in
opleiding waren,
heeft zij dergelijke klachten niet geuit.
Verweerder betwist voorts dat er geen monitoring van de gediagnosticeerde COPD heeft
plaatsgevonden. Verweerder heeft klaagster op 11 augustus 2016 voorgesteld een jaar
later een
spirometrie te laten verrichten. Klaagster heeft daarvoor echter geen nadere afspraak
gemaakt. Dat
zij dat niet heeft gedaan valt hem niet te verwijten. Het is de eigen verantwoordelijkheid
van de
patiënt om een nieuwe afspraak te maken.
4.7 Het college oordeelt als volgt. Uit het medisch dossier blijkt niet dat verweerder
bij de
door klaagster genoemde consulten betrokken was. Omdat sprake moet zijn van persoonlijke
verwijtbaarheid en niet blijkt van daadwerkelijke betrokkenheid bij de genoemde
consulten kan
alleen al daarom dit klachtonderdeel niet gegrond worden bevonden.
4.8 Betreffende de klacht dat sprake was van een gebrekkige afname spirometrie overweegt
het
college als volgt. Verweerder heeft de spirometrie niet zelf afgenomen en deze is
evenmin onder
zijn verantwoordelijkheid afgenomen, zodat hem ter zake geen verwijt treft. Wel
blijkt uit het
medisch dossier het volgende. Verweerder heeft tijdens het consult op 11 augustus
2016 de conclusie
van het onderzoek met klaagster besproken. Verweerder heeft klaagster geadviseerd
om de spirometrie
een jaar later te laten herhalen. Hij heeft geen medicatie voorgeschreven. Naar
het oordeel van het
college heeft verweerder gehandeld zoals van hem had mogen worden verwacht. Dat
klaagster geen
afspraak heeft gemaakt de spirometrie te herhalen, valt verweerder niet te verwijten.
Omdat
verweerder geen medicatie heeft voorgeschreven, kan hij overigens ook geen contraproductieve
medicatie hebben voorgeschreven. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel c) het ontbreken van regie over het voorschrijven prednison als stootkuur
4.9 Verweerder stelt dat hij bij geen van de consulten die klaagster in haar klaagschrift
aanhaalt onder dit klachtonderdeel persoonlijk betrokken was. Juist is wel dat hij
bij het consult
van 31 mei 2018 als opleider bij het door klaagster onder dit klachtonderdeel vermelde
consult op
31 mei 2018, maar ter zake treft hem geen verwijt. Hij betwist dat er geen monitoring
van COPD was.
4.10 Het college overweegt als volgt. Het is het college kan uit het medisch dossier
niet opmaken
dat verweerder bij de door klaagster genoemde consulten betrokken was met uitzondering
van het
consult op 31 mei 2018. Voor zover dit klachtonderdeel zich richt tot de overige
consulten kan
verweerder ter zake geen verwijt worden gemaakt. In zoverre is dit klachtonderdeel
ongegrond.
4.11 Tijdens het consult op 31 mei 2018 heeft de huisarts in opleiding de standaard
richtlijnen
gevolgd voor het voorschrijven van Prednison. Na een uitgebreide anamnese adviseerde
zij conform de
richtlijn aan klaagster om niet direct te starten met Prednison. Verweerder heeft
als supervisor
dit advies onderschreven. Het college acht het handelen van de huisarts in opleiding
navolgbaar, en
is van oordeel dat deze handelwijze ook door verweerder op juistheid kon worden
geschat. Klaagster
lijkt in de veronderstelling te verkeren dat Prednison zonder meer wordt voorgeschreven
op het
moment dat een patiënt daarom vraagt, maar dat is niet het geval. Dat twee eerdere
huisartsen dit
middel wel hebben voorgeschreven, maakt niet dat een dergelijk medicijn zonder meer
wordt
voorgeschreven. Het is steeds aan de dienstdoende arts om een eigen medische afweging
te maken of
Prednison moet worden voorgeschreven. Verweerder heeft daarin ook geen regiefunctie.
Dit
klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel d) er heeft geen opvolging plaatsgevonden van aanwijzingen van verergering
van de
toestand van klaagster; er is geen monitoring is geweest van gestoorde glucosetolerantie
en alarmerende bloedwaarden;
4.12 Verweerder voert het volgende verweer. Klaagster is destijds gezien door de
huisarts in
opleiding. Volgens verweerder bestond er voor de huisarts in opleiding, die onder
zijn supervisie
stond, geen noodzaak om het bloedonderzoek te herhalen omdat de uitslag passend
was bij een virale
infectie en de klinisch chemicus vertelde dat er geen reden was om te denken aan
maligniteiten
(kwaadaardige afwijkingen).
4.13 Voorts stelt verweerder dat er wel opvolging/monitoring heeft plaatsgevonden
van de episode
gestoorde glucosetolerantie met startdatum 4 februari 2014. Klaagster is na een
consult op 4
februari 2014 naar de POH doorgestuurd voor controles en advies in verband met de
episode
glucosetolerantie. De afspraak hiervoor heeft klaagster afgebeld. Ze zou terugbellen
voor een
nieuwe afspraak maar heeft dat niet gedaan. Dat kan verweerder echter niet worden
verweten.
4.14 Het college overweegt ten aanzien van de bloedwaarden als volgt. De huisarts
in opleiding
heeft klaagster goed uitgevraagd over haar klachten en zij heeft een bloedonderzoek
aangevraagd.
Zij heeft ook de klinisch chemicus uitgevraagd over zijn bevindingen over dit bloedonderzoek.
Dat
blijkt uit het medisch dossier. Zij is vervolgens afgegaan op de mededeling van
de klinisch
chemicus dat er geen sprake was van kwaadaardige afwijkingen. Het college is van
oordeel dat de
huisarts in opleiding zorgvuldig uitvraag heeft gedaan naar de klachten en dat de
vervolgstappen
die zij heeft gezet, navolgbaar zijn. Het college is eveneens van oordeel dat de
huisarts in
opleiding mocht afgaan op de mededeling van de klinisch chemicus waar het gaat om
het ontbreken van
kwaadaardige afwijkingen. Haar treft ter zake dus geen verwijt. Nu er geen aanwijzingen
waren voor
een andere visie hoefde ook verweerder als supervisor geen nader onderzoek te doen.
Dit
klachtonderdeel is in zoverre ongegrond.
4.15 Ten aanzien van de glucose(in)tolerantie overweegt het college als volgt. Een
klacht moet
binnen 10 jaar na het handelen of nalaten worden ingediend, anders is deze verjaard.
De klacht is
ingediend op 10 juli 2024. Het laatste consult over de glucose-intolerantie dateert
van 4 februari
2014. Dat betekent dat er meer dan tien jaar is verstreken tussen het moment van
het consult en het
indienen van de klacht. Dit klachtonderdeel is daarom verjaard. Klaagster kan daarin
daarom niet
worden ontvangen en is in zoverre
niet-ontvankelijk in haar klacht.
Klachtonderdeel e) verweerder heeft geen hulp geboden en nooit navraag gedaan bij
psychosociale en
financiële druk.
4.16 Verweerder heeft gesteld dat dit verwijt enkel betrekking kan hebben op het
consult op 19
juni 2015. Hij heeft zich tijdens dat consult naar hij stelt empathisch opgesteld.
Klaagster heeft
volgens verweerder niet duidelijk gemaakt dat zij meer hulp wenste. Zij had zich
volgens hem te
allen tijde tot de praktijk kunnen wenden. Met betrekking tot het verwijt van klaagster
dat
vermelding van alleen de code Z15 geen recht doet aan de complexiteit van haar situatie,
maar dat verweerder meer codes had moeten vermelden, stelt hij dat hij in redelijkheid
de code Z15 (dat betekent: verlies/overlijden van partner) heeft kunnen gebruiken
voor de vermelding van de problematiek van klaagster.
4.17 Het college oordeelt als volgt. Voor zover klaagster heeft bedoeld te klagen
over consulten
die eerder dan 19 juni 2015 hebben plaatsgevonden, is dit klachtonderdeel verjaard
nu meer dan tien
jaar zijn verstreken tussen die consulten en het indienen van de klacht op 10 juli
2024. In zoverre
is klaagster niet-ontvankelijk in haar klacht.
Voor de periode na 10 juli 2014 geldt het volgende. Het college kan niet vaststellen
dat verweerder
de problemen van klaagster niet serieus heeft genomen of dat hij niet empathisch
was. Dat blijkt
niet uit het medisch dossier en het college kan ook niet anderszins vaststellen
dat verweerder hier
een verwijt treft. Hoewel klaagster wellicht het handelen of de mededelingen van
verweerder als
niet serieus of niet empathisch heeft ervaren, is deze subjectieve beleving onvoldoende
om
verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken. In zoverre is dit klachtonderdeel
ongegrond.
Met betrekking tot de door verweerder, volgens klaagster, vermelde onvolledige codering
verwijst
het college naar haar overweging 4.5. Het college kan het volgen dat verweerder
deze codering heeft
gebruikt. Ook dit klachtonderdeel is ongegrond.
4.18 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de klachtonderdelen a, b, c, d (gedeeltelijk)
en e
(gedeeltelijk) kennelijk ongegrond zijn en dat klaagster in de klachtonderdelen
d en e voor het
overige kennelijk niet-ontvankelijk is.
5. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht in de onderdelen a, b, c kennelijk ongegrond;
- verklaart de klacht in onderdelen d en e deels kennelijk ongegrond en verklaart
klager in die
klachtonderdelen voor het overige kennelijk niet-ontvankelijk.
Deze beslissing is gegeven op 14 mei 2025 door
K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, voorzitter, E. Jansen en M. van Mesdag,
leden-
beroepsgenoten, bijgestaan door T.G. Nijenkamp, secretaris.