ECLI:NL:TGZRSHE:2025:59 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 's-Hertogenbosch H2024/7054

ECLI: ECLI:NL:TGZRSHE:2025:59
Datum uitspraak: 07-05-2025
Datum publicatie: 07-05-2025
Zaaknummer(s): H2024/7054
Onderwerp: Onzorgvuldige dossiervorming
Beslissingen: Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater grotendeels gegrond. Klaagster is jaren door verweerder behandeld. Klaagster klaagt over meerdere onderdelen; dossiervoering, diagnostiek en behandeling, behandelplannen en -doelen. Klaagster is onvoldoende vaak besproken in een intercollegiaal overleg of intervisie. Geen duidelijke therapeutische kaders en grenzen, wel grensoverschrijdend gedrag. Medicatie is niet goed gemonitord. Verweerder heeft privéleven met de therapeutische relatie laten vervloeien en de behandeling plotseling beëindigd. Maatregel: schorsing 6 maanden; 3 maanden voorwaardelijk en 3 maanden onvoorwaardelijk, proeftijd 2 jaar.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ’S-HERTOGENBOSCH

Beslissing van 7 mei 2025 op de klacht van:

[A],
wonende in [B],
klaagster,

tegen

[C],
psychiater,
destijds werkzaam in [D],
verweerder,
gemachtigde: mr. M.J. de Groot, werkzaam in Hilversum.


1. De zaak in het kort
1.1 Klaagster heeft complexe psychiatrische problematiek. In verband daarmee is zij jarenlang,
vanaf februari 2018 tot en met juli 2023, bij verweerder in behandeling geweest. Klaagster vindt
dat verweerder op allerlei vlakken niet heeft gehandeld zoals hij had moeten handelen.

1.2 Verweerder erkent dat zijn handelen op onderdelen beter had gekund, maar hij bestrijdt dat hij
tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

1.3 Het college komt tot het oordeel dat een groot deel van de klachten gegrond is en dat
verweerder dus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het college legt in verband daarmee aan
verweerder de maatregel van een deels onvoorwaardelijke en een deels voorwaardelijke schorsing op.
Hierna licht het college dat toe.

2. De procedure
2.1 Het dossier bevat de volgende stukken:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 28 maart 2024;
- het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 19 juni 2024;
- het medisch dossier van klaagster ontvangen op 2 juli 2024.

2.2 De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het
college met elkaar in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik
gemaakt.

2.3 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 12 maart 2025. Beide partijen zijn
verschenen. Verweerder werd daarbij bijgestaan door zijn gemachtigde. Klaagster en de gemachtigde
van verweerder hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die zij aan het
college en de andere partij hebben overhandigd.

3. De feiten
3.1 Klaagster heeft complexe psychiatrische problematiek. Vanaf februari 2018 tot en met juli
2023 is klaagster door verweerder behandeld. Klaagster is naar verweerder verwezen in februari
2018. Verweerder heeft klaagster gedurende 9 maanden behandeld in een ggz-instelling. De
behandeling van klaagster vond toen plaats binnen een gespecialiseerd team, het stabilisatieteam.
Dit team bestond uit verweerder, een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (hierna: SPV) en een
gespecialiseerde bewegingstherapeut. Klaagster kreeg ISTDP (Intensive Short Term Dynamic
Psychotherapy), uitgevoerd door verweerder. In december 2018 is dit stabilisatieteam door de
instelling opgeheven, waarna deze behandeling voor klaagster niet meer mogelijk was.

3.2 In februari 2019 is verweerder gaan werken voor een (topreferent) centrum voor de behandeling
van vroegkinderlijk trauma (hierna ook: het behandelcentrum) als onderdeel van een ggz-instelling
in een andere regio. Vanaf april 2019 is klaagster op haar verzoek weer onder behandeling bij
verweerder gekomen. Klaagster kreeg vanaf dat moment weer psychotherapie (ISTDP) van verweerder,
met bijbehorende video-opnames voor controle op de modelgetrouwheid van de therapeutische sessies.
Voor het maken van die video-opnames gaf klaagster op enig moment geen toestemming meer.

3.3 Op 1 april 2019 noteerde verweerder het volgende in het behandeldossier (hierna ook:
(medisch) dossier) (alle citaten voor zover van belang en letterlijk weergegeven, inclusief typ- en
taalfouten):
“eerste intakegesprek indicatiestelling voor vervolgbehandeling. pte is bij mij in behandeling
geweest bij vorige werkgever tot 20-12-18. diagnose: persoonlijkheidsproblematiek NAO (borderline
vermijdende afhankelijke en dwangmatige) trekken. hoge lijdensdruk met latent chronische suïcidale
ideaties
heb pte gedurende 1 jr in behandeling gehad met ISTDP (…) pte heeft zich in haar jeugd aangeleerd
om aan eisen van anderen te voldoen mn hoge cijfers halen op school en studie om zo erkenning te
krijgen het lukte haar ouders niet om haar goed te zien wie ze was ook als deden ze wel hun best.
(…) na afloop van haar studie begon een moeilijke periode (…). in die periode deeltijdbehandeling
MBT [Mentalization Based Treatment] gevolgd bij (…) [naam instelling] en na afloop daarvan
doorverwezen naar o.g. in haar sociaal / professionele leven zijn mn vriendschappen / relaties (…)
moeilijk (…) in het eerste gesprek alhier wordt het pte duidelijk dat het ongezonde
zelfdestructieve deel in haar van waaruit zij zichzelf snijdt en veroordeelt bijna identiek lijkt
te zijn aan het klachtengedrag van haar moeder. Daarom afgesproken om ook 1 of meer
systeemgesprekken te voeren met moeder erbij met als doel deze identificatie te proberen te
doorbreken en grenzen te stellen aan moeder.beloop behandeling ISTDP. inschatting ernst: iets
rechts van het midden op de schaal van psychoneurotische stoornissen. hardnekkige superegoproblematiek op grond waarvan zelfdestructie nog steeds doorgaat. (…)”

3.4 Op 16 april 2019 heeft verweerder een behandelplan ten behoeve van klaagster opgesteld en
daarin heeft hij genoteerd:
“band TADS-I over automutilatie met verminderd bewustzijn beoordeeld. conclusie: geen aanwijzingen
voor een dissociatieve stoornis dissociatie passend bji borderline problematiek. intervisie ISTDP:
doorbraak van gevoelens naast aanwezigheid van straffend superego goede therapeutische relatie
zichtbaar en de emails na afloop passen bij goede sessie”

3.5 Op 18 april 2019 heeft verweerder in het dossier geschreven:
“NB voor DSM moet diagnose zijn borderline en obsessief compulsieve trekken (…)”

3.6 Op 19 april 2019 heeft verweerder geregistreerd:
“start ISTDP protocollair met video opnames. pte akkoord getekend dat is ingescand voor dossier.
verloop in verlengde van vorige sessie”

3.7 Op 1 juli 2019 heeft verweerder in het dossier opgeschreven:
“nav ISTDP intervisie haar ongenaakbare houding genoemd als afweer. ook over contact uit de weg
gaan door haar en geen verantwoordelijkheid nemen voor richting in gesprek. en helderheid gegeven
dat zij te allen tijden verantwoordelijk blijft voor haar eigen veiligheid dat dit onderwerp niet
de therapie mag gaan interfereren”

3.8 Klaagster heeft op 31 juli 2019 vanwege vakantieafwezigheid van verweerder een
behandelcontact bij een collega van verweerder. Deze collega heeft het volgende geadministreerd:
“(…) Ze vertelt haar problematiek borderline problematiek met hechtingsproblematiek verlatingsangst
en emotieregulatieproblemen. (…) In contatc met (…) [verweerder] oefent ze met emoties ervaren maar
dat alleen doen vindt ze nog lastig. (…) Ik leg haar ook nog iets uit over (…) [toegang tot het
dossier via patiëntportaal] en haar dossier lezen dat wil ze graag dat zou kunnen na de vakantie van (…) [verweerder] ik vink het veslag alvast aan (online beschikbaar stellen).”

3.9 Op 29 augustus 2019 heeft verweerder genoteerd:
“(…) Dit uit zich als depressieve / passieve coping cf model van Abraham: 37: onthechten 38:
opgeven en 39: ontbreken van basisvertrouwen. (…)”

3.10 Vanaf de zomer 2019 was in het behandelcentrum waar verweerder werkzaam was alleen nog
behandeling toegestaan als die gespecialiseerde behandeling niet in de eigen regio van de patiënt
kon worden geboden. Klaagster woonde niet in het verzorgingsgebied van het behandelcentrum waar
verweerder werkzaam was. Zij kreeg wel behandeling van verweerder, maar de SPV-begeleiding en de
sensomotorische therapie volgde zij elders.

3.11 In 2020 heeft klaagster op aanraden van verweerder een kennismakingsgesprek gevoerd voor
beeldende therapie in de eigen regio. Dit gesprek heeft geen vervolg gekregen in een therapie.

3.12 Op 8 april 2020 heeft verweerder het volgende geschreven:
“(…) deze problematiek past (…) erg goed bij het programma van lichaamstekeningen van (…) [collega
verweerder] vrijgevestigd danstherapeut en SP-therapeut. besproken hoe dat 2 jr geleden is gestopt
Pte voelde zich o.a. te kwetsbaar in de sessies en is na 6 sessies gestopt. besproken of het
wenselijk is om weer op te pakken. (…)”

3.13 Op 23 juni 2020 wordt het eerste behandelplan van 16 april 2019 bijgesteld. Dit tweede
behandelplan vermeldt:
“(…) - Problemen / hulpvraag volgens patiënt
bevredigende sociale contacten leren aangaan meer zicht op eigen behoeften en verlangens zich beter
gaan voelen volwaardig professioneel en sociaal leven kunnen leiden doorbreken van zelfdestructieve
patronen
- Beschrijvende diagnose
(…) vrouw (…) wordt verwezen door huisarts ter voortzetting van dezelfde therapie bij dezelfde
behandelaar. naar inschatting speelt er hoogbegaafdheidsproblematiek. In het verleden is zij
behandeld wegens borderline persoonlijkheidsstoornis bij de Deeltijd MBT van (…) [instelling]. na
einde van deze therapie beleven klachten bestaan. pte heeft eerder EMDR gehad na trauma (…) Patiënt
heeft last van depressieve existentiële impuls- en en identiteitsklachten klachten passend bij
persoonlijkheidsstoornis met borderline en vermijdende trekken. Daarnaast nog restverschijnselen
van PTSS. Familie anamnese is mogelijk belast. Er is geen misbruik van middelen. Bijzonderheden
t.a.v. wonen/financiën/systeem: er zijn nauwelijks bevredigende sociale contacten met ouders speelt
dynamiek van losmakingsproblematiek. As II klachten staan op dit moment op de voorgrond. Er is wel
sprake van suïcidaliteit waarbij de volgende beschermende en risicofactoren een rol spelen:
gewoonte van ongeveer maandelijkse automutilatie en grensoverschrijdende contactenHypothese voor
het ontstaan/voortbestaan van de klachten is: mismatch in de hechting met ouders met parentificatie
pte is weinig passend gespiegeld zelfondermijnende patronen gaan nog steeds door zijn sinds vrij
recent pas aan het veranderen
- DSM-IV / DSM 5 Classificatie
301.89 andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (borderline en vermijdende trekken
(…) GAF-score (H): 65 GAF-score (V): 55
- Behandeling, geschatte duur en frequentie
wekelijkse intensieve psychodynamische psychotherapie gedurende 1 ½ jaar (…)
- Ingangsdatum behandelplan
23/06/2020
- Datum evaluatie
12/06/2020
- Betrokken behandelaren
(…) [verweerder] psychiater / ISTDP-therapeut (…)
- Medicatie
mirtazapine 7.5 mg a.n. 1 (…)”

3.14 Op 27 oktober 2020 heeft verweerder het volgende genoteerd:
“(…) pte is wel gemotiveerd om meer met haar lichaamsbeleving te gaan doen ze vertelt een
afspraak te hebben gemaakt bij een haptotherapeut (…)”

3.15 Op 11 december 2020 heeft verweerder geschreven:
“ISTDP sessie. (…) gisteren sessie bij haptotherapeut gehad (…) bij afsluiten zegt pte dat het goed
is om komend jaar ernaar te streven om de therapie af te ronden. dit beaam ik.”

3.16 Eind 2020 werd bekend dat het behandelcentrum waar verweerder werkte zou worden opgeheven.
Verweerder heeft klaagster beloofd dat hij zich sterk zou maken om de behandeling tot eind 2023
voort te zetten als dat nodig zou zijn.

3.17 Op 23 februari 2021 heeft verweerder geadministreerd:
“aangemeld voor BT traject op zelfbeeld (..) bekend met dissociatie en woede op het
lichaam.”

3.18 Op 18 maart 2021 heeft verweerder de diagnose vermeld:
“(…) Andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis301.89 - Hoofddiagnose (…)”

3.19 Op 14 juni 2021 heeft verweerder over het behandelcontact op 11 juni 2021 genoteerd:
“(…) afgesproken dat afscheid nu hét thema is om dit jaar aan te werken en om dit jaar af te
ronden”

3.20 In augustus 2021 is klaagster twee keer in een multidisciplinair overleg (hierna: MDO)
besproken. Op 2 september 2021 is klaagster nogmaals in een MDO besproken.

3.21 Op 13 september 2021 heeft klaagster aan verweerder gemaild wat in het medisch dossier is
opgenomen:
“(…) Dus, ik stel voor het hier maandag over te hebben en om dan meteen tot een soort plan/roadmap
te komen voor ons afscheid. (…)”

3.22 Op 17 september 2021 heeft verweerder vermeld:
“(…) eerst afspraken gepland tot einde (…)”

3.23 Op 30 september 2021 vindt een gesprek met klaagster plaats waarin de intentie om de
behandeling bij verweerder af te ronden centraal staat. Daarover noteert verweerder in het dossier:
“istdp 2e in serie van 7 afrondende gesprekken.
pte heeft een hele mooie brief geschreven dat wij goed afscheid kunnen gaan nemen. dit heb ik
voorgelezen en mijn associaties hierbij benoemd. verdriet bij pte en ook angst als ze in het
verdriet gaat dat ze er nooit meer uitkomt en niemand haar kan troosten. optie van transitional
object besproken, klinkt er niet naar dat ze die vroeger goed gehad heeft, wel de hond. ret 2 wk.”

3.24 Op 2 december 2021 vindt een MDO plaats, waarover het volgende is aangetekend in het dossier:
“(…) Ingebracht door (…) [verweerder] In januari 2022 worden einddoelen besproken met patiënte. In
2022 gaat (…) [verweerder] de behandeling afronden.”

3.25 Op 10 december 2021 heeft verweerder genoteerd:
“(…) op 19 jan gezamenlijke start / evaluatie met (…) [collega verweerder] in haar praktijk”

3.26 Op 21 december 2021 heeft verweerder geschreven:
“(…) wordt duidelijk hoe zij switcht in de sessie en plm 4 delen heeft dus past bij AGDS. 1 deel is
het kind van 7 met gevoel , belangrijk om die meer ruimte te geven. ander deel is negatief
commentaar, ander deel is afstandelijke bekijker”

3.27 Eind 2021 wordt het behandelcentrum waar verweerder werkte geheel opgeheven. Verweerder is
vanwege deze opheffing met een aantal patiënten, waaronder klaagster, overgestapt naar een ander
behandelprogramma van de instelling, genaamd Guideline Informed Treatment for Personality Disorders
(hierna: GIT-PD).

3.28 Op 19 januari 2022 heeft verweerder in het dossier genoteerd:
“drie-afspraak in praktijk van (…) [collega verweerder]. start van traject richting autonomie duale
afspraken van (…) [collega verweerder] die puur rol van mentor inneemt en ik die zowel
behandelaarsrol als mentor inneemt. (…) hoofddiagnose is nu AGDS [andere gespecificeerde
dissociatieve stoornis]. deze duale behandeling lijkt enige manier voor laatste traject. zal
proberen ODV constructie aan te vragen. daarnaast nog indiv traject bij mij wat minder intensief
moet gaan worden”

3.29 Op 19 januari 2022 heeft verweerder ook in het dossier vermeld:
“(…) evaluatie met pte, (…) danstherapeut / sensorimotor therapeut en o.g. de problematiek van pte
blijkt beter te worden beschreven en verklaard door een andere gespecificeerde dissociatieve
stoornis. Daarvoor is ook de sensorimotor therapie een noodzakelijk onderdeel van de behandeling
geworden. ODV constructie wordt aangevraagd (…)”

3.30 Op 31 januari 2022 heeft verweerder het volgende in het behandelplan opgenomen:
“(…) Gaat patiënt (…) akkoord? (…) Ja
Behandelplan is met patiënt besproken EN hoofd-/regiebehandelaar is akkoord?
(…) Ja (…)

Achtergrondinformatie
1) regelmatig speelt hoge angst onveiligheid iha en naar mij, wegraken in verdriet en boosheid en
angst in de steek gelaten te worden. pte in dissociatieve toestand helpen reguleren. gaat over
enorme angst toch afgewezen te worden en zich niet te kunnen verweren. Eigenlijk is er nog sprake
van doorgaande onveiligheid ivv de kwalijke invloed van haar overrompelende moeder in contact die
haar domineert in symbiotisch contact.
Actuele problemen en hulpvraag volgens behandelaar
2) pte herkent zichzelf in een aantal verschillende personen die in haar hoofd continu kunnen
becommentariëren en dan raakt ze kwijt
3) pte heeft grote angst voor aandachtg / contact met haar eigen lichaam
4) pte ervaart geen aansluiting met anderen. dat anderen niet met haar aansluiten en lijdt daar erg
aan (…)
Psychiatrische voorgeschiedenis uitgebreid
Medicatie zo nodig incidenteel 1 tab oxazepam 10 mg
Beschrijvende diagnose en beloop chronische en recidiverende syndromen van gemengde dissociatieve
symptomen, dissociatieve trance en acute dissociatieve reacties op stressvolle gebeurtenissen bij
hoogbegaafde vrouw met voorgeschiedenis van beeld van borderline persoonlijkheidsproblematiek en
onbekendheid met het ervaren van gelijkwaardig dichtbije contacten waar ze een grote behoefte aan
heeft. In de voorgeschiedenis beeld lijken er onveilige hechtingspatronen in de relatie met ouders
te zijn geweest (…) Aanvullende plannen individuele behandeling 1 x in 14 dg is onvoldoende om
structureel te veranderen. Daarom toevoegen van (…) [korte klinische crisisopnames] en toevoegen
van lichaamswerk door sensorimotor therapeut in DBC en intensiveren van behandeling naar wekelijks.
Samenvatting doelen komende periode
leren zich gesteund en gezien te voelen door anderen leren zich niet meer te ondermijnen door
vanuit straffende / ondermijnende perspectieven naar zichzelf te kijken verminderen van dissociatie
(…)”

3.31 Op 14 februari 2022 noteert verweerder het volgende:
“tel contact op verzoek van pte (…). De gevoelens van een hechtingscontact roepen zoveel op en pte
heeft geen controle wat haar hoofd ermee doet. is al tijdje met werken gestopt. ook soms erg
suïcidaal. Gesprek met (…) [derde] weet ze niet meer goed maar wel dat het kennelijk wel iets
gedaan heeft. heeft iha ook ergens iets dat ze toch door wil. haar idee was om misschien een tijdje
met therapie te stoppen. mijn idee is om een (…) [korte klinische crisisopname] (…) te overwegen.
en wat ik nog niet gezegd heb is evt verwijzing naar ISTDP-House als andere mogelijkheid van opschalen. ze weet nog niet wat ze ervan vindt dat ik diagnose in de DBC wil omzetten naar AGDS en dan (…) [collega van verweerder] op ODV basis in de DBC kan laten werken. dit alles ter voorbereiding op gesprek over 3 dg (…)”

3.32 Vanaf 27 februari 2022 tot en met 18 maart 2022 is klaagster opgenomen op een afdeling
bestemd voor kortdurende klinische crisisopname. Op 2 maart 2022 is aldaar een behandelplan
opgesteld door een collega van verweerder:
“(…) Reden van opname
Opschalen zorg in verband met ontregeling in de laatste fase van de behandeling, dus zicht op
autonomie.
Doel van de opname
1) Onderzoeken of gedoseerd voelen ook oké is. Emoties mogen er zijn.
2) Grip krijgen op automutilatie (…)”

3.33 Op 18 maart 2022 heeft verweerder in het dossier genoteerd:
“(…) DSM-5 Diagnoses Andere gespecificeerde dissociatieve stoornis300.15F44.9 (…)”

3.34 Vanaf 27 juni 2022 tot en met 1 juli 2022 heeft verweerder vanwege manifeste suïcidaliteit
van klaagster met haar een plan gemaakt voor intensive home treatment (IBT) in haar eigen regio.

3.35 Op 3 augustus 2022 heeft verweerder in het dossier geschreven:
“(…) op zoek naar wat nu best bij pte en haar problematiek aansluit. het grootste probleem voor
haar is eigenlijk het thuis verblijven. heeft nu vaak de lading van de misbruikende schrijver nog
in haar huis. kan gezond en perspectief in haar hoofd moeilijk vasthouden, nu gaat het nog wel maar
heeft ook nog (…) groep tot eind aug en IBT. denkt aan perspectief van traumaverwerking, ergens een
tijdje veilig zijn en traumaverwerking krijgen zoals brainspotting. (…) ze zoekt een tijdelijke
opvang (…) omdat verblijf op beschermde plek op zich al helend is dat er beetje voor haar gezorgd
wordt. (…)”

3.36 Op 14 september 2022 heeft verweerder het volgende vermeld in het dossier:
“(…) analyse van haar problematiek, daarvoor het Ontwikkelingsprofiel erbij gehaald. ze
scoort vooral op onthechten (37), ontbreken van basisvertrouwen (39), moreel masochisme
(49) en seksuele insufficiëntiegevoelens (59). haar actuele problematiek van het idee er niet mogen
zijn, geen positieve ervaring mogen hebben, geen ruimte met haar lichaam willen innemen wordt hier
exact beschreven. herstel kan via versterken van (69) dat zijn primair proces belevingen, dat gaat
goed in de therapie. (…)”

3.37 Op 21 september 2022 heeft verweerder genoteerd:
“(…) komt rechtstreeks uit (…) waar pte acute opname heeft. sinds 1 1/2 week zit pte gevangen in
een gevoel dat vreselijk is en dat onafwendbaar naar suïcide gaat. dus in een passieve
slachtoffersrol. Boosheid voelen naar andere mensen kent patiënte niet. wel naar zichzelf.
heeft recent met zichzelf afgesproken om niet meer impulsieve daden te doen en daarmee is
automutilatie sterk verminderd. 3 bronnen van gelijkend rot gevoel dat lijkt op dit: 1) de
schrijver die haar gedurende een half jaar ongeveer wekelijks bruut heeft verkracht (…) zonder dat
ze daar weerstand aan bood. 2) de moeder die van jongsafaan over haar grenzen gaat, die zelf
gepreoccupeerd is met suïcide en automutilatie en steeds niet geeft wat ze nodig heeft. 3) de vader
die haar opeens heeft laten vallen rond haar 12e en nooit laat zien dat hij er voor haar is maar
blijft aarzelen en er opeens niet is. bij alle 3 de bronnen geldt:
als het echt waar zou zijn dat pte slachtoffer is en geen eigen schuld eraan heeft dan is dat een
pijn die niet te verdragen is en daarom dat ze er bij alle 3 aan blijft twijfelen of zij niet zelf
de aanstichter is. verder merkt pte als weerzin om meer te gaan voelen over deze 3 relaties dat zij
bang is dat zij alleen al met het hebben van niet-loyale gedachten - zoals het voelen van boosheid
naar hen - ze direct geweld aan doet aan die mensen. ze noemt dit zelf ook magisch denken zoals ze
dat vanaf 6 jarige leeftijd had bij moeten gaan logeren. ze was dan zo angstig dat haar ouders dood
zouden gaan. Dit heeft ze nog steeds en merkt ze zelf als de belangrijkste factor om niet in het
voelen te gaan. vraagt zichzelf af of ze hiermee de diagnose psychotische depressie zou kunnen
krijgen.”

3.38 Op 28 september 2022 heeft verweerder het volgende in het dossier geschreven:
“ISTP
wil weg uit de kliniek omdat het daar zo koud is sociaal. maar is onverschillig /
onverantwoordelijk tav haar eigen veiligheid. (…) de suïcidaliteit vergroot de urgentie van heling
door therapie. dat is ook nut van opname nu. (…) wat zij nodig heeft is de erkenning dat ze boos
mag zijn. pte voelt dit ook (…) pte zelf kan moeilijk dit kind troosten omdat ze dan in de beleving
van de 7 jarige gaat. uiteindelijk lukt het wel een beetje. en ik sla een arm om de imaginaire (…)
heen. en pte kan steeds proberen voor te stellen dat deze (…) getroost wordt, dat ze bij iemand op
schoot mag zitten, bijv bij mij of een goede vriendin van pte. er is hoop en meer gevoel voelbaar
bij (…) [klaagster].”

3.39 Op 20 januari 2023 is klaagster in een MDO besproken.

3.40 Op 25 januari 2023 heeft verweerder vermeld:
“ISTDP sessie. steeds dieper naar de kern. Hoe bij haar de dynamiek waar AGDS door in stand wordt
gehouden steeds meer helder wordt. en hoe moeilijk het besef hiervan volledig te dragen (…)”.

3.41 In februari en in april 2023 is klaagster opgenomen op een afdeling bestemd voor kortdurende
klinische crisisopname.

3.42 Op 17 maart 2023 heeft een collega van verweerder na groepstherapie voor het eerst iets over
de partner van klaagster, die inmiddels ook door verweerder wordt behandeld, in het dossier van
klaagster vermeld:
“(…) Vertelde dat ze zich soms enorm verdrietig maar ook enorm blij kan voelen. Vooral haar relatie
helpt daarbij. Soms is het zwaar omdat beiden hun hele verdrietige ervaringen hebben, maar dankbaar
dat ze het met elkaar in het hier en nu, zo fijn hebben (…)”

3.43 Op 5 april 2023 heeft verweerder geschreven:
“(…) overzicht over gehele proces. de patient moet de therapeut leren hoe te behandelen cf hoe
kinderen dat hun ouders zouden moeten leren en voorzichtig vertrouwen dat pte inderdaad de therapie
een keer goed zal kunnen afronden omdat hettijd is om uit te vliegen. (…)”

3.44 Op 7 april 2023 heeft een collega van verweerder vermeld:
“(…) Was nav vorige week een beetje boos. Had toen gezegd dat ze het zwaar vond om steeds therapie
te volgen, dat ze het liefst een keer klaar is. Er werd voorgesteld of ze een pauze zou willen
inlassen. Dit was niet wat ze nodig heeft: ze wil graag bevestigd worden in dat het zwaar is maar
dat ze wel door mag/moet gaan.
Komend weekend kan met partner pittig worden, Pasen is altijd een trigger voor partner. Patiënte
denkt voldoende maatregelen te hebben ingebouwd maar de vraag is of patiënte het aankan, gezien
haar eigen kwetsbaarheden. Advies gekregen om een opname voor partner te overwegen enkel voor de
Paasdagen. En als dat niet kan/wil dan goede afspraken te maken wanneer de CD in te schakelen voor
partner. (…)”

3.45 Op 25 april 2023 heeft een collega van verweerder genoteerd:
“(…) Voelt zich klem zitten door opmerkingen van vriendin (…), wat er de afgelopen dagen is gebeurd
en ook door de gezamenlijke behandelaar. (…) Heeft derhalve ook de gedachte dat ze niet meer in
therapie moet, maar weer aan het werk moet. (…) [partner van klaagster] heeft uitgesproken dat ze
het niet onprettig vond om er te zijn in (…) maar ook bij (…) [klaagster] wil zijn. (…) Beider
behandelaar heeft tegen haar gezegd dat haar (…) [partner van klaagster] dit ook nodig heeft om er
op een gegeven moment goed en voor altijd
afscheid van te kunnen nemen (…)”

3.46 Op 26 april 2023 stuurt klaagster een e-mail naar verweerder, waarin zij schrijft: “(…) denk
ik dat ik het toch onprettig vindt dat (…) [partner van klaagster] en ik allebei bij jou in
behandeling zijn. Iets met veiligheid. En ik heb het minder nodig. (…)”

3.47 Op 28 april 2023 e-mailt klaagster naar verweerder:
“(…) Ik ben enorm boos op je. Allereerst omdat ik het niet eens ben met hoe je/jullie (…) [partner
van klaagster] behandelen. Ik kan jullie visie en manier volgen, en voor op de lange termijn kan ik
er ook iets in zien, maar op de korte termijn vind ik het best slechte zorg (…) Daarnaast ben ik
boos op je. omdat je mij ook in de steek hebt gelaten. Het moment dat ik aan je liet weten dat (…)
[partner van klaagster] er plotseling niet meer was, ging je mij haar proces en jullie behandelvisie uitleggen. (…)”

3.48 Op 22 mei 2023 heeft verweerder geschreven:
“(…) Verder speelt er nog een kink in het vertrouwen in mij hoe het met het niet opnemen van haar
vriendin (…) is gegaan 3 wk geleden, vanwie ik ook de behandelaar ben. Tenslotte ook nog een factor
dat ze gisteren van een vriendin heeft gehoord dat de vriendschap niet werkt en dat ze die wil
stoppen. Die vriendin is mijn partner - onder andere daarom is het niet mogelijk - en ze hebben
elkaar los van mij ontmoet en ongeveer een half jaar contact gehad gebaseerd op schrijven en
literatuur, dat een tijd op die manier is goed gegaan. (…)”

3.49 Op 23 mei 2023 heeft verweerder vermeld:
“tel contact over frustratie waar pte tegen aanloopt in het contact met mij en gebrek aan voortgang
in haar beleving. inderdaad ingewikkeld dat haar partner ook bij mij in contact is - kan dat wel? -
(…) ook het feit dat ze een tijdje bevriend is geweest met mijn partner die nu de vriendschap heeft
beëindigd omdat voor haar de rollen niet meer te combineren zijn naast ook de lading van pte naar
haar. (…)”

3.50 Op 24 mei 2023 heeft verweerder in het dossier genoteerd:
“(…) pte vraagt zich af of de therapie nog werkt omdat ze merkt dat bepaalde dingen niet
verbeteren: suïcidaliteit, zelfbeschadiging, kwaliteit van leven. Klopt dat wel met 5 jaar
therapie.
Dingen die wel veranderen: pte is opener geworden, maar , ze weet niet of ze daarmee een vrijbrief
heeft gekregen om dingen te verzinnen om aandacht te krijgen en om in therapie te blijven. (…). Ze
vertrouwt er niet op dat ik het goed doe. Ze is het vertrouwe nhelemaal kwijt geraakt. Ze hooert
iedere keer een nieuwe richting van mij en dat begrijpt ze niet. Na 5.5 jaar is haar leven er niet
op vooruitgegaan: ze wil nog steeds dood, doet ana zelfdestructie en kan niet werken. Het is er nog
of is er weer. Zo ziet geen toekomst perspectief. in de therapie is ze nauwelijks meer aan het
dissocieren maar daarmee gaat het met haar niet beter. De laatste maand heeft ze het idee dat ze
boven onze relatie moet vliegen om te zien wat er gebeurt. Dit herken ik als een equivalent van -
misplaatste - parentificatie. Ze wil graag dat er veiligheid vertrouwen en zuiverheid in de
therapie is. Ze wil graag diagnostiek op haar gevoelsmatige vervorming van de buitenwereld. op
straat heeft ze het idee dat iedereen haar boos aankijkt. na even buiten zijn is ze helemaal
overprikkeld. Ik noem het randpsychotisch en pte psychotisch. Daarvoor schrijf ik risperdal voor 2
dd 1/2 mg.”

3.51 Op 26 mei 2023 heeft verweerder het volgende geschreven:
“(…) pte zit erg moeilijk met vertrouwen in een ander, in mij, en wat er nu wel of niet echt
gebeurd is. (…) of mijn therapie wel goed is, of de relatie nog wel zuiver kan zijn nu ik ook haar
vriendin behandel, die elkaar in de wachtkamer voor mij hebben leren kennen. Zij heeft het ook in
de (…) besproken. en heeft ideeën van iemand die bij de therapie komt zitten ter evaluatie. (…)
lijkt haar ook een goed plan. ns kijken of dit mogelijk is. bijv van mijn team of evt iemand van de
(…) [crisisafdeling], maar hoe dan te organiseren. evaluatie via supervisie (…) dat geeft haar te
weinig vertrouwen op haar eigen realiteitstoetsing (…)”

3.52 In juni 2023 heeft het managementteam verweerder gevraagd om de patiënten zoals klaagster zo
snel mogelijk definitief over te dragen. Op 2 juni 2023 heeft verweerder in het dossier vermeld:
“(…) zij wil graag snel duidelijkheid hebben. is de huidige behandelsituatie wel mogelijk dat ik
zowel haar behandelaar ben als die van haar partner.
dit in het verlengde van haar eigen problematiek – cf de film Dalva over een kind dat opgroeit met
een pedofiele vader.- , dat heel erg opspeelt sinds haar laatste bezoek na 4 mnd aan haar ouders.
Aan de ene kant dissocieert ze veel minder en aan de andere kant gaan de dagen aan haar voorbij en
lukt het niet om de voorgeschreven medicatie: risperdal ivm vervormde beleving van buiten dat
iedereen beangstigend op haar overkomt, te nemen.
zij weet niet wat waar is: ofwel de band met haar moeder wat warm en vertrouwt voelt maar die
grensoverschrijdend gedrag van zichzelf naar patiënte ontkent waardoor pte al sinds jongsafaan in
verwarring is, ofwel wat alle anderen zeggen maar zij heeft niet de ervaring zo'n slachtoffer te
zijn en kan je daar dan wel vanuit gaan omdat dat zo heftig idee is.
zij weet dus niet of de huidige behandeling goed is - het voelt alsof het niet klopt dat ik zowel
behandelaar ben van haar als haar vriendin [partner van klaagster]. Dat is inderdaad ook complex
maar het lijkt mij iets om af te wegen wat de alternatieven zijn. Zij wil graag dat iemand van (…)
[de instelling waarvoor verweerder werkt] over dit vraagstuk een second opinion gaat doen. dat is
akkoord wat mij betreft. Ik ga intern overleggen hoe en wie. geneesheer directeur? of iemand via
expertise netwerk. pte vertelt de medicatie niet genomen te hebben want dat lukt haar niet (…)”

3.53 Op 19 juni 2023 e-mailt verweerder aan klaagster:
“(…) Hierbij mijn reacties op je email: (…)
Volgens mij gaat therapie over het kunnen beseffen wat er vroeger heeft gemist en dat is een heel
pijnlijk proces. Wat mij betreft loopt dat proces in de therapie bij jou wel en is het heel naar en
pijnlijk dat ik niet kan bieden wat je vroeger niet hebt gehad. Ik probeer je zodanig aan te
spreken en contact met je te maken dat je dit proces een eind kan lopen en daarna minder bij
anderen hoeft te halen wat je vroeger niet hebt gehad omdat je een contact in het nu dan beter zal
kunnen aangaan. Het zou mooi zijn als je met mij steeds minder uit contact hoeft te gaan, dan gaat
dat ook beter met anderen.
Wat mij betreft heb ik zowel energie voor jou als voor (…) [partner van klaagster]. (...)”

3.54 Op 26 juni 2023 heeft verweerder het volgende in het dossier genoteerd:
“drie gesprek met (…) [collega van verweerder werkzaam op crisisafdeling] erbij op de (…)
[crisisafdeling]. zij [collega van verweerder] geeft mooi overzicht over haar beeld van het
therapieproces dat al jaren duurt en wat er nodig is in zo'n lang traject. Hoe (…) [klaagster] en
ik enorme doorzetters zijn met een heel mooi proces. dat er nu al een tijd iets van veiligheid mist
waardoor het voor (…) [klaagster] moeilijk te verdragen is. heeft te maken met weinig inbedding van
de therapie. wij beiden doen het ook erg alleen. ik hou mijn taken van ISTDP kunstmatig vast
waardoor we beiden niet kunnen uitzakken en ervaren. Door dit gesprek voel ik mij meer ondersteund
en ingebed en dit helpt met zicht op mijn manier van doen en krijg ik zicht op hoe ik inderdaad
afstandelijk bleef.”

3.55 Op 12 juli 2023 heeft verweerder het volgende in het dossier geschreven: “gesprek start met
haar mail nav vorig gesprek. Dat mijn rapportage niet helemaal klopte omdat ik aannames heb
verwoord. Ze denkt dat ze niet naar een seksuoloog hoeft omdat haar ontwikkeling op dat vlak wel in orde was. Ze was niet helemaal bij het gesprek en dan gaat het een iets andere kant op dan klopte. dit heeft ze haar hele leven al last van dat ze dit ervaart, en ze aarzelt of dat dan door haar komt, of zij dan onwaarheden zegt. (…) ze heeft nu na 5.5 jaar eindelijk eens openheid van zaken gegeven - en dat het onveilig voelt voor haar ook met ons contact. Zij vertelt dat ze graag een behandeling wil waarbij de behandelaar echt de rol van een ouder inneemt. dat ze denkt dat dat echt helend zal zijn voor haar. Ik noem dat ik zover niet wil gaan omdat dat voor mij niet goed voelt. Ik kan me voorstellen dat bijvoorbeeld een regressietherapeut of gewoon een andere psychotherapeut dat wel zal willen / kunnen. ik beaam dat en noem wat zij had gemaild: dat het ingewikkeld is dat ik ook behandelaar ben van haar partner die nu crisisgevoelig is, dat ik dat ook vind. en dat ik een gesprek heb gehad met mijn leidinggevende over of dat kan om 2 partners psychotherapeutisch te behandelen en dat daar uitkwam dat dat ongewenst is en ben ik mij meer bewust geworden van een onderliggend onveilig gevoel. pte is verontwaardigd dat ik daar nu mee kom omdat zij dat al 3
maanden vindt. Zij vindt dat ik te positief ben geweest naar haar of het mogelijk was om beide te behandelen. ik heb genoemd dat we niet voor niets al die tijd bezig zijn geweest met overwegen en plannen van supervisie, driegesprek en 2nd opinion en dat ik in mijn verwoording ook rekening hield met haar crisisgevoeligheid. maar misschien ben ik inderdaad te positief geweest. in ieder geval zal er toch een verandering moeten komen door de veranderde situatie, dat zij partners zijn geworden. en dat ik ervan uit ga dat onze behandeling op termijn zal moeten stoppen. Pte blijft
boos en loopt 10 min voor tijd weg. hierna hier nog kort over door geappt.”

3.56 Op 19 juli 2023 heeft klaagster een e-mail naar een collega van verweerder gestuurd waarin ze
schrijft:
“(…) Hierbij nog verduidelijking van mijn klacht. De klacht is vierledig:
1. Het feit dat het besluit om mij niet verder te behandelen omdat (…) [verweerder] niet zowel mijn
partner als mij kan behandelen is enkel door jullie (jou?) genomen, zonder mij (of mij en mijn
partner) bij dit besluit te betrekken. Zonder hier gezamenlijk over te praten en gezamenlijk een
oplossing/alternatief te zoeken. Dit is schadelijk en stigmatiserend.
2. (…) Dat mij echter geen enkel perspectief wordt geboden en dat ik nu geen idee heb waar ik aan
toe ben (andere behandelaar? (…) Geen doorverwijzing? Doorverwijzing naar andere instelling?
Nazorg? Overbrugging?) is ongeoorloofd.
3. Ook vind ik de manier waarop (…) [verweerder] het genomen besluit heeft aangekondigd, compleet
ongepast. Dit deed hij halverwege een sessie en zonder enige vorm van veilige inleiding, afhechting
en holding. Hij heeft op geen enkele manier mij nog iets aangeboden, een herstelcontact of
incheck-moment. (…)
4. (…) [verweerder] is een aantal keer grenzeloos geweest in de therapie. Hij had grenzen moeten
stellen vanaf het moment dat mijn partner en ik een relatie kregen. We hadden vanaf dat moment een
gesprek kunnen voeren als we duidelijkheid hadden gekregen over dat het niet kan om allebei bij
dezelfde psychotherapeut in behandeling te zijn. Dit hebben wij, en ik de afgelopen maanden,
herhaaldelijk gevraagd. Volgens (…) [verweerder] kon het allemaal wel. (…).”

3.57 Op 19 juli 2023 heeft verweerder in het dossier opgeschreven:
“beeldbellen (…) vanuit (…) [crisisafdeling].
In onderstaande mail staat sterke onvrede van pte verwoord. in mijn beleving heb ik duidelijk aan
pte gezegd en geappt dat mijn leidinggevende het ongewenst vindt dat 2 partners van elkaar bij
dezelfde persoon psychotherapie krijgen. en dat ik snel na het gesprek met leidinggevende aan pte
heb doorgegeven omdat ik ook zelf het gevoel van onveiligheid veel sterker ging voelen, waar patiënte het al 2-3 maanden over had, en er een (…) opname aan kwam, om als nog zo snel mogelijk openheid en duidelijkheid te creëren, maar inderdaad dus heel ongelukkig, naar, onwenselijk. Voor de rest kloppen de klachten van hieronder. besproken dat ik te lang - 3 maanden - ben doorgegaan in een wens om een therapieproces van contact te
bereiken / af te ronden en in mijn gedrevenheid en mijn eigen signalen dat het teveel werd, heb
genegeerd. heb wel het gesprek met gevoerd om oplossingen te vinden van dreigend vastlopende
therapie maar dat is te traag gegaan qua actie ondernemen. Benoemd dat mijn verkeerde keuzes
ontzettend naar voor haar moeten zijn geweest en dat ook de huidige situatie heel naar is. Dat ik
mij wel enorm voor haar heb ingezet en nu moegestreden ben. pte heeft nu vragen over de zin van 5.5
jaar therapieproces omdat ze twee keer ervaart te zijn getraumatiseerd door mijn geslotenheid als
dingen voor mij te zwaar werden. Nu afgesproken dat ik nog haar behandelaar ben en dat ik zo snel
mogelijk naar een passende nieuwe behandelaar voor haar zal zoeken.
Tenslotte zegt ze dat ze zich bij het expertise centrum euthanasie gaat aanmelden en desgevraagd
bevestig ik dat ik niet bereid ben om dat traject met haar te gaan lopen. (…)”

3.58 Op 20 juli 2023 heeft een collega van verweerder een behandelplan opgesteld dat op 16 juli
2023 met klaagster was besproken. Dat behandelplan vermeldt:
“(…) Gaat patiënt (…) met het behandelpan akkoord? (…) Ja
Behandelplan is met patiënt besproken (…)? (…) Ja (…)
Is de regiebehandelaar op de hoogte en akkoord (…)? (…) Ja (…)
Is de regiebehandelaar akkoord met de vooraf bepaalde setting? (…) Ja (…)
Actuele problemen en hulpvragen volgens behandelaar
BEHANDELPLAN (…) [crisisafdeling], 2 weekse opname bij de (…) [crisisafdeling] , een
psychotherapeutische gerichte crisis-opnameafdeling, voor het onderzoeken en oefenen met de
persoonlijke opnamendoelen, als aanvulling op de lopende behandeling (…)
Reden verwijzing/overplaatsing
actuele situatie doorbreken van hoge draaglast en suïcidaliteit. werken aan thema hoe behandeling
eruit moet gaan zien vanaf binnenkort (…)”

3.59 Op 21 juli 2023 heeft verweerder het volgende als laatste in het dossier genoteerd:
“samenvatting behandeling: (…)
Actuele situatie: (…)
Sinds dit voorjaar zijn pte en ik bezig met de vraag of therapie bij mij nog mogelijk is gezien de
relatie met haar vriendin [partner van klaagster]. Aan de ene kant was er de vraag wie van de 2 dan
zou moeten stoppen. Aan de andere kant was pte erg suïcidaal. Beide onderwerpen hebben meegespeeld
in mijn insteek dat het wat mij betreft op dat moment wel kon maar dat we allemaal goed op moesten
blijven letten of de combinatie nog werkzaam zou blijven. De vraag of behandeling bij mij nog
wenselijk is gezien de lange termijn van 5 ½ jaar speelt al veel langer: of de problemen waar ze
tegenaan blijft lopen ook te maken hebben met onze werkrelatie en in hoeverre de wensen die ze
heeft van haar behandeling überhaupt mogelijk zijn. We hebben in deze periode opties besproken als
ISTDP-supervisie, 2nd opinion, gesprek met leidinggevende of GD. We hebben haar voorstel uitgevoerd en een drie-gesprek gevoerd met (…) [collega van verweerder werkzaam op crisisafdeling] die haar ook als behandelaar kent, gericht op de ervaren veiligheid in de behandeling en of de behandeling loopt en nog passend is. (…)”

3.60 Op 5 oktober 2023 heeft klaagster een klacht ingediend bij de ggz- klachtencommissie tegen
verweerder. Twee van de drie klachtonderdelen tegen verweerder zijn ongegrond verklaard. Een
klachtonderdeel gaat over het vriendschappelijk contact tussen klaagster en de partner van
verweerder. Dat klachtonderdeel is gegrond beoordeeld.

4. De klacht en de reactie van verweerder
4.1 Klaagster verwijt verweerder dat hij:
1. geen diagnostiek heeft gedaan en klaagster niet heeft geïnformeerd over de gestelde
DSM-classificaties;
2. op onjuiste wijze het dossier heeft gevoerd. Hierin ontbreekt de psychiatrische
voorgeschiedenis en is de beschrijvende diagnostische conclusie zeer summier;
3. geen behandelplannen en -doelen met klaagster heeft overlegd, vastgesteld en geëvalueerd;
4. onjuiste behandeling heeft uitgevoerd, mede veroorzaakt door een gebrek aan diagnostiek en
gebrekkige uitvoering van behandelplannen en -evaluaties;
5. heeft nagelaten intercollegiaal te werken waardoor klaagster zich geïsoleerd van hem heeft
gevoeld;
6. heeft nagelaten duidelijke therapeutische kaders en grenzen te stellen waardoor klaagster zich
afhankelijk heeft gevoeld;
7. grensoverschrijdend gedrag heeft laten zien door een gebrek aan duidelijke kaders en grenzen
waardoor er onveiligheid ontstond en klaagster niet in staat was dat te begrenzen. Ook door extra
verwarring te scheppen over wat klaagster volgens hem nodig heeft om te helen, terwijl dat ver weg
staat van klaagsters eigen overtuiging;
8. heeft nagelaten zorgvuldige supervisie of ander collegiaal advies te raadplegen en klaagster
nagenoeg niet binnen MDO heeft besproken;
9. de medicatie van klaagster niet (goed) heeft gemonitord;
10. een vervloeiing tussen privéleven en therapeutische relatie heeft laten ontstaan en tijdens
therapeutische sessies niet heeft besproken wat voor consequenties dat heeft voor de werkrelatie
tussen hem en klaagster;
11. de behandeling plotseling heeft beëindigd.

4.2 Verweerder erkent dat zijn handelen op onderdelen beter had gekund, maar hij bestrijdt dat
hem tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft het college verzocht de klachten
ongegrond te verklaren.

4.3 Het college gaat hieronder in op de standpunten van partijen.

5. De overwegingen van het college
Welke criteria gelden bij de beoordeling?
5.1 De vraag is of verweerder als psychiater de zorg heeft verleend die van hem mocht worden
verwacht. De norm die bij de beantwoording van deze vraag wordt gehanteerd, is die van een redelijk
bekwame en redelijk handelende psychiater. Bij de beoordeling van de klachtonderdelen wordt
rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en andere professionele
standaarden ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen. In dit geval heeft het college acht
geslagen op de Beroepscode voor psychiaters van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie uit mei
2010, evenals op de KNMG- Gedragsregels voor artsen uit 2013 en de KNMG-Gedragscode voor artsen van
februari 2022. Daarnaast heeft het college gekeken naar de Zorgstandaard Dissociatieve stoornissen
(hierna ook: de zorgstandaard) van 16 december 2020.

5.2 De klachtonderdelen worden hierna achtereenvolgens besproken. Het college zal daarbij, net
als tijdens de mondelinge behandeling, klachtonderdeel 1 tot en met 4 vanwege hun samenhang
gezamenlijk bespreken en beoordelen. Daarna worden klachtonderdeel 5 en 8 vanwege de samenhang
gezamenlijk besproken en beoordeeld. Vervolgens worden klachtonderdeel 6, 7 en 10 gezamenlijk
besproken en beoordeeld. Ten slotte worden klachtonderdeel 9 en 11 afzonderlijk besproken en
beoordeeld.

Klachtonderdeel 1 tot en met 4) Diagnostiek, dossiervoering en wijze van uitvoering behandeling
5.3 Klachtonderdeel 1 houdt in dat verweerder geen diagnostiek heeft uitgevoerd en dat hij
klaagster niet heeft geïnformeerd over de DSM-classificaties waarmee zij is gediagnosticeerd.

5.4 Het college is van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Uit het medisch dossier
blijkt, zij het summier, dat diagnostisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarnaast blijkt uit de
verslaglegging van de behandelsessies dat tijdens de behandeling (proces)diagnostiek is verricht.
Het college verwijst naar hetgeen hiervoor onder 3.5, 3.9, 3.13, 3.18, 3.30, 3.33 en 3.36 is
opgenomen.

5.5 Over de stelling van klaagster dat verweerder haar niet heeft geïnformeerd over de gestelde
DSM-classificaties, overweegt het college dat een en ander inderdaad niet expliciet in het dossier
is vermeld. Verweerder betoogt echter dat hij de DSM-classificaties na hervatting van de
behandeling op 1 april 2019 (zie 3.3) met klaagster aan de hand van een DSM-handboek heeft
besproken. Daarbij heeft hij erop gewezen dat klaagster tijdens de tweede sessie hierop terugkwam
en dat zij toen samen het DSM-handboek hebben geraadpleegd om te bezien welke diagnostische
classificatie beter was. Verweerder betoogt dat dit ook in het medisch dossier tot uitdrukking
komt, en wel in de notitie van 18 april 2019 (zie hiervoor onder 3.5). Ook heeft hij erop gewezen
dat klaagster toegang had tot haar dossier.

5.6 Het college stelt vast dat klaagster de door verweerder geschetste gang van zaken rondom de
hervatting van de behandeling vanaf medio 2019 niet heeft weersproken. Daar komt bij dat de aantekeningen in het dossier, zoals hiervoor onder 3.3 en 3.5 vermeld, steun bieden voor de juistheid van het betoog van verweerder. Ook blijkt uit hetgeen hiervoor onder 3.31 uit het medisch dossier is geciteerd (“ze weet nog niet wat ze ervan vindt dat ik diagnose in de DBC wil omzetten naar AGDS (…)”) dat verweerder zijn diagnostische bevindingen met klaagster besprak.
Verder blijkt uit de inhoud van het dossier dat klaagster in ieder geval vanaf 31 juli 2019 toegang
had tot haar dossier (zie hiervoor onder 3.8). Ten slotte heeft verweerder onweersproken gesteld
dat klaagster van die toegang gebruik maakte en dat zij tijdens sessies en daarbuiten (bijvoorbeeld
via e-mail) aan de orde stelde wat zij in het dossier las. Gelet op het voorgaande kan niet worden
volgehouden dat verweerder klaagster niet heeft geïnformeerd over de gestelde DSM-classificaties.
Dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond.

5.7 Klachtonderdeel 2 houdt in dat verweerder op onjuiste wijze het dossier heeft gevoerd. Het
college begrijpt de klacht aldus, en zo heeft verweerder deze blijkens zijn reactie ook begrepen,
dat klaagster verweerder niet alleen verwijt dat de psychiatrische voorgeschiedenis ontbreekt en
dat de beschrijvende diagnostische conclusie zeer summier is, maar ook dat behandelplannen,
-doelen, en -evaluaties ontbreken en dat de dossiervoering ook voor het overige onvoldoende is.
Klachtonderdeel 3 houdt in dat verweerder geen behandelplannen en -doelen met klaagster heeft
overlegd, vastgesteld en geëvalueerd.

5.8 Het college acht de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond. Op grond van artikel 7:454 van het
Burgerlijk Wetboek is een zorgverlener verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de
behandeling van de patiënt. Daarin dient hij onder meer aantekening te houden van de gegevens
omtrent de gezondheid van de patiënt en de uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover dit
voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is. Goede, toegankelijke en begrijpelijke
verslaglegging in het dossier is van groot belang niet alleen voor de kwaliteit en continuïteit van
de zorgverlening en begeleiding, maar ook vanwege de verantwoording en toetsbaarheid van het
handelen van de zorgverlener. Uitvoering geven aan een behandelbeleid is een dynamisch proces. Het
is van belang dit proces en eventuele aanpassingen daarin op duidelijke wijze vast te leggen.
Adequate dossiervoering biedt in geval van complicaties of incidenten informatie over de toedracht.

5.9 Verweerder heeft hieraan niet voldaan. De psychiatrische voorgeschiedenis is in het dossier
opgenomen, weliswaar zeer summier maar nog wel voldoende. Hetzelfde geldt voor de diagnostische
conclusies en de behandelplannen en -doelen. Ook deze zijn zeer summier opgenomen. Uit het medisch
dossier kan echter niet duidelijk worden opgemaakt dat de behandelplannen met klaagster zijn
besproken en dat deze vervolgens regelmatig zijn geëvalueerd. Kijkend naar de data van de
behandelplannen en de data waarop die plannen met klaagster zouden zijn besproken, constateert het
college dat op beide data geen enkele notitie daarover is gemaakt. Verweerder betoogt weliswaar dat
evaluaties structureel onderdeel waren van de behandelsessies en dat deze tijdens de sessies
telkens aan de orde kwamen, maar dit blijkt niet, althans onvoldoende, uit het dossier. Daar komt
bij dat zelfs als dit inderdaad tijdens de sessies is gebeurd, dit onverlet laat dat verweerder gehouden is
hiervan deugdelijke aantekeningen te maken in het dossier. Dit geldt zowel voor het bespreken van
de behandelplannen, -doelen en de -evaluaties als zodanig, als voor de frequentie waarin deze
besprekingen plaatsvonden. Het college volgt verweerder niet in zijn betoog dat de evaluaties waren
gekaderd doordat klaagster na de sessies op zijn verslaglegging en/of sessies reageerde. Dit
getuigt juist niet van een deugdelijke evaluatie. Bovendien geldt dat juist bij een experimentele
behandeling als brainspotting (waarover hierna meer) geregeld moet worden geëvalueerd, terwijl uit
het dossier niet blijkt dat dergelijke evaluaties plaatsvonden. Een en ander is in ieder geval niet
als zodanig vastgelegd.

5.10 Verder geldt dat de verslagen van de MDO’s ontbreken, voor klaagster relevante opbrengsten
van intervisiebijeenkomsten ontbreken, en dat van de besprekingen die verweerder met externe
behandelaars heeft gehad, slechts zeer beperkt notities in het medisch dossier zijn terug te
vinden. Dit wringt des te meer, omdat MDO’s, intervisies en besprekingen met externe behandelaars
zowel een toetsend karakter kunnen hebben als tot nieuwe inzichten kunnen leiden. Juist deze
informatie dient in het medisch dossier genoteerd te worden, omdat deze kan dienen als grondslag
voor voortzetting of bijstelling van diagnostische overwegingen en/of van de vorm en focus van
behandeling. Verweerder heeft in dit verband weliswaar betoogd dat hij dit niet of slechts heel
summier heeft gedaan vanwege de achterdocht die volgens hem bij klaagster aanwezig was, maar dat
ontslaat hem niet van de verplichting om op deugdelijke wijze het dossier te voeren.

5.11 Klachtonderdeel 4 begrijpt het college, gelet op de tijdens de mondelinge behandeling gegeven
toelichting, aldus dat klaagster zich op het standpunt stelt dat verweerder (in ieder geval) een
onjuiste behandeling heeft uitgevoerd door brainspotting toe te passen. Dit klachtonderdeel is
gegrond. Niet alleen is brainspotting geen evidence based therapie, maar uit het medisch dossier
van klaagster kan ook niet worden opgemaakt op grond waarvan verweerder van mening was dat deze
therapie geschikt was voor klaagster. In geen van de drie behandelplannen, die verweerder maakte
tijdens de jarenlange behandeling van klaagster, wordt deze behandeling genoemd. Tijdens de
mondelinge behandeling heeft verweerder gesteld dat deze behandeling heeft plaatsgevonden in
onderzoeksverband binnen het behandelcentrum waar hij werkzaam was. Op artsen die een patiënt op de
mogelijkheid van een experimentele behandeling wijzen, rust een vergaande informatieplicht. Uit het
dossier blijkt niet dat verweerder hieraan heeft voldaan. Ook ontbreekt een duidelijke
verslaglegging over hetgeen met klaagster is besproken over het al dan niet toepassen van deze
experimentele behandeling en ontbreekt in het dossier enig informed consent voor deze behandeling.

5.12 Voor zover het klachtonderdeel zo moet worden begrepen dat het ook behelst dat ISTDP een
onjuiste behandeling was, is het ongegrond. Het college kan dat aan de hand van de door klaagster
gepresenteerde feiten en omstandigheden en kijkend naar de inhoud van het medisch dossier niet vaststellen. De omstandigheid dat dit volgens verweerder de enige geschikte behandeling voor klaagster was, maakt niet dat de behandeling onjuist is.

Klachtonderdeel 5 en 8) Intercollegiaal werken, supervisie, collegiaal advies en MDO
5.13 Klachtonderdeel 5 houdt in dat verweerder heeft nagelaten intercollegiaal te werken. Het
college begrijpt dit klachtonderdeel, gezien de inhoud van klachtonderdeel 8, zo dat klaagster
hiermee doelt op het niet voeren van collegiaal overleg. Verweerder heeft naar voren gebracht dat
hij geregeld overleg heeft gehad met een externe behandelaar en dat hij af en toe telefonisch
contact heeft gehad met de behandelaren van de crisisafdeling.

5.14 Het college oordeelt evenwel dat dit klachtonderdeel gegrond is. Juist bij patiënten met zeer
complexe problematiek zoals die van klaagster, is het structureel voeren van intercollegiaal
overleg nuttig en in veel gevallen ook noodzakelijk om voldoende goede zorg te kunnen bieden. In
dit geval acht het college het voeren van intercollegiaal overleg, gelet op de aard, de ernst en de
lange duur van de problematiek van klaagster, noodzakelijk. Uit het dossier blijkt niet dat
verweerder structureel intercollegiaal overleg heeft gevoerd. Integendeel, uit het dossier kan
worden opgemaakt dat verweerder tijdens de jarenlange behandeling van klaagster slechts sporadisch
overleg heeft gehad met collega’s. Uit het dossier blijkt dat tijdens de jarenlange behandelrelatie
af en toe overleg heeft plaatsgevonden met een (interne of externe) behandelaar, maar dit is
volstrekt onvoldoende om te kunnen concluderen dat voldoende structureel intercollegiaal overleg
heeft plaatsgevonden. Dat er, zoals verweerder betoogt, iedere maand overleg zou zijn geweest met
een externe behandelaar in de tijd dat klaagster daar onder behandeling was, blijkt niet uit het
dossier en wordt ook anderszins niet door stukken ondersteund. Bovendien is de behandeling door
deze externe behandelaar in duur veel beperkter geweest dan die van verweerder. Op basis daarvan
kan dan ook niet worden volgehouden dat verweerder gedurende de gehele behandelrelatie met
regelmaat intercollegiaal overleg heeft gevoerd. Daar komt bij dat het overleg met de behandelaren
van de crisisafdeling blijkens het dossier ook niet structureel heeft plaatsgevonden, terwijl de
behandeling van klaagster aldaar geruime tijd parallel liep aan de behandeling bij verweerder.

5.15 Voor zover klachtonderdeel 8 inhoudt dat verweerder klaagster nagenoeg niet in een MDO heeft
besproken, slaagt dit onderdeel ook. Uit hetgeen hiervoor onder 3, onder het kopje “De feiten”, is
opgenomen, blijkt dat verweerder klaagster vijf keer in een MDO heeft besproken, twee keer in
augustus 2021, een keer in september 2021, een keer in december 2021 en een keer in januari 2023.
Dat is gezien de duur van de behandelrelatie in combinatie met de complexiteit van de problematiek
van klaagster, volstrekt onvoldoende. Bovendien ging het bij enkele van deze MDO’s, blijkens de
notities in het dossier, niet om enig behandelinhoudelijk overleg, maar over de noodzaak om op
korte termijn de behandeling af te ronden. De door verweerder aangehaalde moeilijke
werkomstandigheden waarmee hij te maken had, ontslaan hem niet van zijn verantwoordelijkheid op dit
punt jegens klaagster.

5.16 Klachtonderdeel 8 houdt verder in dat verweerder heeft nagelaten supervisie of ander
collegiaal advies te raadplegen. Gelet op de inhoud van klachtonderdeel 5 en de op klachtonderdeel
8 gegeven toelichting, begrijpt het college dit klachtonderdeel zo dat het ziet op het onvoldoende
benutten door verweerder van intervisie en / of supervisie als middel om te reflecteren op zijn
handelen in het behandelproces van klaagster. Ook in zoverre is klachtonderdeel 8 gegrond, althans
voor zover dit ziet op de periode vanaf 16 december 2020.

5.17. In ieder geval vanaf dat moment was verweerder, gelet op de Zorgstandaard Dissociatieve
Stoornissen, gehouden om ervoor te zorgen dat hij deel uitmaakt van een netwerk waarin onder andere
intercollegiale toetsing (intervisie) beschikbaar is. In deze zorgstandaard is dit namelijk
expliciet vermeld als randvoorwaarde voor de behandeling van patiënten met een dissociatieve
stoornis. Gezien de complexiteit van de problematiek en de obstakels die er zijn binnen de
behandelrelatie, zijn intervisie en / of supervisie op regelmatige basis noodzakelijk voor alle
behandelaars die werken met dissociatieve stoornissen, zo volgt uit de zorgstandaard. Daarnaast
diende verweerder op grond van de zorgstandaard met de juiste professionals samen te werken om de
behandeling omvattend (in alle aspecten) en adequaat over langere duur uit te voeren. Uit het
dossier blijkt niet dat verweerder hieraan structureel en op regelmatige basis invulling heeft
gegeven. Het enkele gegeven dat klaagster op enig moment kennelijk geen toestemming meer gaf voor
het maken van video-opnames, zodat langs deze weg geen intervisie meer kon plaatsvinden, is geen
reden om niet aan intervisie te doen. Het had op de weg van verweerder gelegen om op dat moment op
een andere manier invulling te geven aan intervisie. Verweerder heeft nog wel aangevoerd dat hij
klaagster ongeveer zes keer in twee jaar heeft besproken met een psychiatergroep in het kader van
intervisie, maar hiervan is in het medisch dossier niets terug te vinden. Tot slot blijkt ook niet
uit het dossier dat (in plaats van intervisie) op enig moment supervisie heeft plaatsgevonden.

Klachtonderdeel 6, 7 en 10) Kaders en grenzen, grensoverschrijdend gedrag en vermenging
therapeutische relatie met privéleven
5.18 Klachtonderdeel 6 houdt in dat verweerder heeft nagelaten duidelijke therapeutische kaders en
grenzen te stellen waardoor klaagster zich afhankelijk heeft gevoeld. Klachtonderdeel 7 houdt in
dat verweerder grensoverschrijdend gedrag heeft laten zien door een gebrek aan duidelijke kaders en
grenzen, waardoor onveiligheid ontstond en klaagster niet in staat was dat zelf te begrenzen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft klaagster toegelicht dat deze klachtonderdelen zien op een
gebrek aan kaders en het stellen van grenzen, zowel tijdens de behandelsessies als daarbuiten. Het
college stelt vast dat verweerder dit ook zo heeft opgevat en dat hij daarop afdoende heeft kunnen
reageren.

5.19 Het college acht deze klachtonderdelen gegrond. Zowel tijdens de sessies als daarbuiten, is
het college niet gebleken dat verweerder voldoende kaders heeft gegeven of duidelijke grenzen heeft
gesteld. Zo is tijdens de mondelinge behandeling gebleken, dat er fysiek contact heeft
plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder (verweerder heeft de binnenkant van zijn schoen tegen de buitenkant van de schoen van klaagster gezet), terwijl daarover tevoren geen afspraken waren gemaakt. Weliswaar heeft verweerder onbetwist gesteld dat dit is gebeurd om klaagster uit de dissociatie te halen, maar dat laat onverlet dat over de wijze waarop iemand uit een dissociatie wordt gehaald in een behandeling, tevoren afspraken moeten zijn gemaakt.
Daarbij dient de aard van het fysiek contact en de momenten waarop dit zal plaatsvinden te worden verduidelijkt en gekaderd. Uit het dossier blijkt niet dat dergelijke afspraken zijn gemaakt.
Daarnaast is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat verweerder twee keer brainspotting heeft toegepast, terwijl klaagster dat niet goed vond. Verweerder heeft hierover verklaard dat hij te snel heeft aangenomen dat klaagster wel akkoord was met brainspotting. Ook hieruit blijkt dat tijdens de behandeling verweerder geen dan wel onvoldoende therapeutische kaders heeft besproken en gesteld en heeft nagelaten om klaagster ruimte te geven een behandeling niet toe te staan.

5.20 Uit het dossier blijkt eveneens dat buiten de sessies ook veelvuldig informeel contact
plaatsvond tussen klaagster en verweerder via e-mail en WhatsApp. Het veelvuldig hebben van
informele contacten buiten de behandelsessies is niet te plaatsen in het therapeutische kader, qua
vorm en inhoud ook niet op basis van technieken uit de dialectische gedragstherapie (DGT) waarnaar
verweerder tijdens de mondelinge behandeling heeft verwezen. Verweerder betoogt tevens dat deze
handelwijze onderdeel is van de ISTDP, maar daarmee miskent verweerder dat iedere vorm van
(psycho)therapie kaders en grenzen nodig heeft.

5.21 Ten slotte is ook klachtonderdeel 10, dat erop neerkomt dat verweerder een vervloeiing tussen
privéleven en therapeutische relatie heeft laten ontstaan en tijdens therapeutische sessies niet
heeft besproken wat voor consequenties dat heeft voor de werkrelatie tussen hem en klaagster,
gegrond. Verweerder erkent dat hij deze verwevenheid heeft laten ontstaan door zijn echtgenote door
klaagster uit te laten nodigen voor een presentatie van klaagster. Daarna ontstond er een
vriendschap tussen de echtgenote van verweerder en klaagster. Klaagster heeft zelfs de kinderen van
verweerder ontmoet en ze heeft een avond samen met verweerder en zijn echtgenote doorgebracht.
Verweerder erkent dat hij door aldus te handelen niet de professionele grenzen en distantie in acht
heeft genomen, die hij in acht had moeten nemen. Het college onderschrijft dat. Het college voegt
hieraan toe dat het zo mag zijn dat het nastreven van gelijkwaardige contacten tussen klaagster en
derden onderdeel van de therapie was, maar dit laat onverlet dat verweerder zich had moeten
realiseren dat dit doel op een andere manier had kunnen en moeten worden bereikt.

Klachtonderdeel 9) Monitoring medicatie
5.22 Klachtonderdeel 9 houdt in dat verweerder de medicatie van klaagster niet goed heeft
gemonitord. Het college acht dit klachtonderdeel gegrond. Uit het dossier blijkt niet dat (de
opvolging van) het gebruik van medicatie structureel door verweerder is geagendeerd tijdens de
behandelsessies, dit terwijl verweerder wel meerdere malen medicatie voorschreef en medicatiewijzigingen doorvoerde. Hiervan maakte hij slechts zeer beperkt dossiernotities.
Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling ook zelf verklaard dat de medicatie “erbij” werd
gedaan en dat er geen tijd was voor een serieus medicatieconsult. Ook heeft hij verklaard dat de
ISTDP behandeling inhoudt dat klaagster de agenda van de behandelsessies zelf bepaalt en dat in het
geval zij niet vraagt om de medicatie te bespreken, het geen onderwerp van gesprek is. Daarmee
heeft verweerder niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam psychiater mag
worden verwacht. Aangezien verweerder ook zorgdroeg voor een psychofarmacotherapeutische
(deel)behandeling, lag het op de weg van verweerder om structureel aandacht te schenken aan (de
opvolging van) het medicatiegebruik van klaagster door dit tijdens de sessies te agenderen.

Klachtonderdeel 11) Plotseling beëindigen behandeling
5.23 Klachtonderdeel 11 houdt in dat verweerder de behandeling plotseling heeft beëindigd.
Klaagster heeft ter nadere onderbouwing de handelingen benoemd die volgens haar in strijd zijn met
wat van een redelijk handelend psychiater mag worden verwacht. Zo heeft verweerder volgens
klaagster haar zorgen omtrent het behandelen van zowel haar als haar partner eerst niet serieus
genomen, maar dit vervolgens wel gebruikt als reden voor het plotseling beëindigen van de
behandelrelatie. Het college acht dit klachtonderdeel gegrond. Uit het medisch dossier blijkt dat
verweerder de behandeling tijdens de sessie op 12 juli 2023 inderdaad heeft beëindigd. Uit het
medisch dossier (zie 3.46, 3.49, 3.51, 3.52 en 3.55) blijkt ook dat klaagster het feit dat zij
moeite ermee had dat verweerder ook haar partner behandelde, meermaals bij hem heeft geadresseerd.
Uit het dossier blijkt niet dat verweerder naar aanleiding hiervan met klaagster in gesprek is
gegaan over de gevolgen hiervan, bijvoorbeeld een eventuele beëindiging van de behandelrelatie met
klaagster. Integendeel, uit het medisch dossier (zie 3.53) blijkt dat verweerder op 19 juni 2023,
dus betrekkelijk kort voor de beëindiging van de behandeling, nog aan klaagster heeft laten weten
dat hij genoeg energie had voor zowel klaagster als haar partner. Verweerder heeft blijkens het
medisch dossier (zie 3.55) op enig moment op verzoek van klaagster wel intern overleg gevoerd over
het feit dat hij zowel klaagster als haar partner in behandeling had. Volgens verweerder heeft hij
toen opdracht gekregen om de behandeling van klaagster per direct te beëindigen. Dit is gebeurd op
12 juli 2023. Uit het dossier blijkt echter niet dat verweerder klaagster vóór 12 juli 2023 in dit
proces heeft meegenomen. Door aldus te handelen, heeft verweerder niet de zorgvuldigheid betracht
die hij jegens klaagster, met wie hij een zeer langdurige behandelrelatie had, had moeten
betrachten. De omstandigheid dat verweerder, zoals hij aanvoert, in opdracht van zijn
leidinggevende handelde, maakt dit niet anders. Verweerder had vooruitlopend op zijn gesprek met
zijn leidinggevende klaagster moeten voorbereiden op een mogelijke beëindiging van de behandeling.
Zelfs als dit niet mogelijk zou zijn geweest, had verweerder deze beëindiging nog steeds op een
andere wijze kunnen en moeten inleiden, dan voor klaagster onverwacht tijdens een sessie die dan
meteen de laatste sessie was.

Slotsom
5.24 Uit het voorgaande volgt dat de klachtonderdelen 2 tot en met 11 gegrond worden verklaard.
Daarbij geldt dat klachtonderdeel 4 enkel gegrond wordt verklaard voor zover het ziet op
brainspotting. Klachtonderdeel 8 wordt gegrond verklaard voor zover het ziet op de periode vanaf 16
december 2020. Klachtonderdeel 1 wordt ongegrond verklaard en klachtonderdelen 4, voor zover het
ziet op ISTDP, en 8, voor zover het ziet op de periode tot 16 december 2020, worden ongegrond
verklaard.

Maatregel
5.25 Samenvattend ten aanzien van de besproken klachtonderdelen, stelt het college vast dat uit
het voorgaande blijkt dat verweerder op diverse cruciale onderdelen van de behandeling niet heeft
gehandeld op de manier zoals van een redelijk bekwaam en zorgvuldig handelend psychiater mag worden
verwacht. Daarmee heeft verweerder gedurende die behandeling structureel op laakbare wijze
uitvoering aan de behandeling gegeven. Hierbij is geen sprake geweest van geringe afwijkingen van
hetgeen binnen de beroepsgroep gangbaar is, maar van aanzienlijke en volstrekt onaanvaardbare
afwijkingen.

5.26 Verweerder heeft op meerdere vlakken de professionele grenzen die gelden binnen de
behandelrelatie overschreden. Goede medische en psychotherapeutische zorg vereist deskundigheid en
oprechte betrokkenheid bij de patiënt, met passende aandacht voor kaders en grenzen. Die
betrokkenheid vormt een essentieel onderdeel van de behandelrelatie, maar moet altijd plaatsvinden
binnen de grenzen van de professionele rol. Juist waar nabijheid ontstaat, is het aan de psychiater
om de balans te bewaken tussen menselijke nabijheid en professionele distantie. In deze zaak stelt
het college vast dat verweerder die balans uit het oog is verloren. Dit schaadt niet alleen de
individuele patiënt, maar ook het vertrouwen in de beroepsgroep als geheel. Zeker bij langdurige
behandelrelaties, waarin patiënten vaak bijzonder kwetsbaar zijn, rust op de zorgverlener een extra
zware verantwoordelijkheid om een passende balans te bewaren tussen menselijke nabijheid en
professionele distantie. Bovendien heeft verweerder nagelaten om op adequate wijze dossier te
voeren, zich bij anderen ervan te vergewissen of de behandeling nog voldeed en heeft hij zich niet,
althans onvoldoende, laten toetsen. Door de optelsom van hetgeen hiervoor is overwogen, in
onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder het fundamentele vertrouwen dat patiënten in hun
psychiater moeten kunnen stellen, geschaad.

5.27 Het college acht dit alles ernstig verwijtbaar. Het college acht het ook niet navolgbaar dat
verweerder, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling heeft erkend, klaagster op enig moment
heeft meegedeeld dat sprake was van een “laatste kans behandeling”. Dit is volledig in strijd met
hetgeen van een redelijk bekwaam en redelijk handelend psychiater mag worden verwacht. Het college
rekent het verweerder zwaar aan dat hij onvoldoende oog heeft gehad voor deze
verantwoordelijkheden.

5.28 Verweerder is zelf verantwoordelijk voor het feit dat hij in strijd heeft gehandeld met de op
hem als psychiater rustende verplichtingen. De omstandigheid dat hij, zoals hij betoogt, tijdens een heel groot deel van de behandeling in organisatorisch moeilijke omstandigheden zijn werk heeft moeten uitvoeren, maakt dit niet anders. Daar komt bij dat verweerder onvoldoende blijk ervan heeft gegeven dat hij de ernst en de laakbaarheid van zijn handelen inziet. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder zich nauwelijks reflectief en toetsbaar opgesteld.

5.29 Dit alles maakt dat bij het college het vertrouwen ontbreekt dat verweerder zijn werkwijze
zonder meer en structureel zal aanpassen, zodanig dat deze aan de op hem als psychiater rustende
zorgvuldigheidsnormen voldoet. Verweerder heeft weliswaar herhaaldelijk benadrukt dat hij patiënten
met een dissociatieve stoornis niet meer zal behandelen, maar daarmee is niets gezegd over de
manier waarop hij de behandeling vormgeeft van de patiënten die hij wel onder zijn hoede heeft. Al
het voorgaande leidt ertoe dat het college een beroepsbeperkende maatregel passend en aangewezen
acht. Wel houdt het college in het voordeel van verweerder rekening met het feit dat hij geen
tuchtrechtelijk verleden heeft. Dit betekent dat het college aan verweerder een deels onvoorwaardelijke en een deels voorwaardelijke schorsing zal opleggen met een proeftijd van twee jaar.

Publicatie
5.30 In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen belang is erin
gelegen dat andere psychiaters mogelijk iets van deze zaak kunnen leren. De publicatie zal
plaatsvinden zonder vermelding van namen of andere tot personen of instanties herleidbare gegevens.

6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klachtonderdelen 2 tot en met 11 gegrond, met dien verstande dat klachtonderdeel 4
enkel gegrond wordt verklaard voor zover het ziet op brainspotting en dat klachtonderdeel 8 enkel
gegrond wordt verklaard voor zover het ziet op de periode vanaf 16 december 2020;
- legt verweerder de maatregel op van schorsing van de aan zijn inschrijving in het BIG- register
verbonden bevoegdheden van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijk deel van deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd,
tenzij het bevoegde regionale tuchtcollege later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder
zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren opnieuw schuldig heeft gemaakt aan
tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen;
- verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond en verklaart de klachtonderdelen 4, voor zover het ziet op
de ISTDP-behandeling, en 8, voor zover het ziet op de periode tot 16 december 2020, ongegrond;
- bepaalt dat deze beslissing, nadat deze onherroepelijk is geworden, zonder vermelding van namen
of andere herleidbare gegevens in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter
publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften Medisch Contact en De Psychiater.

Deze beslissing is gegeven door N.H.J. Lafghani, voorzitter, K.A.J.C.M. van den Berg Jeths- van
Meerwijk, lid-jurist, R.J.M. Lardinois, L.A.J. Stouthamer en K.P. Grootens, leden- beroepsgenoten,
bijgestaan door F.A.C. Bergervoet, secretaris, en in het openbaar uitgesproken door K.A.J.C.M. van
den Berg Jeths-van Meerwijk op 7 mei 2025.