ECLI:NL:TGZRSHE:2025:47 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 's-Hertogenbosch H2024/7454

ECLI: ECLI:NL:TGZRSHE:2025:47
Datum uitspraak: 16-04-2025
Datum publicatie: 16-04-2025
Zaaknummer(s): H2024/7454
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Verweerder, arts maatschappij en gezondheid en bedrijfsarts, wordt verweten te hebben bijgedragen aan het opstellen van richtlijnen en regels die het (laten) verrichten van euthanasie onnodig hebben bemoeilijkt. Klager meent dat (mede) daarom de euthanasie van de echtgenote van klager niet heeft plaatsgevonden. Klager eist ook dat de organisatie waarvoor verweerder werkzaam is jaarlijks een bedrag overmaakt aan een andere organisatie die informatie verstrekt over het levenseinde. Oordeel college: Klager is kennelijk niet ontvankelijk

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE ’s-HERTOGENBOSCH

Beslissing in raadkamer van 16 april 2025 op de klacht van:
[A],
wonende in [B],
klager,

tegen:

[C],
arts maatschappij en gezondheid en bedrijfsarts,
werkzaam in [D],
verweerder,
gemachtigde: mr. A.C. de Die, werkzaam in Amsterdam.

1. De zaak in het kort
1.1 Klager verwijt verweerder te hebben bijgedragen aan het opstellen van richtlijnen en regels
die het (laten) verrichten van euthanasie onnodig hebben bemoeilijkt. Klager meent dat daarom de
euthanasie, waar de echtgenote van klager (hierna: de echtgenote) om had verzocht, niet heeft
plaatsgevonden. De echtgenote is niet door euthanasie, maar later aan een natuurlijke dood
overleden. Klager heeft niet alleen een klacht ingediend, maar eist ook dat de organisatie waarvoor
verweerder werkzaam is, jaarlijks een bedrag overmaakt aan een andere organisatie die informatie
verstrekt over het levenseinde.

1.2 Verweerder heeft het college gevraagd klager (kennelijk) niet-ontvankelijk te verklaren en
als de klacht wel inhoudelijk wordt beoordeeld, deze klacht (kennelijk) ongegrond te verklaren.

1.3 Het college komt tot het oordeel dat klager kennelijk niet-ontvankelijk is. ‘Kennelijk’
betekent dat het niet nodig is om nog vragen aan de partijen te stellen en dat duidelijk is dat
klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hierna licht het college toe hoe het tot deze
beslissing is gekomen.

2. De procedure
2.1 Het dossier bevat de volgende relevante stukken:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 11 juni 2024;
- de brief van 18 juli 2024 van de secretaris aan klager;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen, ontvangen 21 juli 2024;
- de brief van 21 augustus 2024 van de secretaris aan klager;

- het verweerschrift met de bijlagen, ontvangen op 7 oktober 2024.

2.2 De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het
college in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.

2.3 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college de zaak
beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig waren.

3. De feiten
3.1 De echtgenote, geboren in 1945, heeft op 5 augustus 2020 een ‘Volmacht medische
besluitvorming & beslissingen’ ondertekend. Ook heeft zij op die datum een behandelverbod en -gebod
opgesteld.

3.2 Op 19 maart 2024 heeft de echtgenote opnieuw een aanvullend behandelverbod getekend waarin
zij heeft opgenomen: “Ik wil een einde aan mijn leven via euthanasie.” In een telefoongesprek met
de huisarts op 28 maart 2024 gaf de echtgenote aan dat zij bij haar euthanasieverzoek blijft.

3.3 Onderdeel van een euthanasie is dat een arts, die steun en consultatie bij euthanasie geeft
(hierna: de SCEN-arts) als onafhankelijke arts beoordeelt of de betreffende patiënt zelf de wil
heeft om euthanasie uit te voeren. Deze SCEN-arts nam op 10 april 2024 telefonisch contact op met
klager om een afspraak te maken. Vervolgens heeft de SCEN-arts de echtgenote op 11 april 2024
bezocht. De SCEN-arts concludeerde toen dat euthanasie niet mogelijk was. Volgens klager meende de
SCEN-arts dat de echtgenote niet meer aanspreekbaar was. De SCEN-arts heeft de wilsverklaring van
de echtgenote niet kunnen toetsen.

3.4 De echtgenote is op … 2024 overleden.


3.5 Verweerder was in de genoemde tijdspanne verbonden als bestuurder aan een organisatie om
onder andere de kwaliteit van de medische beroepsuitoefening te bevorderen.

4. De klacht en de reactie van verweerder
4.1 Klager verwijt verweerder te hebben bijgedragen aan richtlijnen en regels die de door de
echtgenote verzochte euthanasie onnodig hebben bemoeilijkt. Klager stelt dat de echtgenote door het
handelen van verweerder niet door euthanasie heeft kunnen overlijden, zoals de echtgenote wel heeft
verzocht. Daarnaast eist klager dat de organisatie waarvoor verweerder werkzaam is, jaarlijks €
130.000,- overmaakt aan een andere organisatie die informatie verstrekt over het levenseinde.

4.2 Verweerder heeft het college verzocht klager (kennelijk) niet-ontvankelijk te verklaren en de
klacht dus niet inhoudelijk te behandelen. Voor het geval het college de klacht wel inhoudelijk
beoordeelt, heeft verweerder het college verzocht de klacht (kennelijk) ongegrond te verklaren.

4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.

5. De overwegingen van het college
Ontvankelijkheid
5.1 Volgens verweerder valt de door klager verweten handeling niet onder de eerste tuchtnorm in
artikel 47 lid 1 onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet
BIG). Het handelen valt ook niet onder de tweede tuchtnorm (artikel 47 lid 1 onder b van de Wet
BIG) volgens verweerder. Het college zal eerst beoordelen of klager al dan niet ontvankelijk is in
zijn klacht.

5.2 Het college zal beoordelen of het verweten handelen valt onder de eerste of tweede tuchtnorm.
Verweerder is als bestuurder verbonden aan een organisatie om onder andere de kwaliteit van de
medische beroepsuitoefening te bevorderen. Voor de ontvankelijkheid van klager is het noodzakelijk
dat de klacht van klager onder de reikwijdte van één van beide tuchtnormen valt.

5.3 Om onder de eerste tuchtnorm te vallen, dient er sprake te zijn van een behandel- en/of
zorgrelatie tussen de echtgenote en verweerder. Het college stelt vast dat er geen sprake is
geweest van een arts-patiëntrelatie tussen de echtgenote en verweerder. Dat betekent dat de klacht
niet aan de eerste tuchtnorm kan worden getoetst. Dat leidt ertoe dat klager in ieder geval
niet-ontvankelijk is in zijn klacht voor zover deze gebaseerd zou zijn op de eerste tuchtnorm.

5.4 Van enig handelen in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt (de tweede
tuchtnorm) kan sprake zijn bij de uitoefening van een bestuursfunctie. Dat is overigens alleen het
geval als dit handelen van een arts in een bestuursfunctie zijn weerslag heeft op de individuele
gezondheidszorg. In deze zaak is daarom de vraag aan de orde of enig handelen van verweerder zijn
weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg.

5.5 De organisatie waar verweerder werkzaam is, is destijds bij de opstelling van de richtlijnen
over euthanasie betrokken. Niet is komen vast te staan of verweerder zelf bij de totstandkoming van
deze richtlijnen direct betrokken is geweest.

5.6 Indien verweerder niet op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het opstellen van de
richtlijnen omtrent euthanasie, kan verweerder wegens het ontbreken van enige persoonlijke
verwijtbaarheid geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

5.7 Mocht verweerder wel op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de
richtlijnen, dan geldt het volgende. De richtlijnen over euthanasie hebben ten doel om duidelijke
regels te maken wanneer en onder welke omstandigheden en met welke zorgvuldigheidsnormen euthanasie
kan worden toegepast. Deze regels hebben naar hun aard een algemeen karakter. Pas wanneer regels
worden toegepast door een beroepsbeoefenaar, ziet deze toepassing veelal op de individuele
gezondheidszorg. Het handelen van verweerder heeft daarmee onvoldoende weerslag op de individuele
gezondheidszorg. Het handelen van verweerder over zijn bijdrage aan het overleg over het (laten)
opstellen van de genoemde richtlijnen, valt daarmee niet onder de tweede
tuchtnorm.

Conclusie
5.8 Nu de klacht geen handelen betreft dat valt onder de eerste of de tweede tuchtnorm, is klager
kennelijk niet-ontvankelijk in zijn klacht. Het college komt daarmee niet toe aan
een inhoudelijke beoordeling.

5.9 Klager heeft ook verzocht dat verweerder, dan wel de organisatie waar verweerder werkzaam is,
wordt veroordeeld tot een jaarlijkse betaling aan de organisatie als door klager genoemd in zijn
klaagschrift. Nog daargelaten het feit dat de organisatie waar verweerder werkzaam is, als zodanig
niet onder het tuchtrecht valt, biedt de Wet BIG geen mogelijkheden om een organisatie te
veroordelen tot het voldoen van een jaarlijkse vergoeding. Ook in deze klacht – voor zover dit als
klacht zou kunnen gelden – dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard.

6. De beslissing
Het college:
- verklaart klager kennelijk niet-ontvankelijk in zijn klacht.


Deze beslissing is gegeven op 16 april 2025 door K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, voorzitter,

J.G.E. Smeets en N.B. van der Maas, leden-beroepsgenoten,

bijgestaan door F.A.C. Bergervoet, secretaris.