ECLI:NL:TGZRSHE:2025:30 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 's-Hertogenbosch H2024/7517 en H2024/7446
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSHE:2025:30 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-03-2025 |
Datum publicatie: | 05-03-2025 |
Zaaknummer(s): | H2024/7517 en H2024/7446 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register |
Inhoudsindicatie: | Verweerster was als psychotherapeut betrokken bij de behandeling van klager. Direct nabeëindiging van de behandelrelatie – dan wel nog tijdens de behandelrelatie – is zij met klager een persoonlijke en seksuele relatie aangegaan zonder dat zij een afkoelingsperiode in acht heeft genomen. De relatie heeft bijna zes jaar geduurd. De inspectie heeft een klacht ingediend wegens het niet in acht nemen van een afkoelingsperiode door verweerster. Klager heeft eveneens een klacht ingediend. Hij klaagt niet alleen over het aangaan van de relatie zonder afkoelingsperiode maar ook over de behandeling zelf, het vernietigen van zijn dossier en het schenden van het beroepsgeheim door verweerster.Verweerster erkent dat zij een relatie met klager is aangegaan zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen. Zij is zich ervan bewust dat zij daarmee in strijd met de beroepsnormen heeft gehandeld. Zij betwist de klachtonderdelen van klager voor het overige.Het college komt tot het oordeel dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld onder meer door het niet in acht nemen van een afkoelingsperiode en legt de maatregel op van schorsing voor zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met bijzondere voorwaarden. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
TE ’S-HERTOGENBOSCH
Beslissing van 5 maart 2025
in de zaak met zaaknummer H2024/7517 van:
[A],
wonende in [B], hierna klager,
en
in de zaak met zaaknummer H2024/7446
INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD,
gevestigd in Utrecht, klaagster, hierna: de inspectie,
in de personen van M. Rusch - Van de Sande senior inspecteur en, mr. Q.J.M.A. Amelink,
senior
juridisch adviseur,
tegen:
in beide zaken:
[C],
psychotherapeut
(destijds) werkzaam in [D],
verweerster,
gemachtigde mr. O.L. Nunes, werkzaam in Utrecht.
1. Waar gaat de zaak over?
1.1 Verweerster was als psychotherapeut betrokken bij de behandeling van klager.
Direct na
beëindiging van de behandelrelatie – dan wel nog tijdens de behandelrelatie – is
zij met klager een
persoonlijke en seksuele relatie aangegaan zonder dat zij een afkoelingsperiode
in acht heeft
genomen. De relatie heeft bijna zes jaar geduurd. Klager heeft na het einde van
deze relatie
melding van grensoverschrijdend gedrag gedaan bij de inspectie. De inspectie heeft
daarop onderzoek
gedaan. Op 24 juli 2024 heeft de inspectie een klaagschrift ingediend wegens het
niet in acht nemen
van een afkoelingsperiode door verweerster. Klager heeft op 16 augustus 2024 eveneens
een
klaagschrift ingediend. Klager klaagt niet alleen over het aangaan van de relatie
zonder
afkoelingsperiode maar ook over de behandeling zelf,
het vernietigen van zijn dossier en het schenden van het beroepsgeheim door verweerster.
1.2 Verweerster erkent dat zij een relatie met klager is aangegaan zonder een afkoelingsperiode
in acht te nemen. Zij is zich ervan bewust dat zij daarmee in strijd met de beroepsnormen
heeft
gehandeld. Zij betwist de klachtonderdelen van klager voor het overige.
1.3 Het college komt tot het oordeel dat verweerster (deels) tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft
gehandeld. Hierna licht het college dat toe.
2. De procedure
2.1 De procedure blijkt uit:
in de zaak met zaaknummer H2024/7446:
• het klaagschrift van de inspectie met bijlagen, ontvangen op 24 juli 2024;
• het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 18 september 2024;
• het e-mailbericht van 18 september 2024 van de inspectie aan de secretaris;
in de zaak met zaaknummer H2024/7517:
• het klaagschrift van klager met bijlagen, ontvangen op 16 augustus 2024;
• het e-mailbericht van 19 september 2024 van klager aan de secretaris;
• het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 4 november 2024;
• bewijsstukken van klager, gedateerd 22 november 2024;
• bewijsstukken van klager, gedateerd 4 december 2024;
• bewijsstukken van klager, gedateerd 16 december 2024;
in beide zaken:
• de brieven van 12 september 2024 van de secretaris aan partijen;
• de brief van de gemachtigde van verweerster met bijlage van 18 september 2024,
ontvangen op 23
september 2024;
• de beslissing tot voeging van de voorzitter van 7 oktober 2024;
• het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek in beide zaken gehouden op
5 december
2024;
• producties 2 tot en met 9 van de gemachtigde van verweerder, ontvangen op 30
december
2024;
• hetgeen tijdens de mondelinge behandeling ter sprake is gekomen en waarvan door
de secretaris
aantekeningen zijn gemaakt.
2.2 Bij voorzittersbeslissing van 7 oktober 2024 zijn de zaak van de inspectie tegen
verweerster
en de zaak van klager tegen verweerster gevoegd. Omdat verweerster twee BIG-registraties
heeft,
zijn in alle zaken twee dossiers aangemaakt. Alle zaken zijn gezamenlijk behandeld
op de openbare
terechtzitting van 13 januari 2025. In deze uitspraak staat het handelen van verweerster
in haar
hoedanigheid van psychotherapeut ter beoordeling.
2.3 Klager is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde (voor de zitting) mevrouw
[E]. Namens
de inspectie zijn verschenen: M. Rusch - Van de Sande, senior inspecteur, en mr.
Q.J.M.A. Amelink,
senior juridisch adviseur.
Verweerster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Alle partijen hebben pleitnotities voorgelezen en aan het college en de andere partij
overhandigd.
3. Wat is er gebeurd?
3.1 Klager was in 2008/2009 gedurende een periode van elf maanden in een Centrum
voor
Psychotherapie opgenomen. Verweerster was toen zijn hoofdbehandelaar.
3.2 Klager meldde zich in 2016 weer aan bij verweerster met een complexe posttraumatische
stressstoornis. Verweerster was inmiddels gevestigd als zelfstandig gz-psycholoog
en
psychotherapeut.
3.3 Blijkens de factuur die verweerster aan klager stuurde, duurde de behandelrelatie
van 16
september 2016 tot 2 juni 2017.
3.4 In het medisch dossier staat onder meer (inclusief eventuele taal- en spelfouten):
Ma 6 maart 90 minuten 15 indirect
(…)
Als we verwijzing naar [F] bespreken geeft hij aan dat hij het moeilijk vindt om
daar te beginnen.
Wantrouwt hulpverlening. Uiteindelijk stelt hij 2 belangrijke vragen
1) als ik ooit in mijn leven ondanks hv toch weer zo vastdraai , mag ik jou dan
weer bellen. (
ja)hij moet er van huilen en als hij dit vraagt
2) kunnen we niet gewoon vrienden worden en samen koffie drinken. Hij durft het
bijna niet te
vragen, maar doet dat toch heel voorzichtig. ( vanuit mijn rol als zijn behandelaar
is het antwoord
nee, maar ik zeg hem ook dat als wij elkaar op een andere manier hadden ontmoet
bv met zeilen, wij
mogelijk wel vrienden zouden kunnen zijn)
(…)
“14-4 90 min
voelt zich beter o.a door sporten, gebeld door [F], 3 mei intake [F]. Intaker kan
info opvragen bij
mij. Heeft een nieuwe date (…) is daar hoopvol over. behandelcontact geëvalueerd
en afgesloten.
terug gekeken naar (trauma )behandeling, angst voor dissociatie en misbruik marine
ongegrond, is
daar opgelucht over. Meer inzcht in gevolgen van pestervaringen en daardoor opgelopen
zelfbeeldschade, wat onderliggend/ instandhoudend lijkt/leek voor nu meer op de
voorgrond staande
depressieve stoornis. Nu meer toe aan angst en stemming behandeling [F], probeert
zich er voor open
te stellen.
omarming bij afscheid op verzoek, bijzondere ervaring”
3.5 Op (vrijdag) 14 april 2017 omhelsden verweerster en klager elkaar aan het einde
van de sessie
(zoals hiervoor in het dossier staat vermeld), welke omhelzing verweerster als bijzonder
intens
ervaarde. Daarop stuurde verweerster diezelfde dag een e-mail aan klager om naar
zijn beleving met
deze omhelzing te vragen. Onmiddellijk daarna volgde een persoonlijke en seksuele
relatie tussen
hen die bijna zes jaar duurde. Verweerster verbrak de relatie half februari 2023.
3.6 Klager heeft op 3 maart 2023 bij de inspectie melding gedaan van seksueel grensoverschrijdend
gedrag van verweerster. De inspectie heeft in juni 2024 een rapport opgemaakt (bijlage
2 bij het
klaagschrift van de inspectie) en daarna een klacht ingediend. Kort daarop volgde
de klacht van
klager.
4. De klachten en de reactie van de verweerster
4.1 De inspectie verwijt verweerster dat zij de professionele grenzen die zij
in acht behoort te
nemen, heeft overschreden door een langdurige persoonlijke en seksuele relatie aan
te gaan met een
cliënt direct aansluitend aan de behandelrelatie.
4.2 Klager verwijt verweerster:
a. seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens en direct aansluitend op de behandelrelatie;
b. het eenzijdig verbreken van de behandeling van klager met het oog op het voortzetten
van
seksueel contact met klager;
c. het misbruiken van haar positie met voortvloeiend overwicht tijdens en buiten
de
behandelrelatie;
d. het vernietigen van het originele medisch EPD-dossier van klager en het aanleveren
van een
onvolledig en gemanipuleerd (schaduw) dossier;
e. het schenden van haar beroepsgeheim richting derden hetgeen het behandelbelang
van klager heeft
geschaad;
f. het verlenen van onzorgvuldige en onprofessionele zorg waarbij verweerster haar
eigen belang
zwaarder heeft gewogen dan het behandelbelang van klager, waardoor het behandeltraject
en haar
onprofessionele gedrag een averechts effect hebben gehad op het herstel en het vertrouwen
van
klager in GGZ-behandelaren blijvend is geschaad.
4.3 Verweerster erkent dat zij geen afkoelingstermijn in acht heeft genomen. Zij
betwist dat de
persoonlijke relatie is begonnen tijdens de behandelrelatie. Op 14 april 2017 vond
volgens haar de
laatste behandelsessie plaats en volgens haar is de relatie na die datum gestart.
Zij betwist de
klacht(onderdelen) voor het overige.
4.4 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De vaststellingen en overwegingen van het college
5.1 In deze zaak klagen zowel de voormalige cliënt (klager) als de inspectie over
verweerster. Aan beide klachten ligt hetzelfde feitencomplex ten grondslag. Onderstaande
feiten en
overwegingen gelden daarom, voor zover daarvan niet anders blijkt, voor de klachten
in beide zaken.
De criteria voor de beoordeling
5.2 De vraag is of verweerster de zorg heeft verleend die van haar verwacht mocht
worden. De norm
daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende psychotherapeut. Bij de
beoordeling wordt
rekening gehouden met de voor een psychotherapeut geldende beroepsnormen en andere
professionele
standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet altijd
genoeg voor een
tuchtrechtelijk verwijt.
5.3 In de beroepscode voor psychotherapeuten van de Nederlandse Vereniging voor
Psychotherapie
(NVP) van juni 2007, die gold ten tijde van het handelen staat het volgende: II.1.1.3
Bij het aangaan van een persoonlijke relatie na afloop van de professionele relatie
zal de
psychotherapeut steeds aantoonbaar het belang van de cliënt respecteren in die zin,
dat hij zich
ervan vergewist dat de eerdere professionele relatie geen onevenredige betekenis
meer heeft.
II.5.1.1
De psychotherapeut gaat geen seksuele relatie aan met zijn cliënt tijdens of direct
aansluitend aan
de professionele relatie (zie ook art. II.1.1.3).
5.4 In de brochure van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (inspectie): “Het mag
niet, het mag
nooit. Seksueel grensoverschrijdend gedrag in de gezondheidszorg”, 2016, die gold
ten tijde van het
handelen staat:
'Het maakt niet uit of cliënten toestemmen in seksueel getint gedrag of er zelf
op aandringen dat
een seksuele relatie wordt aangegaan. Tijdens de zorgrelatie zijn cliënten afhankelijk
van
zorgverleners en daarom is het nooit toegestaan.
Een zorgverlener die een relatie met een cliënt wil aangaan, moet een expliciet
en volledig einde
maken aan ieder optreden als behandelaar van de cliënt. Het beëindigen van de behandelrelatie
moet
op medisch verantwoorde wijze gebeuren. Professionals binnen sommige beroepsgroepen
zijn daarnaast
gehouden aan een 'afkoelperiode' zoals in hun beroepsnormen omschreven.'
De inspectie definieert in haar brochure van 2023 de afkoelingsperiode als volgt:
Na het beëindigen van de zorgrelatie met een cliënt, moeten zorgverleners zich houden
aan een
‘afkoelingsperiode’. Deze periode geldt ook als een zorgverlener gevoelens heeft
ontwikkeld voor
een cliënt (of de gevoelens wederzijds zijn) en de zorgrelatie daarom is beëindigd.
In de
afkoelingsperiode moet de zorgverlener volledig afstand nemen van de cliënt, om
de zorgrelatie
expliciet te beëindigen. Deze periode is nadrukkelijk bedoeld om afstand te creëren,
om de
ongelijke verhouding van de zorgrelatie op te heffen.
Klacht van de inspectie
5.5 Verweerster erkent dat zij direct aansluitend aan de behandelrelatie een langdurige
persoonlijke en seksuele relatie is aangegaan met een cliënt en daarmee de professionele
grenzen
die zij in acht behoort te nemen, heeft overschreden.
5.6 Het college overweegt dat verweerster hiermee in strijd heeft gehandeld met
de beroepsnormen
die voor haar gelden. Verweerster heeft niet de nodige terughoudendheid betracht
en zich er niet
van vergewist dat de voorafgaande professionele relatie geen onevenredige betekenis
meer had. Op
eigen initiatief, welbewust, en wetende dat dit strijdig was met de beroepsnormen,
is zij zonder
enige afkoelingsperiode, en zonder zich ervan te vergewissen of dit verenigbaar
was met de eerdere
behandelrelatie, een (seksuele) relatie aangegaan met een kwetsbare patiënt. Zij
heeft dit gedaan
zonder (ook maar te overwegen) daarover ruggenspraak te voeren met collega’s of,
ook niet op een
later moment, haar gedrag (en de relatie) te toetsen door haar “zaak” in te brengen
in de reguliere
intervisie met beroepsgenoten, deze (eventueel anoniem) te bespreken met een vertrouwenspersoon
van
een beroepsvereniging, en/of een erkend leertherapeut te consulteren. Zij heeft
daarbij de
minimumvereisten voor de voor verweerster geldende zorgvuldigheidsnorm niet in acht
genomen. Deze
klacht is dus gegrond.
klachtonderdelen a en c van klager: seksueel grensoverschrijdend gedrag tijdens en
direct
aansluitend op de behandelrelatie en het misbruiken door verweerster van haar positie
met
voortvloeiend overwicht tijdens en buiten de behandelrelatie
5.7 Zoals hiervoor overwogen staat vast dat er in ieder geval sprake is geweest
van een naadloos
aan de feitelijke behandelrelatie aansluitende (seksuele) relatie tussen klager
en verweerster,
zonder dat enige afkoelingsperiode in acht is genomen. Dat brengt mee dat klachtonderdeel
c gegrond
is en klachtonderdeel a gegrond is voor zover het gaat om het seksueel grensoverschrijdend
gedrag
direct aansluitend op de behandelrelatie.
5.8 Klager stelt echter dat ook al tijdens de behandelrelatie sprake was van seksueel
grensoverschrijdend gedrag van verweerster. Het college merkt op dat al sprake is
van een
tuchtrechtelijk verwijt door het aangaan van een seksuele relatie zonder afkoelingsperiode
in acht
te nemen. Dat de seksuele relatie mogelijk al tijdens de behandelrelatie is ontstaan,
is daarmee
geen zelfstandig tuchtrechtelijk verwijt. De vraag of verweerster een relatie met
klager is
aangegaan tijdens de behandelrelatie kan wel van invloed zijn op de op te leggen
maatregel. Het
college ziet zich daarom voor de taak gesteld om te beoordelen of ook tijdens de
behandelrelatie
een seksuele relatie is aangegaan.
5.9 Klager heeft ter nadere onderbouwing van zijn stelling dat reeds tijdens de
behandelrelatie
een seksuele relatie is ontstaan, verwezen naar de datum van de eindfactuur, waarop
als einddatum
van de behandelrelatie was opgenomen 2 juni 2017, en onder meer naar een e-mailbericht
van 20 mei
2017, waarin verweerster EMDR-therapie benoemt en tegelijkertijd een wandeling voorstelt.
Verweerster heeft betwist dat er na 14 april 2017 nog behandelsessies hebben plaatsgevonden.
Een
formele beëindiging door het noemen van een datum in een factuur betekent niet dat
er tot dat moment nog feitelijk
behandelsessies hebben plaatsgevonden. Wel is duidelijk aangetoond dat er nog een
verwijsproces met
telefonisch overleg met verweerster gaande was, waarover bericht is in de intakebrief
van [F] van 3
mei 2017 (zie klaagschrift bijlage 26 pagina 78) en een verwijsbrief is opgesteld
door verweerster
op 13 mei 2017 (zie klaagschrift bijlage 24). Het verwijsproces inclusief telefoneren
en schrijven
is te beschouwen als een onderdeel van de behandeling.
5.10 Het college overweegt als volgt. Wanneer een behandelrelatie als geëindigd kan
worden
beschouwd, is afhankelijk van de situatie. Bij een beëindiging van de behandelingsovereenkomst
vanwege doorverwijzing naar een andere behandelaar, zoals ook hier aan de orde,
brengt de
zorgvuldigheid die een zorgverlener dient te betrachten mee dat hij de noodzakelijke
zorg blijft
verlenen tot een nieuwe behandelrelatie met de opvolgend behandelaar is ontstaan.
Hiervoor geldt
een redelijke termijn. Klager is door verweerster doorverwezen, maar de intake door
en/of
overdracht naar de nieuwe behandelaar had op
14 april 2017 nog niet plaatsgevonden, waardoor in zoverre de behandelrelatie tussen
verweerster en
klager op die datum nog niet als geëindigd kan worden beschouwd. Dat er na genoemde
datum geen
behandelsessie meer heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders.
Dit betekent dat klachtonderdeel a ook gegrond is voor zover het gaat om het seksueel
grensoverschrijdend gedrag tijdens de behandelrelatie.
klachtonderdeel b van klager: het eenzijdig verbreken van de behandeling van klager
met het oog op
het voortzetten van seksueel contact met klager
5.11 Het college kan niet vaststellen dat verweerster dit door klager gestelde
oogmerk heeft
gehad. Daarvoor heeft het college ook geen aanwijzingen. Integendeel, uit het medisch
dossier
blijkt dat verweerster ook al in maart 2017, dus nog voordat sprake was van een
persoonlijke en
seksuele relatie tussen klager en verweerster, met klager heeft gesproken over een
verwijzing naar
een andere zorgverlener vanwege de gecompliceerde problematiek van klager. Daarmee
is dit
klachtonderdeel ongegrond.
klachtonderdeel d van klager: het vernietigen van het originele medisch EPD-dossier
van klager en
het aanleveren van een onvolledig en gemanipuleerd (schaduw) dossier
5.12 Het college stelt vast dat verweerster haar abonnement op het elektronisch
EPD-dossier bij Incura in 2022 had opgezegd. Incura heeft haar daarop laten weten
dat zij de
medische gegevens na 1 mei 2022 niet meer kon bewerken of inzien en dat Incura betreffende
gegevens
daarna zou verwijderen. Verweerster heeft geen back-up van de gegevens gevraagd
voordat deze zouden
worden verwijderd. Indien en voor zover daarmee geen medisch dossier meer beschikbaar
zou zijn van
klager, zou dit verweerster tuchtrechtelijk kunnen worden verweten.
5.13 Verweerster heeft echter ter zitting toegelicht dat zij op verschillende manieren
het medisch
dossier van klager heeft bijgehouden. Zo maakte zij aantekeningen op papier en zette
zij haar
bevindingen op een laptop om deze aantekeningen op een later moment, zodra zij in
een
internetomgeving zat, over te zetten naar een EPD-dossier. Zij heeft het door haar
op de laptop aangemaakte dossier wel behouden en dat dossier heeft klager op zijn
verzoek ook ontvangen (dossier 1). Delen daaruit heeft klager in (bijlagen bij) zijn
klaagschrift opgenomen.
Bij haar verweerschrift heeft verweerster ook zelf haar dossier gevoegd (dossier
2). Gebleken is
dat in dossier 1 op vier plaatsen woorden staan die ontbreken in dossier 2 (zie
bijlage 1 bij de
stukken van klager van 22 november 2024), pagina’s 17 tot en met 19). Verweerster
heeft desgevraagd
ter zitting verklaard niet te weten hoe de verschillen zijn ontstaan anders dan
dat zij op enig
moment mogelijk nog iets vanuit haar papieren aantekeningen aan het dossier op haar
laptop heeft
toegevoegd.
5.14 Het college is van oordeel dat verweerster in voldoende mate het medisch dossier
van klager
heeft bewaard. Hoewel kennelijk het EPD van klager niet meer toegankelijk was vanaf
2022 kan dat
verweerster niet worden verweten. De verplichting om een elektronisch patiëntendossier
bij te
houden en ter beschikking te stellen is eerst vanaf 2020 verplicht voor psychotherapeuten.
Verweerster had evenwel al in 2017 de behandeling van klager afgesloten. Haar kan
niet met
terugwerkende kracht worden verweten dat het elektronisch patiëntendossier niet
voor klager
toegankelijk was. Vaststaat dat verweerster het medisch dossier van klager met haar
eigen
aantekeningen heeft bewaard en op verzoek aan hem beschikbaar heeft gesteld. Het
college kan niet
vaststellen dat verweerster een van beide hiervoor genoemde dossiers opzettelijk
heeft
gemanipuleerd. Niet uitgesloten is dat de wijze waarop verweerster haar aantekeningen
verwerkte,
tot de genoemde verschillen heeft geleid. Dit klemt temeer nu het gaat om irrelevante
verschillen
en beide dossiers van verweerster zelf afkomstig zijn. In zoverre is het klachtonderdeel
ongegrond.
Wel stelt het college vast dat het medisch dossier niet volledig is. Essentiële
momenten zijn
daarin niet beschreven. Zo ontbreken in het medisch dossier wijzigingen in het behandelbeleid
en
een toelichting daarop alsook de akkoordverklaring van de cliënt met het gewijzigde
beleid.
Daarnaast heeft het college de formats voor de intake- en ontslagbrief niet aangetroffen.
In zoverre is het klachtonderdeel gegrond.
klachtonderdeel e van klager: het schenden van haar beroepsgeheim richting derden
hetgeen het
behandelbelang van klager heeft geschaad
5.15 Klager heeft – kort gezegd – ter onderbouwing van dit klachtonderdeel aangevoerd
dat
verweerster met klager een aantal cliënten heeft besproken. Klager zou daar erg
veel last van
hebben gehad. Het college stelt vast dat klager in dit klachtonderdeel niet kan
worden ontvangen
omdat hij geen rechtstreeks belang heeft bij dit klachtonderdeel. Ook als voorshands
wordt
aangenomen dat verweerster informatie over cliënten met klager heeft besproken,
dan heeft zij
daarmee haar beroepsgeheim jegens deze cliënten geschonden, niet jegens klager.
Voor wat betreft de
klacht van klager dat verweerster zijn behandelbelang zou hebben geschaad, door
over anderen te
praten, kan het college uit deze enkele stelling niet opmaken waarom daarmee het
behandelbelang van
klager zou zijn geschaad. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
klachtonderdeel f van klager: het verlenen van onprofessionele en onzorgvuldige
zorg waarbij verweerster haar eigen belang zwaarder heeft gewogen dan het behandelbelang
van klager,
waardoor het behandeltraject en haar onprofessionele gedrag een averechts effect
hebben gehad op
het herstel en het vertrouwen van klager in GGZ-behandelaren blijvend is geschaad.
5.16 Klager heeft deze klacht ter zitting als volgt toegelicht. Volgens klager
ontbrak het aan
structuur in de behandeling. Verweerster wijzigde telkens het behandelplan en sprak
veelvuldig over
haar eigen problemen.
Verweerster heeft ter zitting toegelicht dat en waarom het behandelplan wijzigde
en zij heeft
tevens gesteld dat klager daarmee instemde. Desgevraagd heeft klager ter zitting
erkend dat
verweerster de wijzigingen steeds met hem heeft besproken.
Het college begrijpt de klacht onder meer aldus dat onvoldoende duidelijk is gemaakt
aan klager op
welke gronden verweerster meende dat aanpassingen van het behandelplan nodig waren.
5.17 Hoewel als vaststaand kan worden aangenomen dat verweerster klager voldoende
heeft
geïnformeerd over de wijzigingen in het behandelplan en er ook sprake was van instemming
door
klager met deze wijzigingen, is uit het medisch dossier niet op te maken welke redenen
verweerster
aanwezig achtte om het behandelplan te wijzigen. Daardoor kan het college niet vaststellen
op grond
van welke bevindingen verweerster meende dat een behandelplan moest worden aangepast,
noch welke
afspraken er met klager zijn gemaakt. Dat maakt dat het college niet kan vaststellen
dat er gedegen
onderzoek is gedaan door verweerster en op grond daarvan de juiste behandeling is
ingezet. In
zoverre is het klachtonderdeel gegrond.
5.18 Voor zover klager heeft bedoeld dat sprake was van onprofessioneel gedrag van
verweerster in
algemene zin tijdens de behandelrelatie, is het college van oordeel dat het klachtonderdeel
ongegrond is. Een nadere toelichting op of onderbouwing van dit verwijt ontbreekt
en uit de stukken
kan het college niet opmaken dat verweerster zich tijdens de behandelrelatie onprofessioneel
zou
hebben gedragen anders dat het aangaan van de persoonlijke en seksuele relatie waarvan
hiervoor al
is vastgesteld dat dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is.
5.19 Voor wat betreft de gevolgen die klager heeft genoemd geldt dat het college
geen oordeel
geeft over de vraag tot welke gevolgen het handelen of nalaten van een aangeklaagde
heeft geleid,
zodat aan dit klachtonderdeel voorbij wordt gegaan.
Dat verweerster veelvuldig over haar eigen problemen sprak, is door verweerster
uitdrukkelijk
betwist en dit blijkt ook niet anderszins, zodat dit klachtonderdeel ongegrond wordt
verklaard.
Slotsom
5.20 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de klacht van de inspectie gegrond is.
Klachtonderdelen a en c van klager zijn gegrond, de klachtonderdelen d en f zijn
gedeeltelijk
gegrond en gedeeltelijk ongegrond en klachtonderdelen b en e zijn ongegrond.
Maatregel
5.21 Nu de klacht van de inspectie geheel en de klacht van klager gedeeltelijk
gegrond is, moet
het college beoordelen welke maatregel in deze omstandigheden en gelet op de aard
en de ernst van
het handelen, naar verwachting voldoende effect zal hebben om herhaling te voorkomen.
Daarbij
kunnen verzachtende omstandigheden voor verweerster worden meegewogen, maar preventie
hoort in
gevallen als deze voorop te staan.
5.22 Aan verweerster valt een ernstig verwijt te maken van haar onachtzaamheid en
onprofessionele
houding. Voor de veiligheid en het welzijn van de patiënten is het noodzakelijk
dat een
zorgverlener de professionele grenzen van de beroepsgroep respecteert en in acht
neemt. Dit geldt
in het bijzonder voor een psychotherapeut, vanwege de verhoogde kwetsbaarheid van
de aan haar zorg
toevertrouwde patiënten.
5.23 Verweerster was zich ervan bewust dat het aangaan van een (seksuele) relatie
met een cliënt
zonder een afkoelingsperiode in acht te nemen niet was toegestaan en dat die
relatie risico’s met zich bracht voor haarzelf en de cliënt. Dit geldt temeer nu
verweerster ook al
eerder als hoofdbehandelaar bij een behandeling van klager was betrokken en daarom
wist van diens
specifieke kwetsbaarheden. Klager benaderde haar in 2016 ook uitdrukkelijk omdat
hij haar
vertrouwde en zij wetenschap had van zijn eerdere behandeling.
Verweerster was zich naar eigen zeggen ook bewust van het nut van een afkoelingsperiode,
namelijk
dat deze nodig is om iemand ervan te vergewissen dat gevoelens niet te maken hebben
met overdracht
en tegenoverdracht (een onbewust proces van het overdragen, of projecteren van oude
patronen op de
relatie met een ander). Niettemin heeft verweerster zich aanvankelijk op het standpunt
gesteld dat
een afkoelingsperiode niet mogelijk was omdat de aantrekkingskracht te groot was
en er hoe dan ook
na die periode een relatie zou zijn opgebloeid. Voorts stelde zij zich aanvankelijk
op het
standpunt dat een afkoelingsperiode ook niet nodig was omdat er geen sprake was
van afhankelijkheid
en ongelijkwaardigheid. Naar het oordeel van het college was verweerster dus kennelijk
nog altijd
niet doordrongen van de achterliggende gedachte van een afkoelingsperiode.
5.24 Verweerster is evenwel in de loop van het onderzoek teruggekomen op haar aanvankelijke
zienswijze en zij heeft erkend dat bij de start van de persoonlijke en seksuele
relatie wel sprake
was van een afhankelijkheidsrelatie. Die afhankelijkheidsrelatie was er in een later
stadium
volgens haar niet meer.
5.25 Verweerster heeft aangegeven dat zij destijds bewust voor de liefde en tegen
de regels heeft
gekozen en daarmee een risico heeft genomen dat dit voor klager uiteindelijk negatief
zou kunnen
zijn.
5.26 Het college is van oordeel dat verweerster kan worden verweten dat zij in het
geheel niet
kritisch is geweest op haar eigen gedrag en zich op geen enkel moment tot de orde
heeft geroepen.
Ook toen zij kort na het aangaan van de relatie tot het besef kwam dat zij eigenlijk
een
afkoelingsperiode in acht had moeten nemen, heeft zij deze periode niet alsnog ingezet.
Zij heeft
zich volledig laten leiden door haar gevoel voor klager. Daarmee heeft zij nagelaten
haar
verantwoordelijkheid te nemen. Ze heeft haar gedrag en handelen niet laten toetsen
door anderen.
Zij heeft bijvoorbeeld geen collegiaal/professioneel overleg gezocht en ook geen
hulp gezocht. Haar
bedenkingen blijken ook geenszins de relatie zelf te betreffen maar enkel het feit
dat ze de
beroepsregels heeft overtreden met het niet in acht nemen van een afkoelingsperiode.
5.27 Positief is dat verweerster goed heeft samengewerkt met de inspectie, gaandeweg
meer
zelfinzicht heeft laten zien, haar fout erkent en daar de volledige verantwoordelijkheid
voor wil
nemen. Zij werkt nu niet meer als zelfstandige, maar in loondienst in een team waarin
zij goed
functioneert. Zij heeft haar huidige werkgever ingelicht over de situatie en is
een
“Samenwerkingsovereenkomst ter voorkoming van grensoverschrijdend gedrag in behandelingen”
met haar
werkgever aangegaan waarin onder meer staat dat als er contact plaatsvindt tussen
haar en een
cliënt een supervisor zal worden aangesteld. Aan haar is daarbij niet eerder een
maatregel
opgelegd.
5.28 De inspectie heeft ondanks voormelde positieve aspecten beperkt vertrouwen in
de
professionele attitude van verweerster. Dit beperkt vertrouwen komt onder meer omdat
verweerster
aanvankelijk weinig tot geen inzicht heeft getoond in het onjuiste van haar handelen
en de
afhankelijkheid van de patiënt en de mogelijke negatieve gevolgen voor hem heeft
betwist.
5.29 Hoewel het college het kan volgen dat verweerster in de periode dat zij op haar
handelen is
aangesproken door de inspectie, kampte met ernstige gezondheidsproblemen en daardoor
wellicht het
onjuiste van haar handelen niet goed voor ogen had, is het college er nog niet van
overtuigd dat
verweerster nimmer meer in een situatie zal komen waarbij persoonlijke en/of seksuele
gevoelens een
rol kunnen spelen. Het feit dat verweerster nu enkel online sessies houdt met cliënten,
is op
zichzelf immers geen beletsel voor een mogelijke persoonlijke en/of seksuele affectieve
relatie.
Daar komt bij dat verweerster geen duidelijke strategie benoemt als het gaat om
het herkennen en
erkennen van persoonlijke en/of seksuele gevoelens in een behandelrelatie. Hoewel
verweerster
intervisie benoemt om mogelijke persoonlijke en/of seksuele gevoelens te bespreken,
is onduidelijk
of dit op structurele basis zal zijn. Evenmin is duidelijk geworden of verweerster
voor zichzelf
heeft onderzocht wat haar ertoe heeft bewogen om de richtlijnen welbewust te negeren.
Verweerster
heeft dat ook op de zitting voor het college niet goed kunnen uitleggen.
Slotsom
5.30 Het college komt alles overziend tot het volgende oordeel. De ernst van de
verweten
gedragingen rechtvaardigt in beginsel een schorsing van zes maanden. Het college
zal, gelet op het voortschrijdend inzicht, een deel van die termijn, en wel drie maanden,
voorwaardelijk
opleggen met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast zal als bijzondere voorwaarde
aan verweerster
worden opgelegd dat zij zich onder toezicht en op aanwijzing van de inspectie, via
een traject bij
een psychotherapeut, tevens erkend leertherapeut NVP, zal bekwamen in het herkennen
en hanteren van
professionele grenzen binnen een behandelrelatie, evenals in de bewustwording van
de invloed van
persoonlijke dynamieken in de context met patiënten.
Publicatie
5.31 Om reden aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing (op de voet
van artikel 71 Wet
BIG) openbaar worden gemaakt door middel van publicatie in de Nederlandse Staatscourant
en ter
publicatie worden aangebonden aan de tijdschriften De Psycholoog van het NIP en
het Tijdschrift
voor Psychotherapie. Deze publicatie zal plaatsvinden zonder vermelding van namen
of andere tot
personen of instanties herleidbare gegevens.
5.32 Ten overvloede merkt het college op dat, ingevolge de artikelen 48 lid 10 jo.
9 lid 1, onder
c, van de Wet BIG, in het register een aantekening wordt geplaatst van de maatregel
van schorsing.
In artikel 11 van de Wet BIG is vervolgens bepaald dat en op welke wijze openbare
kennisgeving van
deze aantekening plaatsvindt. Dit is aldus wettelijk bepaald en het college heeft
hierop geen
invloed.
Kostenveroordeling
5.33 Klager heeft verzocht verweerster te veroordelen in de kosten die hij heeft
gemaakt. Een
kostenveroordeling is mogelijk als het college de klacht (gedeeltelijk) gegrond
verklaart en aan
verweerster een maatregel oplegt. Volgens de wet moet het daarbij gaan om kosten
die klager in het
kader van deze klachtprocedure redelijkerwijs heeft moeten maken (artikel 69 lid
5 wet BIG). Het
moet gaan om door klager gemaakte proceskosten die in rechtstreeks verband met de
tuchtprocedure
staan (zoals kosten voor klaagschrift, mondeling vooronderzoek, zitting). De door
klager geclaimde
kosten vallen hier naar het oordeel van het college niet onder, zodat het verzoek
van klager zal
worden afgewezen.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht van de inspectie gegrond;
- verklaart klachtonderdelen a en c van klager gegrond en klachtonderdelen d en
f van klager
gedeeltelijk gegrond;
- verklaart de klacht van klager voor het overige ongegrond;
- legt de psychotherapeut de maatregel van schorsing op van haar bevoegdheid om
de aan de
inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur
van zes maanden,
waarvan drie maanden voorwaardelijk, met bevel dat de maatregel voor wat betreft
het
voorwaardelijke gedeelte niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het bevoegde
regionale
tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat verweerster voor het einde
van een proeftijd
van twee jaren:
I. zich heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met
de goede zorg die
zij als psychotherapeut behoort te betrachten dan wel in strijd is met
het belang van de individuele gezondheidszorg;
II. de volgende voorwaarden niet is nagekomen:
a. dat zij zich, onder toezicht en op aanwijzing van de inspectie, via een traject
bij een
psychotherapeut/gz-psycholoog, tevens erkend leertherapeut NVP, zal bekwamen in
het herkennen en
hanteren van professionele grenzen binnen een behandelrelatie, evenals in de bewustwording
van de
invloed van persoonlijke dynamieken in de context met patiënten.
b. dat zij binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing bij
de Inspectie voor
de Gezondheidszorg opgave doet van de persoon van deze psychotherapeut/gz-psycholoog
en deze
psychotherapeut/gz-psycholoog ervan in kennis stelt dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg
bij de
psychotherapeut/ gz-psycholoog informatie kan inwinnen over de aard, globale inhoud
en frequentie
van de behandeling en dat zij de psychotherapeut/gz-psycholoog toestemming geeft
om informatie over
voornoemde aspecten aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg te verschaffen;
c. dat zij de Inspectie voor de Gezondheidszorg schriftelijk laat weten wanneer
de psychologische
behandeling met instemming van de psychotherapeut/gz- psycholoog is voltooid, welke
brief of
verklaring door de psychotherapeut/gz- psycholoog mede ondertekend dient te worden
ten bewijze van
zijn/haar instemming daarmee;
- bepaalt dat de proeftijd ingaat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk
is;
- bepaalt dat de proeftijd uitsluitend geldt gedurende de periode dat verweerster
in het register
is ingeschreven en bevoegd is de daaraan verbonden bevoegdheden uit te oefenen;
- bepaalt dat deze beslissing, nadat die onherroepelijk is geworden, zonder vermelding
van namen
of andere herleidbare gegevens in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt
en ter
publicatie zal worden aangeboden aan de tijdschriften De Psycholoog van het NIP
en het Tijdschrift
voor Psychotherapie;
- wijst af het verzoek van klager om een kostenvergoeding.
Deze beslissing is gegeven door K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, voorzitter,
C.M.H.M. van Lent, lid-jurist, Ch. Oele, M.J.E. Lemmens, en T.A.W. van der Schoot,
leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.G. Nijenkamp, secretaris, en in het openbaar
uitgesproken door K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk op 5 maart 2024.