ECLI:NL:TGZRSHE:2025:19 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 's-Hertogenbosch H2024/7119
ECLI: | ECLI:NL:TGZRSHE:2025:19 |
---|---|
Datum uitspraak: | 12-02-2025 |
Datum publicatie: | 12-02-2025 |
Zaaknummer(s): | H2024/7119 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register |
Inhoudsindicatie: | De inspectie verwijt de verpleegkundige dat zij jegens de cliënt grensoverschrijdend en in strijd met de voor haar geldende beroepsnormen heeft gehandeld. De verpleegkundige is kort na diens behandeling een vriendschappelijk relatie met de cliënt aangegaan en heeft samen met hem drugs gebruikt en dit gebruik zelfs gefaciliteerd, terwijl hij kampte met en werd behandeld voor drugsproblematiek, bij welke behandeling zij was betrokken. Zij meende dat het gebruik van deze drugs hem zou kunnen helpen bij het verwerken van zijn trauma’s. Het college acht de klacht gegrond en legt de maatregel van een schorsing voor de duur van zes maanden op, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. |
H2024/7119
Beslissing van 12 februari 2025
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE ’S-HERTOGENBOSCH
Beslissing van 12 februari 2025 op de klacht van:
INSPECTIE GEZONDHEIDSZORG EN JEUGD,
gevestigd in Utrecht, klaagster, hierna: de inspectie,
vertegenwoordigd door H.L.G. Scheijven, coördinerend specialistisch inspecteur,
en mr. Q.J.M.A.
Amelink, senior juridisch adviseur,
tegen
[A],
verpleegkundige,
destijds werkzaam in [B],
verweerster, hierna ook: de verpleegkundige, gemachtigde: mr. J. Lemmens, werkzaam
in Bunde.
1. De zaak in het kort
1.1 De verpleegkundige is een vriendschappelijke relatie aangegaan met een cliënt
met
verslavingsproblematiek (hierna: de cliënt), bij wiens behandeling zij in de hoedanigheid
van
verpleegkundige tot zeer kort daarvoor betrokken was. Tijdens hun ontmoetingen heeft
zij meerdere
malen samen met hem ketamine gebruikt. Zij meende dat het gebruik van deze drugs
hem zou kunnen
helpen bij het verwerken van zijn trauma’s. De inspectie verwijt de verpleegkundige
dat zij jegens
de cliënt grensoverschrijdend en in strijd met de voor haar geldende beroepsnormen
heeft gehandeld.
De verpleegkundige erkent en zegt te beseffen, na voortschrijdend inzicht, dat zij
de verkeerde
keuzes heeft gemaakt. Zij stelt van de situatie te hebben geleerd en ervoor te zullen
zorgen dat
dit in de toekomst niet meer zal gebeuren.
1.2 Het college oordeelt dat de klacht gegrond is en legt de verpleegkundige de
maatregel op van
een schorsing voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk
met een proeftijd
van twee jaar. Het college zal hierna toelichten hoe het tot deze beslissing is
gekomen.
2. De procedure
2.1 De procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 18 april 2024;
- het verweerschrift, ontvangen op 15 mei 2024;
- het proces-verbaal van het op 18 juli 2024 gehouden mondelinge vooronderzoek.
2.2 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 16 december 2024. De inspectie
is verschenen,
vertegenwoordigd door de heer H.L.G. Scheijven en mr. Q.J.M.A. Amelink. De verpleegkundige
is
verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Partijen en hun gemachtigden hebben
hun standpunten
mondeling toegelicht. Van de kant van de inspectie zijn pleitnotities voorgelezen
en aan het
college en de verpleegkundige overhandigd.
3. De feiten
3.1 De verpleegkundige werkte via een zorgbemiddelingsbureau als ZZP’er bij een
instelling voor
geestelijke gezondheidszorg (hierna: de instelling). Haar werkzaamheden bestonden
uit het “draaien
van de groep”, spelletjes doen en het voeren van gesprekken met cliënten. In 2022
was gedurende
circa twee maanden de cliënt opgenomen op de afdeling voor verslavingsproblematiek.
De cliënt was
gediagnosticeerd met een matige tot ernstige stoornis in cannabisgebruik en een
lichte stoornis in
het gebruik van cocaïne. Hij werd behandeld in het kader van een voorwaardelijke
veroordeling. Een
van de reclasseringsvoorwaarden was dat hij geen drugs mocht gebruiken. De verpleegkundige
is in de
periode dat de cliënt daar verbleef, zestien keer ingezet op de afdeling waar ook
de cliënt
verbleef.
3.2 Tien dagen nadat de opname van de cliënt was beëindigd, nam deze contact op
met de
verpleegkundige via een privé-bericht op Instagram. Hierna is een vriendschappelijke
relatie tussen
hen ontstaan. Er was sprake van Whatsapp- en telefonisch contact en zij hebben elkaar
verschillende
keren ontmoet. Zij hebben samen meerdere keren ketamine gebruikt bij de cliënt thuis
of in verlaten
gebouwen. Voor de aanschaf van de ketamine heeft de verpleegkundige de cliënt ook
geld geleend.
3.3 Op 24 november 2022 heeft de instelling een melding gedaan bij de inspectie
over
grensoverschrijdend gedrag door de verpleegkundige jegens de cliënt. De inspectie
heeft daarop een
onderzoek ingesteld.
3.4 De inspectie heeft op grond van haar onderzoek geconcludeerd dat er gezien de
aard en de
context van de relatie tussen de verpleegkundige en de cliënt sprake is van grensoverschrijdend
gedrag en onprofessioneel handelen van de verpleegkundige.
3.5. Blijkens haar rapport van februari 2024 (p. 14) heeft de inspectie bij deze
conclusie het
navolgende betrokken (alle citaten zijn inclusief eventuele spel- en taalfouten):
“De zorgverlener was ermee bekend dat de patiënt een drugsverslaving had. Volgens
de zorgverlener
zou drugsgebruik de patiënt kunnen helpen bij het verwerken van zijn trauma’s, omdat
hij door het
gebruik van drugs ‘losser en opener’ zou zijn en dus gemakkelijker zou
kunnen praten over zijn trauma’s. Dit heeft zij ook naar de patiënt gecommuniceerd”.
4. De klacht en de reactie van de verpleegkundige
4.1 Volgens de inspectie heeft de verpleegkundige:
a) de professionele grenzen die zij in acht behoort te nemen overschreden door met
de cliënt een
vriendschappelijk relatie aan te gaan kort na zijn verblijf op de afdeling van de
instelling waar
zij werkzaam was;
b) onprofessioneel gehandeld door gezamenlijk met de cliënt ketamine te gebruiken
terwijl zij wist
dat de cliënt in de instelling werd behandeld in verband met een drugsverslaving.
De inspectie concludeert dat de verpleegkundige heeft gehandeld in strijd met de
zorg die zij ten
opzichte van patiënten had behoren te betrachten en daarmee in strijd met de normen,
zoals genoemd
in artikel 47, eerste lid van de Wet BIG. De inspectie verzoekt een maatregel op
te leggen die past
bij de ernst van het normoverschrijdend gedrag en waarmee de veiligheid van cliënten
in de toekomst
zo goed mogelijk geborgd is.
4.2 De verpleegkundige erkent dat zij een vriendschappelijk contact met de cliënt
is aangegaan en
dat zij gezamenlijk drugs hebben gebruikt, maar weerspreekt dat zij kennis had van
de
drugsproblematiek van de cliënt. Zij zegt te erkennen en te beseffen, na voortschrijdend
inzicht,
dat zij de verkeerde keuzes heeft gemaakt. Zij zat in een (onjuiste) reddersrol.
Zij heeft van de
situatie geleerd en zal ervoor zorgen dat dit in de toekomst niet meer zal gebeuren.
Zij heeft haar
privé-situatie ook beter op orde (inclusief passende hulp) en is zich er inmiddels
zeer goed van
bewust welke professionele standaard zij (ook privé) dient aan te houden. De verpleegkundige
verzoekt het college de klacht ongegrond, althans grotendeels ongegrond te verklaren
en haar geen
maatregel op te leggen.
5. De overwegingen van het college
De criteria voor de beoordeling
5.1 De vraag is of de verpleegkundige de zorg heeft verleend die van haar mocht
worden verwacht.
De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende verpleegkundige.
Bij de beoordeling
wordt rekening gehouden met de voor de verpleegkundige geldende Beroepscode van
Verpleegkundigen en
Verzorgenden (2015) (hierna: de Beroepscode) en andere professionele standaarden.
5.2 Artikel 2.4 van de Beroepscode luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Als verpleegkundige/verzorgende neem ik in mijn relatie met de zorgvrager (en/of
zijn
vertegenwoordiger) professionele grenzen in acht. Dat betekent onder andere dat
ik (…) mijn
collega’s of leidinggevende om hulp vraag als ik merk dat de professionele grenzen
dreigen te
vervagen of overschreden dreigen te worden (…)”.
5.3 Artikel 4.7. van de Beroepscode luidt: “Als verpleegkundige/verzorgende bewaak
ik de
onafhankelijkheid, de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van mijzelf en van
de beroepsgroep.
Dat betekent onder andere dat ik mij bij de uitoefening van mijn beroep gedraag
op een manier die
het vertrouwen van zorgvragers in mijzelf en in de beroepsgroep bevordert (…)”.
5.4 Het college acht voor de beoordeling van de klacht ook relevant de norm zoals
weergegeven in
de brochure van de inspectie uit 2023 ‘Het mag niet, het mag nooit’, die, hoewel
geschreven voor
seksuele relaties tussen zorgverlener en cliënt, ook toepasbaar moet worden geacht
op
vriendschappelijke relaties tussen zorgverlener en cliënt. Aangenomen moet worden
dat eenieder in
de beroepsgroep zich er onder meer door de genoten opleiding(en) van bewust is dat
een affectieve –
waaronder ook wordt verstaan een vriendschappelijke - /seksuele relatie met een
(ex)-cliënt precair
is en de nodige terughoudendheid vereist. De zorgverlener dient zich rekenschap
te geven van de
afhankelijkheid en machtsverschillen die samenhangen met de (gezags)verhouding tussen
hem/haar en
de zorgvrager. Dat geldt temeer als, zoals in dit geval, de medische achtergrond
van een zorgvrager
aan zijn of haar kwetsbaarheid bijdraagt. Nadat de zorgrelatie tussen de zorgverlener
en de
zorgvrager is geëindigd, blijven de bij de zorgrelatie behorende machtsverschillen
en
afhankelijkheid nog gedurende enige tijd bestaan. Die afhankelijkheid en machtsverschillen
vereisen
ter bescherming van de zorgvrager, dat een zorgverlener tijdens een zorgrelatie
geen persoonlijke
(liefdes)relatie met de zorgvrager aangaat. Dat betekent dat ook in een vriendschappelijke
relatie
na het eindigen van een zorgrelatie een passende afkoelingsperiode in acht wordt
genomen. De
afkoelingsperiode is immers bedoeld om afstand te creëren en de ongelijke verhouding
van de
zorgrelatie op te heffen.
5.5 Het college zal hierna de klachtonderdelen gezamenlijk bespreken.
5.6 Zoals hiervoor onder 4.2. weergegeven, erkent de verpleegkundige dat zij kort
na zijn
verblijf in de instelling een vriendschappelijke relatie is aangegaan met de cliënt
zonder een
afkoelingsperiode in acht te nemen. Reeds dit handelen van de verpleegkundige is
tuchtrechtelijk
verwijtbaar. Voor wat betreft het klachtonderdeel dat ziet op het gebruik van ketamine
geldt het
volgende. Vaststaat dat de verpleegkundige meermaals samen met de cliënt ketamine
heeft gebruikt en
dit gebruik ook heeft gefaciliteerd. Uit het rapport van de inspectie blijkt bovendien
dat de
verpleegkundige wist van de drugsproblematiek van de cliënt. Zij heeft dat blijkens
de rapportage
meerdere malen verklaard. Weliswaar heeft de verpleegkundige ter zitting verklaard
in e-mails aan
de inspectie kenbaar te hebben gemaakt dat zij geen kennis had van de drugsproblematiek
en dat dit
ook in het mondeling vooronderzoek aan de orde is gekomen, maar hiervan is het college
niet
gebleken. Genoemde e-mails heeft zij niet overgelegd en het proces-verbaal van het
mondeling
vooronderzoek vermeldt niets daarover. Nu de verpleegkundige op het rapport haar
zienswijze heeft
kunnen geven en ook toen niet heeft aangegeven dat die wetenschap onjuist was, alsmede
heeft
nagelaten om stukken te overleggen waaruit haar stelling genoegzaam zou blijken,
gaat het college
aan dit verweer voorbij.
5.7 Verder blijkt uit het rapport van de inspectie - en dat is door de verpleegkundige
niet
weersproken - dat de verpleegkundige zich er bij het aangaan van de relatie niet
van heeft
vergewist of er nog sprake was van voortdurende afhankelijkheid van de cliënt jegens
haar vanwege
de recent geëindigde behandelrelatie. Zij heeft niet aantoonbaar nagedacht over
wat een passende afkoelingsperiode zou zijn alvorens een persoonlijk contact met de
cliënt aan te
gaan, noch heeft zij bij collega’s of een leidinggevende om hulp gevraagd toen professionele
grenzen dreigden te vervagen. Zij heeft toegegeven de hierop van toepassing zijnde
norm toentertijd
ook niet te kennen.
5.8 De conclusie is dat de verpleegkundige heeft gehandeld in strijd met de door
voor haar gelden
professionele normen (de artikelen 2.4 en 4.7 van de Beroepscode) en de grenzen
van een redelijk
bekwame beroepsuitoefening in ernstige mate heeft overtreden. Dit betekent dat de
verpleegkundige
een tuchtrechtelijk verwijt valt te maken.
Slotsom
5.9 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat beide klachtonderdelen gegrond zijn.
Maatregel
5.10 De vraag is welke maatregel in deze zaak aan de verpleegkundige moet worden
opgelegd. Bij de
beantwoording van die vraag heeft het college zich allereerst laten leiden door
de ernst van de
gedragingen van de verpleegkundige. De verpleegkundige is kort na diens behandeling
een
persoonlijke relatie met de cliënt aangegaan en heeft samen met hem drugs gebruikt
en dit gebruik
zelfs gefaciliteerd, terwijl hij kampte met en werd behandeld voor drugsproblematiek,
bij welke
behandeling zij was betrokken. Daarbij is ook kwalijk dat de verpleegkundige zich
er kennelijk niet
van bewust was dat zij verkeerd handelde maar juist van mening was dat het drugsgebruik
de cliënt
zou kunnen helpen.
5.11 Inmiddels zegt zij te erkennen en beseffen dat zij de verkeerde keuzes heeft
gemaakt en
ervoor te zorgen dat dit in de toekomst niet meer zal gebeuren. Om die reden verzoekt
zij af te
zien van een maatregel. In het voordeel van de verpleegkundige weegt zeker mee dat,
nadat zij zich
aanvankelijk op het standpunt stelde dat zij in haar vrije tijd geen rekening hoeft
te houden met
gedragsregels die verband houden met haar beroep, zij hier inmiddels anders tegenaan
lijkt te
kijken. Zij zegt ‘nu geen problemen meer te hebben met de Beroepscode’ en professionele
hulp te
hebben gezocht om verder te reflecteren op haar handelen. Met die behandeling zou
zij in de
afrondende fase verkeren. Echter, zo dit het geval zou zijn – de verpleegkundige
heeft van een
behandeling geen bewijs geleverd – is voor het college nog niet duidelijk of dit
voor de
verpleegkundige tot inzicht heeft geleid in de oorzaken van haar handelen en in
de persoonlijke
valkuilen die hebben geleid tot het normoverschrijdend handelen. Ook is onduidelijk
welke
handvatten de verpleegkundige aangereikt heeft gekregen om herhaling te voorkomen.
Tijdens de
mondelinge behandeling verklaarde de verpleegkundige dat zij de cliënt zag als een
vriend, maar
tegelijkertijd ook dat zij handelde uit compassie. Het is daarom voor het college
de vraag of de
verpleegkundige thans voldoende inzicht heeft in de oorzaak van haar gedrag en of
zij in staat is
de professionele grenzen in de cliënt-zorgverlenerrelatie te herkennen en te bewaken.
5.12 Daarbij is het college er ook niet van overtuigd geraakt dat de verpleegkundige
voldoende
besef heeft van de betekenis van de voor haar geldende beroepsnormen. Uit hetgeen
de verpleegkundige ter zitting heeft verklaard, heeft het college de indruk gekregen
dat de
reflectie van de verpleegkundige zich vooral richt op het bewaken van haar eigen
grenzen. “Ik heb
mezelf meer op waarde geschat. Hij kon er niet voor mij zijn. Nu zou ik
meteen een grens stellen. In mijn vrije tijd wil ik geen helper zijn”. Zij wekt
niet de indruk dat
zij erbij stilstaat welke impact haar handelen op de cliënt heeft (gehad) dan wel
had kunnen
hebben. Desgevraagd gaf zij aan dat zij niet weet of haar handelen gevolgen voor
hem heeft gehad.
5.13 Bovenop dit alles komt nog dat de verpleegkundige in haar huidige dienstverband
tegenover
haar huidige werkgever geen volledige openheid van zaken heeft gegeven, omdat dit
voor haar ‘te
veel druk gaf’ terwijl zij ‘de zin daarvan ook niet echt zag’.
5.14 Alles overwegende acht het college het op zijn plaats om de verpleegkundige
de maatregel van
een schorsing voor de duur van zes maanden op te leggen, waarvan drie maanden voorwaardelijk,
met
een proeftijd van twee jaar. Als voorwaarde geldt dat de verpleegkundige zich binnen
deze proeftijd
van twee jaar niet schuldig mag hebben gemaakt aan enig handelen of nalaten dat
in strijd is met de
zorg die zij als verpleegkundige behoort te betrachten of met dat wat een behoorlijk
verpleegkundige betaamt.
Publicatie
5.15 Om reden aan het algemeen belang ontleend, zal deze beslissing (op de voet
van artikel 71 Wet
BIG) openbaar worden gemaakt door middel van publicatie in de Nederlandse Staatscourant
en ter
publicatie worden aangebonden aan het tijdschrift Nursing en V&VN Magazine. Deze
publicatie zal
plaatsvinden zonder vermelding van namen of andere tot personen of instanties herleidbare
gegevens.
5.16 Ten overvloede merkt het college op dat, ingevolge de artikelen 48 lid 10 jo.
9 lid 1, onder
c, van de Wet BIG, in het register een aantekening wordt geplaatst van de maatregel
van schorsing.
In artikel 11 van de Wet BIG is vervolgens bepaald dat en op welke wijze openbare
kennisgeving van
deze aantekening plaatsvindt. Dit is aldus wettelijk bepaald en het college heeft
hierop geen
invloed.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart de klacht gegrond;
- schorst de bevoegdheid van de verpleegkundige om de aan de inschrijving in het
register
verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van zes maanden, waarvan drie
maanden
voorwaardelijk, met bevel dat de maatregel voor wat betreft het voorwaardelijke
gedeelte niet ten
uitvoer zal worden gelegd, tenzij het bevoegde regionale tuchtcollege later anders
mocht bepalen op
grond dat de verpleegkundige voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich
heeft schuldig
gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die zij
als verpleegkundige
behoort te betrachten dan wel in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar
betaamt;
- bepaalt dat de proeftijd ingaat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk
is;
- bepaalt dat de proeftijd uitsluitend geldt gedurende de periode dat de verpleegkundige
in het
register is ingeschreven en bevoegd is de daaraan verbonden bevoegdheden uit te
oefenen;
- bepaalt dat deze beslissing, nadat die onherroepelijk is geworden, zonder vermelding
van namen
of andere herleidbare gegevens in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt
en ter
publicatie zal worden aangeboden aan het tijdschrift Nursing en V&VN Magazine.
Deze beslissing is gegeven door K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, voorzitter,
C.M.H.M. van Lent, lid-jurist, G.P. Haas, C.E.B. Driessen, en M. IJzerman, leden-
beroepsgenoten,
bijgestaan door T.G. Nijenkamp, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 12
februari 2025.