ECLI:NL:TGZRAMS:2025:94 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/7358
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2025:94 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-04-2025 |
Datum publicatie: | 28-04-2025 |
Zaaknummer(s): | A2024/7358 |
Onderwerp: | Schending beroepsgeheim |
Beslissingen: | Gegrond, berisping |
Inhoudsindicatie: | Deels gegronde klacht tegen een gz-psycholoog. Klaagster is van 2016 tot 2023 onder behandeling geweest bij de gz-psycholoog met een wekelijkse frequentie. In 2018 is op initiatief van een andere patiënte van verweerder een lotgenotengroep opgericht, hier maakte klaagster onderdeel van uit. De gz-psycholoog had een relatie met één van de deelnemers van deze lotgenotengroep en heeft dit niet aan de groep/klaagster laten weten. Hierdoor heeft hij een onveilige situatie gecreëerd. De gz-psycholoog heeft voorts zijn beroepsgeheim geschonden door klaagsters privé-informatie aan andere deelnemers bekend te maken. Klacht deels gegrond. Mede wegens gebrek aan reflectief vermogen, een berisping. |
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
AMSTERDAM
Beslissing van 25 april 2025 op de klacht van:
A,
wonende in B,
klaagster,
tegen
C,
gz-psycholoog,
werkzaam in B,
verweerder, hierna ook: de gz-psycholoog,
gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, werkzaam te Utrecht.
1. De zaak in het kort
1.1 Verweerder is gz-psycholoog. Klaagster is in de periode van november 2016 tot
februari 2023 bij hem in behandeling geweest. Vanaf 2019 is klaagster lid geweest
van een lotgenotengroep voor slachtoffers van seksueel misbruik, waarvan verweerder
geen deel uitmaakte maar die wel door hem werd gefaciliteerd. Eén van de andere deelnemers
van deze groep bleek de partner, tevens ex-patiënte, van verweerder te zijn. Klaagster
was van deze relatie aanvankelijk niet op de hoogte. Klaagster maakt verweerder in
deze zaak verschillende verwijten ten aanzien van het creëren van een onveilige setting,
de wijze waarop de behandelrelatie is beëindigd, de dossiervorming en de geheimhouding.
Verweerder heeft de klacht bestreden.
1.2 Het college komt tot het oordeel dat de klacht deels gegrond is en legt verweerder
als maatregel een berisping op. Hierna licht het college dat toe.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 26 juni 2024;
- het verweerschrift;
- een ongedateerde brief van klaagster, binnengekomen op 22 oktober 2024, met een
bijlage;
- de brief van de gemachtigde van verweerder van 24 oktober 2024, binnengekomen
op 29 oktober 2024, met als bijlage een USB-stick;
- het proces-verbaal van het op 14 november 2024 gehouden mondelinge vooronderzoek;
- de brief van klaagster van 23 november 2024 met een bijlage, binnengekomen op
27 november 2024;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlage, ontvangen op 29 januari 2025;
- het aanvullende verweerschrift, ontvangen op 13 februari 2025.
2.2 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 17 maart 2025. Klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
3. Wat is er gebeurd?
3.1 Klaagster is in de periode van november 2016 tot februari 2023 bij de gz-psycholoog
in behandeling geweest voor, onder meer, chronische trauma- en stressgerelateerde
klachten en genderdysforie. De behandeling bestond uit steunende gesprekken afgewisseld
met EMDR, met een wekelijkse frequentie.
3.2 In 2018 is op initiatief van een andere patiënte van verweerder een lotgenotengroep
voor slachtoffers van seksueel misbruik opgericht. De lotgenotengroep bestond uit
(voormalig) patiënten van verweerder. Verweerder indiceerde de (nieuwe) deelnemers
voor deze groep. Klaagster heeft vanaf de start van de lotgenotengroep onderdeel daarvan
uitgemaakt. De bijeenkomsten van de lotgenotengroep vonden op de vrijdagavond plaats
in de praktijkruimte van verweerder. Verweerder was zelf bij deze bijeenkomsten niet
aanwezig.
3.3 In de zomer van 2020 ontstond tussen verweerder en een deelnemer van deze lotgenotengroep,
met wie verweerder tot april 2018 een behandelrelatie had, een affectieve relatie.
Deze relatie bestaat nog steeds. Klaagster was hiervan aanvankelijk niet op de hoogte.
In de zomer van 2021 heeft verweerder klaagster hierover geïnformeerd.
3.4 De behandelrelatie tussen verweerder en klaagster is vervolgens onder druk komen
te staan waarna klaagster en verweerder veelvuldig met elkaar hebben gesproken en
gecorrespondeerd. In een e-mailbericht van 25 oktober 2021 van klaagster aan verweerder
schrijft klaagster, onder andere (alle citaten voor zover van belang en letterlijk
weergegeven):
“Voor die waardeloze psycholoog
(…)
Je hebt echt geen idee hoe je mij verpest heb, me gewoon naar die achterlijke l-groep
laten gaan waar je vriendin zit en nog een paar van die stomme wijven.
(…) Je Hebt me echt in de steek gelaten en mij verraden bij de L-Groep ik voel me
zo voor schut gezet bedrogen een jaar lang van 2 kanten En dan wist je dat ik in die
groep zat met je vriendin en dan zat ik bij jou over je vriendin te praten. Hoe laag
ben je en hoe lafbek ben je en die vriendn erbij die durft nog niks te zeggen, mafkezen.
En dan schendt je nog even je geheimhoudingsplicht alsof het een jket een kleinigheidje
is.
Hoe moet ik mij veilig voelen? En je weer vertrouwen. (…)”
3.5 In het behandelgesprek van 29 juli 2022 brengt klaagster, onder meer, haar onvrede
over de wijze van dossiervoering door verweerder ter sprake.
Verweerder noteert hierover in zijn dossier, onder andere (alle citaten voor zover
van belang en letterlijk weergegeven): “Je bent heel boos op mij zie ook JPO brieven.
Met name de aantekeningen zijn veel te eenzijdig. Ik verdraai de werkelijkheid. Ik
leg teveel nadruk op jouw boosheid/’ongezonde bodem (mijn term)’ / overdracht van
vroeger naar nu / jouw aandeel in de gang van zaken / zwart wit denken / lymbisch
denken / dat er wel heel veel tijd in jouw dossier gaat etc...
(…)
Er wordt in de aantekeningen niet verteld dat ik een relatie met een vrouw heb en
had die met jou in de lotgenotengroep heeft gezeten. Er staat niet in dat ik met haar
een kind heb. Er staat niet in hoe ontzettend lullig het voor jou was (en is!) dat
zij al een jaar lang een relatie had met mij terwijl ze in de lotgenotengroep bleef.
(…)
Je zoekt bij mij en anderen erkenning voor je leed dat jou is aangedaan. Dat is
terecht. Ik had de situatie in de L-groep niet moeten laten ontstaan. Of geen relatie
met een deelneemster of haar uit de groep moeten zetten. Dat heb ik allebei niet gedaan
waardoor er voor jou een onveilige situatie is ontstaan. (…)
Daarnaast heb ik twee keer mijn beroepsgeheim geschonden. 1x door een mannelijke
deelnemer van de L-groep bij de uitleg over de aard van de groep te zeggen dat jij
een transman bent. En een keer door te zeggen aan [naam vriendin verweerder] dat jij
weet van onze relatie. Dat is vertrouwelijke informatie die binnen jouw therapie had
moeten blijven. Dat heb ik echt niet goed gedaan. Dat is klachtwaardig. Je koos er
tot nu toe voor om daar geen werk van te maken (los van een poging tot meer-informatie
van de Klachtenfunctionaris van de LVVP). Je hebt mij beschermd door mijn naam niet
te noemen. Dat wordt ook te weinig benoemd in de aantekeningen. Dat jij (jullie) enorm
jullie best doen om er ‘met mij uit te komen'. Overigens heb je natuurlijk ook nu
nog alle recht om je klacht neer te leggen. (…)
Tot slot, ik ga deze aantekeningen zo aan je toesturen) wil ik mijn waardering uitspreken
voor de trouw, de inspanning die je levert ‘om er uit te komen’. Ook al maak ik je
het je bepaald niet makkelijk. Laat me ook weten wat ik ben vergeten te benoemen.
Want er is niets dat er niet bij hoort… (…)”
3.6 Klaagster heeft in het voorjaar van 2023 een klacht ingediend bij de Geschillencommissie
voor vrijgevestigde GGZ-praktijken. Naar aanleiding hiervan schrijft verweerder in
een Signalbericht van juni 2023 aan klaagster, voor zover van belang:
”(..) langs deze weg wil ik je laten weten te willen stoppen met de informele communicatie
zoals we die gewend waren te voeren. Het doorlezen van de stukken van de GC [het college:
de Geschillencommissie] heeft me hiertoe doen besluiten. Voor mij klopt het niet om
informeel met je te communiceren over o.a. planten, hardlopen, of broodbakken, terwijl
er een nu tweede eenprocedure loopt. Verder wil ik je laten weten dat ik stop met
hardlopen bij D. Vriendelijke groet, C ”.
4. De klacht en de reactie van de gz-psycholoog
4.1 Volgens klaagster heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld, omdat hij:
1) de behandelrelatie eenzijdig en onder valse voorwendselen heeft afgekapt;
2) de aantekeningen in zijn dossier heeft verdraaid dan wel aangepast;
3) het dossier van klaagster niet op orde had;
4) zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden;
5) klaagster in een onveilige situatie heeft geplaatst;
6) klaagster heeft aangespoord om een klacht bij de LVVP in te dienen zodat klaagster
niet aan een andere behandelaar hoefde te worden overgedragen.
4.2 Verweerder heeft het college verzocht de klacht op de onderdelen 1, 2, 3, 5
en 6 ongegrond te verklaren. De gegrondheid van klachtonderdeel 4 wordt door verweerder
in geringe mate erkend.
4.3 Het college gaat hierna verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
Welke criteria gelden bij de beoordeling? 5.1 De vraag is of de gz-psycholoog de
zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk
bekwame en redelijk handelende gz-psycholoog. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden
met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden.
Wat een behoorlijk gz-psycholoog betaamt, volgt onder meer uit de ten tijde van de
verweten gedragingen geldende Beroepscode voor psychologen, versie 2015 (hierna: de
Beroepscode) van het Nederlands Instituut van Psychologen. Dat een zorgverlener beter
anders had kunnen handelen, is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt.
Klachtonderdeel 1) onder valse voorwendselen eenzijdig beëindigen van de behandelrelatie
5.2 Klaagster brengt, kort samengevat, het volgende naar voren. Verweerder heeft
op oneigenlijke gronden de behandelrelatie eenzijdig beëindigd. Voor klaagster was
het erg belangrijk om de therapie bij verweerder af te ronden aangezien zij na vele
jaren haar behandeldoelen vrijwel bereikt had. Juist nu het met klaagster weer beter
ging beëindigde verweerder de behandelrelatie om redenen waar klaagster buiten stond,
te weten verweerders privébelangen in verband met zijn relatie met een deelnemer uit
de lotgenotengroep. Verweerder heeft daarmee het belang van de therapie en de nazorg
voor klaagster uit het oog verloren.
5.3 Verweerder voert het volgende aan. Hij heeft juist oog gehad voor de belangen
van klaagster. Omdat hij begrip had voor de door klaagster ervaren vertrouwensbreuk
heeft hij er veel aan gedaan om de behandelrelatie in stand te houden. Ter zitting
heeft verweerder verklaard dat hij hier misschien te lang mee door is gegaan. Verweerder
voert verder aan dat hij de behandelrelatie niet plotseling heeft beëindigd; in het
belang van klaagster had hij voorgesteld om de behandeling in een periode van drie
maanden af te bouwen. Verweerder had daarnaast al eerder met klaagster besproken of
hij haar niet zou moeten overdragen aan een andere therapeut.
Verweerder voert ten slotte aan dat het voor hem moeilijk is geweest om te moeten
opgeven wat hij in al die jaren met klaagster had bereikt. Verweerder is altijd volstrekt
open geweest over zijn motieven en hij heeft altijd eerlijk tegenover klaagster willen
zijn.
5.4 Het college overweegt dat klachtonderdeel 1 ongegrond is. Uit het overgelegde
medische dossier en de bespreking op de zitting leidt het college af dat verweerder
en klaagster langdurig en intensief hebben gezocht naar wegen om tot een herstel van
de vertrouwensrelatie te komen. Zowel klaagster als verweerder hebben daarbij een
nogal wisselende houding aangenomen. Nadat verweerder uiteindelijk had besloten om
de behandelrelatie met klaagster te beëindigen, heeft hij een uitloop van drie maanden
aan klaagster voorgesteld. Voor het college is het invoelbaar dat de aanvankelijke
onduidelijkheid over de afloop van het behandeltraject voor klaagster moeilijk moet
zijn geweest, gelet op haar problematiek en omdat verweerder, na een intensieve therapie
van ruim zes jaar een belangrijke steunende factor in het leven van klaagster was
geworden. Maar de ambivalente houding van verweerder is uiteindelijk gevolgd door
het voorstel om de therapie in drie maanden af te bouwen. Die periode vindt het college
niet onredelijk. De gang van zaken is daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Klachtonderdelen 2 en 3) het verdraaien/aanpassen van aantekeningen en het dossier
niet op orde
5.5 In verband met de onderlinge samenhang ziet het college aanleiding om de klachtonderdelen
2 en 3 gezamenlijk te bespreken.
5.6 Klaagster heeft gezegd dat zij meermaals aanvullende aantekeningen naar verweerder
heeft gestuurd met het verzoek om deze stukken aan haar dossier toe te voegen, wat
niet is gebeurd. Dit geldt onder meer voor haar eigen visie op de conceptontslagbrief.
Klaagster verwijt verweerder daarnaast dat haar dossier veel omvangrijker is dan het
dossier dat verweerder naar het college heeft gestuurd. In het dossier voor het college
zijn diverse stukken weggelaten.
5.7 Volgens verweerder is er tussen partijen discussie geweest over de vraag in hoeverre klaagster het recht had om de dossieraantekeningen van verweerder te corrigeren dan wel aan te vullen. Verweerder vindt dat klaagster wel het recht had om feitelijke onjuistheden te verbeteren, maar niet om zijn aantekeningen te wijzigen. Verweerder wilde klaagster begrenzen in haar wensen ten aanzien van zijn dossiervoering. Verweerder heeft aan het college alleen die correspondentie verstuurd voor zover relevant voor deze klacht; hij heeft daarbij wel het volledige EPD gestuurd. Mogelijk is bij het overzetten van de bestanden op de USB-stick die verweerder aan het college heeft overhandigd niet alles meegegaan, maar dat is dan niet met opzet gebeurd. Klaagster heeft aan verweerder voor het overige niet concreet gemaakt welke stukken zij nog meer aan het dossier toegevoegd had willen zien. Voor verweerder is onvoldoende duidelijk op welk punt hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
5.8 Het college stelt voorop dat goede, toegankelijke en begrijpelijke verslaglegging
in het dossier van groot belang is voor de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening
en begeleiding, maar ook vanwege de toetsbaarheid van het handelen van de desbetreffende
hulpverlener. Het college wijst in dit verband ook op artikel 35 van de Beroepscode.
Over de inhoud van dit dossier voert de zorgverlener vanuit zijn professionele rol
primair de regie. De patiënt kan, onder meer, het medisch dossier inzien of hiervan
een afschrift vragen. Daarnaast kan de patiënt de gegevens uit het medisch dossier
laten vernietigen en de patiënt kan ook een eigen verklaring aan het dossier toevoegen.
Maar een patiënt heeft niet het recht om de persoonlijke aantekeningen van de zorgverlener
te wijzigen.
5.9 Het college is van oordeel dat het overgelegde (omvangrijke) dossier over klaagster
voor een deel onzorgvuldig is ingericht en dat verweerder bepaalde zinsneden, zoals
de naam van zijn nieuwe partner, uit het dossier heeft verwijderd. De geconstateerde
omissies zijn voor het college evenwel onvoldoende ernstig voor een gegrond tuchtrechtelijk
verwijt. Uit het dossier en de uitvoerige correspondentie blijkt verder dat niet alle
door klaagster gewenste aanvullingen in het dossier van klaagster zijn opgenomen,
maar dat dit niet is gebeurd heeft er deels mee te maken dat het in sommige gevallen
ging om het laten aanpassen van meningen of conclusies van verweerder. Aan klaagster
komt dit recht niet toe. Ter zitting bleek ook dat verweerder bereid was om aanpassingen
of aanvullingen over te nemen, maar dat het niet altijd duidelijk was om elke aanpassingen
en aanvullingen klaagster dan bedoelde. Verweerder heeft in zoverre niet tuchtrechtelijk
verwijtbaar gehandeld. De klachtonderdelen 2 en 3 zijn daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 6) verweerder heeft klaagster aangespoord om een klacht bij de LVVP
in te dienen
5.10 Klaagster brengt naar voren dat verweerder haar heeft aangespoord om een klacht
bij de landelijke vereniging van vrijgevestigde psychologen & psychotherapeuten (hierna:
LVVP) in te dienen. Klaagster vermoedt dat verweerder dit heeft gedaan zodat hij haar
dan niet hoefde over te dragen aan een andere therapeut, wat voor verweerder tot problemen
zou hebben geleid als hij dan ook het dossier had moeten overdragen. Verweerder voert
aan dat hij klaagster inderdaad heeft gewezen op deze mogelijkheid, maar niet om de
redenen die klaagster noemt.
5.11 Het college stelt vast dat verweerder is aangesloten bij de klachtenregeling
van de LVVP. Uit hoofde van een wettelijke verplichting (vgl. art. 13 lid 4 van de
Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg) is verweerder verplicht klaagster te wijzen
op deze klachtenregeling. Dat verweerder dit zou hebben gedaan om te voorkomen dat
een andere therapeut na overdracht kennis zou nemen van het dossier is niet gebleken.
Klachtonderdeel 6 is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 4) schending geheimhoudingsplicht
5.12 Klaagster verwijt verweerder dat hij meermaals zijn geheimhoudingsplicht heeft
geschonden. Zo heeft verweerder destijds aan zijn partner verteld dat hij klaagster
op de hoogte heeft gebracht van hun relatie. Ook heeft hij zijn partner geïnformeerd
over het feit dat klaagster een klacht tegen verweerder had ingediend bij de LVVP.
Verweerder heeft daarnaast aan deelnemers van de lotgenotengroep verteld dat hij klaagster
op de atletiekvereniging zag en hij heeft een deelnemer van de lotgenotengroep op
de hoogte gebracht van het feit dat klaagster een transgendertraject doorliep.
5.13 Verweerder heeft dit niet weersproken. Wel heeft hij benadrukt dat hij met zijn partner op geen enkele manier heeft gesproken over de therapeutische sessies die hij met klaagster heeft gehad. Verweerder merkt op dat niet valt uit te sluiten dat klaagster zelf in de lotgenotengroep informatie heeft gedeeld die zij ook in haar therapie met verweerder naar voren heeft gebracht zodat het mogelijk is dat verweerders partner langs die weg bepaalde informatie over klaagster heeft gehoord. Verweerder erkent dat hij op twee punten slordig is geweest ten aanzien van zijn geheimhouding. Het spijt verweerder dat dit is gebeurd en hij heeft meermaals hiervoor tegenover klaagster zijn excuses gemaakt.
5.14 Het college stelt vast dat de gz-psycholoog informatie over klaagster, waarvan
verweerder uit hoofde van zijn beroep kennis heeft genomen, heeft gedeeld met zijn
partner en met een ander lid van de lotgenotengroep. Door zijn handelwijze heeft verweerder
de privacy van klaagster geschonden. Dit is extra ernstig omdat de partner van verweerder
nota bene ook een deelnemer van de lotgenotengroep van klaagster was. Juist onder
deze omstandigheden had de gz-psycholoog hier in het bijzonder alert op moeten zijn.
Dat hij desondanks zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden valt hem tuchtrechtelijk
te verwijten. Het college verwijst in dit verband naar artikel 71 van de Beroepscode
waarin staat:
“In het directe contact met de betrokkene(n) gaan psychologen een vertrouwensrelatie
aan. Daarom zijn psychologen verplicht tot geheimhouding van hetgeen hen uit hoofde
van de uitoefening van hun beroep ter kennis komt, voor zover die gegevens van vertrouwelijke
aard zijn. Onder deze verplichting valt ook het professionele oordeel van psychologen
over de betrokkene. De geheimhoudingsverplichting blijft na beëindiging van de professionele
relatie bestaan.” Klachtonderdeel 4 is daarmee gegrond.
Klachtonderdeel 5) verweerder heeft klaagster in een onveilige situatie geplaatst
5.15 Klaagster verwijt verweerder dat hij voor haar een onveilige setting heeft
gecreëerd. Zonder dat zij het wist bleek zij één jaar lang met de partner van verweerder
in een lotgenotengroep te hebben gezeten. Voor klaagster was de lotgenotengroep belangrijk
en zij waande zich veilig binnen deze groep. Achteraf bleek dit onterecht. Verweerder
had erop moeten toezien dat zijn partner uit de groep zou stappen, verweerders rol
bij de groep was groter dan de uitsluitend faciliterende rol die verweerder noemt.
Daarnaast verwijt klaagster dat hij zonder noodzaak ging hardlopen bij de vereniging
waar klaagster lid van was.
5.16 Verweerder heeft gezegd dat hij begrip heeft voor het gevoel van klaagster;
en dat hij na lang aarzelen besloot om klaagster te informeren over de relatie. Verweerder
betwijfelt overigens of hij klaagster in een onveilige situatie heeft gebracht. Verweerder
heeft recht op een persoonlijke levenssfeer; door klaagster niet direct te informeren
over zijn, in eerste instantie, prille relatie heeft hij geen concrete norm geschonden.
De lotgenotengroep was een autonome groep; als therapeut had hij geen betrokkenheid
bij deze groep. Over het hardlopen heeft verweerder gezegd dat dit – door onderlinge
afspraken van klaagsters atletiekvereniging en die van hem – feitelijk klopt. Hij
heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat hij soms samen met klaagster op de vereniging
een kop thee dronk.
5.17 Het college overweegt dat ook klachtonderdeel 5 gegrond is. Verweerder heeft
een jaar lang de situatie in standgehouden dat klaagster samen met zijn partner in
de lotgenotengroep zat zonder dat klaagster van deze relatie op de hoogte was. Verweerder
wist uit hoofde van zijn behandelrelatie met klaagster dat de bijeenkomsten van de
lotgenotengroep voor klaagster belangrijk waren. Door niet tijdig te acteren op de
aanwezigheid van zijn nieuwe partner in de lotgenotengroep heeft hij het vertrouwen
van klaagster in de veiligheid van deze groep ernstig beschaamd. Terwijl klaagster
niet op de hoogte was van hun relatie en in de veronderstelling verkeerde dat zij
zich vrijelijk en openlijk kon uiten binnen deze groep, heeft klaagster achteraf moeten
constateren dat verweerder vertrouwelijke informatie over klaagster aan de partner
van verweerder heeft doorgespeeld. Klaagster is daarnaast in onzekerheid komen te
verkeren of de door haar gedeelde informatie binnen de beslotenheid van de groep mogelijk
niet ook bij verweerder is terechtgekomen. Verweerder had ervoor moeten zorgen dat
zijn partner na het ontstaan van hun relatie uit de lotgenotengroep was gestapt teneinde
de vertrouwelijkheid binnen deze groep te waarborgen. Dat, aldus verweerder, de lotgenotengroep
autonoom functioneerde maakt dit niet anders. Uit de stukken en het verhandelde ter
zitting is immers gebleken dat verweerder een belangrijke rol binnen deze lotgenotengroep
had. Zo faciliteerde hij niet alleen deze groep door zijn praktijkruimte ter beschikking
te stellen maar hij indiceerde ook de deelnemers voor deze groep. Verweerder had daarnaast
kennelijk de positie om, aldus zijn verklaring ter zitting, “de stekker uit de lotgenotengroep
te trekken”. Daarnaast heeft verweerder aan een ander lid van de groep informatie
gegeven over het transgendertraject van één van de leden van de groep, welke informatie
tot klaagster herleidbaar was. Uit de hierboven genoemde contacten met klaagster bij
de atletiekvereniging blijkt bovendien dat verweerder niet heeft vermeden dat er buiten
de behandelrelatie geen onnodige contacten tussen hem en klaagster zouden plaatsvinden.
Verweerder heeft daarmee niet gehandeld conform de professionele verplichtingen van
een gz-psycholoog. Het college wijst in dit verband op artikel 11 van de Beroepscode
waarin staat:
“Psychologen streven naar integriteit in de wetenschapsbeoefening, het onderwijs
en de toepassing van de psychologie. In hun handelen betonen psychologen eerlijkheid,
gelijkwaardige behandeling en openheid tegenover de betrokkenen. Zij scheppen tegenover
alle betrokkenen duidelijkheid over de rollen die zij vervullen en handelen in overeenstemming
daarmee”. Klachtonderdeel 5 is gegrond.
Slotsom
5.18 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de klachtonderdelen 1, 2, 3 en 6 ongegrond
zijn en dat de klachtonderdelen 4 en 5 gegrond zijn.
Maatregel
5.19 Het college constateert dat verweerder op de vlakken van de geheimhouding en
de vertrouwelijkheid onprofessioneel heeft gehandeld. Daarnaast overweegt het college
dat verweerder onvoldoende in staat is geweest om op zorgvuldige wijze vorm te geven
aan zijn verplichting om in het belang van klaagster, een cliënte in een kwetsbare
en afhankelijke positie, voldoende professionele distantie in acht te nemen (vgl.
ook art. 52 van de Beroepscode). Daarbij betrekt het college dat uit de stukken blijkt
dat de behandelperiode zeer intensief en langdurig was waarbij verweerder de grenzen
van zijn professionele distantie met enige regelmaat uit het oog verloor. Zo verzorgde
klaagster met regelmaat de plantjes in de praktijk van verweerder; was klaagster (enige
tijd) in het bezit van de sleutel van de praktijk; was er sprake van veelvuldige (Signal-)correspondentie
tijdens de weekenden en op ongebruikelijke uren; en werden er (vele) informele gesprekken
gevoerd over onderwerpen die buiten het bestek van de behandeling vielen. Tijdens
de behandelperiode zijn er meerdere momenten geweest waarbij verweerder onvoldoende
heeft gereflecteerd op zijn handelen. Weliswaar heeft verweerder zijn handelen op
enig moment ingebracht binnen een supervisiegroep maar dit heeft in eerste instantie
niet geleid tot een andere opstelling van verweerder. Pas nadat de vertrouwensrelatie
tussen klaagster en verweerder verder verslechterde waarbij klaagster zowel bij de
LVVP als bij de Geschillencommissie een klacht tegen verweerder had ingediend heeft
verweerder ervoor gekozen om zijn behandelrelatie met klaagster te beëindigen. Voor
wat betreft de schending van zijn geheimhouding heeft verweerder weliswaar erkend
“slordig” te zijn geweest maar hij heeft er echter geen blijk van gegeven, ook niet
op zitting, dat hij de ernst van deze schending heeft begrepen en hiervan geleerd
heeft. Het baart het college daarnaast zorgen dat hij onvoldoende inzicht heeft getoond
in de implicaties van het feit dat zijn partner deel uitmaakte van de lotgenotengroep
waarin klaagster zich veilig waande. Met name wegens dit gebrek aan reflectief vermogen
is het college van oordeel dat niet kan worden volstaan met een zakelijke terechtwijzing
in de vorm van een waarschuwing, maar dat de zwaardere maatregel van berisping moet
worden opgelegd.
Publicatie
5.20 In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen
belang is erin gelegen dat anderen kunnen leren van wat hiervoor is overwogen. De
publicatie zal plaatsvinden zonder vermelding van namen of andere tot personen of
instanties herleidbare gegevens.
6. De beslissing Het college: - verklaart de klachtonderdelen 4 en 5 gegrond; -
legt de gz-psycholoog de maatregel op van berisping; - verklaart de klacht voor het
overige ongegrond; - bepaalt dat deze beslissing, nadat die onherroepelijk is geworden,
zonder vermelding van namen of andere herleidbare gegevens ter publicatie zal worden
aangeboden aan het tijdschrift De Psycholoog en de NIP Nieuwsbrief.