ECLI:NL:TGZRAMS:2025:64 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/7036
ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2025:64 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-03-2025 |
Datum publicatie: | 25-03-2025 |
Zaaknummer(s): | A2024/7036 |
Onderwerp: | Onvoldoende informatie |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Deels niet-ontvankelijke en deels kennelijk ongegronde klacht tegen een verpleegkundige. De dochter van klaagster is met een rechterlijke machtiging is opgenomen in een GZ-instelling. De verpleegkundige is aldaar werkzaam en als behandelcoördinator betrokken bij de behandeling van de dochter. Klaagster is ontevreden over de informatieverstrekking door de verpleegkundige en kan geen contact krijgen met haar dochter. Voorts klaagt zij over de behandeling van haar dochter en haar welzijn. Klaagster heeft naar het oordeel van het college niet (of althans onvoldoende) aannemelijk gemaakt dat zij namens haar dochter klaagt. Daarnaast is het college van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de dochter wilsbekwaam is, nu klaagster de wilsonbekwaamheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit oordeel vindt bevestiging in de omstandigheid dat de dochter zelfstandig en met succes, bij de rechtbank een verzoek tot ontheffing van haar moeder uit het mentorschap heeft ingediend. Het college komt tot het oordeel dat klaagster kennelijk niet-ontvankelijk is voor zover de klacht betrekking heeft op de behandeling van/zorg voor de dochter. Ten aanzien van de overige klachtonderdelen heeft klaagster niet onderbouwd dat ter zake van de verpleegkundige een verwijt kan worden gemaakt. Anders dan klaagster kennelijk meent is de verpleegkundige niet aan te merken als de ‘leidinggevende’ van de instelling. |
A2024/7036
Beslissing van 25 maart 2025
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM
Beslissing in raadkamer van 25 maart 2025 op de klacht van:
A,
wonende te B,
klaagster,
tegen
C,
verpleegkundige,
werkzaam te D,
verweerster, hierna ook: de verpleegkundige,
gemachtigde: mr. A.C. Beijering-Beck, werkzaam te Utrecht.
1. De zaak in het kort
1.1 De dochter van klaagster is een vrouw van 25 jaar met een licht verstandelijke
beperking die met een rechterlijke machtiging is opgenomen in een GZ-instelling. De
verpleegkundige is aldaar werkzaam en als behandelcoördinator betrokken bij de behandeling
van de dochter.
1.2 Klaagster is ontevreden over de informatieverstrekking door de verpleegkundige (er zou informatie worden achtergehouden, onjuiste rapportages) en kan geen contact krijgen met haar dochter. Voorts klaagt zij over de behandeling van haar dochter en haar welzijn.
1.3 Het college komt tot het oordeel dat klaagster met betrekking tot een aantal klachtonderdelen kennelijk niet-ontvankelijk is. ‘Kennelijk’ betekent dat het niet nodig is om nog vragen aan de partijen te stellen. De overige klachten zijn kennelijk ongegrond. Hierna vermeldt het college eerst hoe de procedure is verlopen. Daarna licht het college de beslissing toe.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 22 maart 2024;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de aanvullende stukken van de verpleegkundige;
- de e-mails met aanvullende stukken van klaagster;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 5 november 2024;
- een e-mail met aanvullende stukken van klaagster;
- de reactie van (de gemachtigde van) de verpleegkundige, binnengekomen op
11 december 2024.
2.2 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college de zaak beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig waren.
3. De feiten
3.1 De dochter van klaagster is een vrouw van 25 jaar met een licht verstandelijke
beperking. Zij is op 27 juni 2023 op basis van een rechterlijke machtiging opgenomen
in de GZ-instelling E, locatie F. Op 11 september 2023 is zij overgeplaatst naar locatie
D. De dochter is aldaar geplaatst in verband met psychotische ontregeling, emotie-en
gedragsregulatieproblemen, traumabehandeling en middelengebruik.
3.2 De verpleegkundige is sinds 1994 werkzaam bij E en werkt sinds september 2022 als behandelcoördinator A bij G. De verpleegkundige is bij de behandeling van de dochter betrokken als behandelcoördinator, wat wil zeggen dat zij verantwoordelijk is voor de coördinatie van de zorg en begeleiding op het G. Zij is niet dagelijks betrokken bij de behandeling van de dochter. De regiebehandelaar van de dochter is een GZ-psycholoog.
3.3 Klaagster is sinds 16 augustus 2017 mentor en bewindvoerder van haar dochter. Op 11 maart 2024 heeft de dochter een verzoek tot opheffing van het mentorschap en bewind van haar moeder ingediend, omdat de relatie tussen moeder en dochter was verslechterd. Dit verzoek is door de rechtbank toegewezen en per 16 juli 2024 is H benoemd als mentor en bewindvoerder.
3.4 Klaagster heeft op 22 maart 2024 een tuchtklacht ingediend die zowel op de bejegening van klaagster door verweerster als op de behandeling van haar dochter in het G ziet.
4. De klacht en de reactie van de verpleegkundige
4.1 Klaagster verwijt de verpleegkundige dat:
a) haar informatie over medicatie wordt onthouden;
b) zij geen contact met de dochter kan krijgen;
c) zij geen arts te spreken krijgt;
d) de dochter veel onrust ervaart en destructief gedrag vertoont en een gevaar is
voor zichzelf;
e) de slaapkamer van de dochter vies is en dat klaagster die niet mag betreden;
f) de rapportages over de dochter niet kloppen;
g) begeleider I tegen klaagster schreeuwde en de dochter hardhandig vastpakte tijdens
wandelincident;
h) begeleider J de dochter in december 2023 bij de keel had gegrepen en zij daarvan
striemen in haar nek had en haar met water had natgemaakt;
i) de dochter tegen de wens van klaagster in een scheermes had waarmee ze haar hoofd;
had kaalgeschoren en dat klaagster is gebeld door de groepsleiding dat de dochter
met een touw om haar nek is aangetroffen;
j) zij niet de waarheid te horen heeft gekregen over een wegloopincident op
21 januari 2024;
k) haar op 9 maart 2024 werd verteld dat de dochter op haar hoofd was gevallen en
gefixeerd is. De dochter zei hierover dat zij een elleboog van begeleider I had gekregen
waarvan zij het blauwe oog had.
4.2 De verpleegkundige heeft het college verzocht klager niet-ontvankelijk te verklaren, omdat klaagster niet gemachtigd is om namens haar dochter te klagen en de klacht dus niet inhoudelijk te behandelen. Voor het geval het college de klacht wel inhoudelijk beoordeelt, heeft de verpleegkundige het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.
4.3 Het college gaat hierna verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
Ontvankelijkheid
5.1 Het college begrijpt uit de klacht dat klaagster zich zorgen maakt over de complexe
problematiek van haar dochter en de behandeling van haar dochter, hetgeen heeft geleid
tot het indienen van deze klacht. Het college ziet zich echter allereerst voor de
vraag gesteld of de klaagster ontvankelijk is in haar klacht.
5.2 De verpleegkundige heeft naar voren gebracht dat klaagster niet-ontvankelijk is in de klacht, omdat klaagster stelt dat zij namens de dochter klaagt terwijl de dochter wilsbekwaam is en niet heeft ingestemd met de klacht. Klaagster heeft expliciet als mentor van haar dochter de klacht ingediend. De dochter heeft haar moeder ook niet gemachtigd tot het indienen van een klacht.
5.3 Het college overweegt allereerst dat de aanvullende e-mails van klaagster van
19 en 29 oktober 2024 zijn ingediend na 16 juli 2024, de datum waarop klaagster
is ontheven uit haar mentorschap van haar dochter. Dat betekent dat klaagster niet
ontvankelijk is voor de klachtonderdelen zoals verwoord in deze e-mails.
5.4 Het college constateert vervolgens dat klaagster in de kern klaagt over de verleende zorg aan haar dochter en in het kader daarvan tevens klaagt dat de verpleegkundige klaagster onvoldoende heeft geïnformeerd over de behandeling van haar dochter. Gelet op dit onderscheid overweegt het college als volgt. Klaagster is een naaste betrekking van haar dochter. Een naaste betrekking heeft een eigen klachtrecht voorzover dat gaat over het handelen van de verpleegkundige ten opzichte van klaagster zelf (artikel 47, lid 1 onder a sub 3 Wet BIG). Dit eigen klachtrecht van klaagster komt tot uiting in de klachtonderdelen a, b, c, g (gedeeltelijk voor zover dat ziet op de bejegening van klaagster) en j. Deze zullen onder 4.11 en verder besproken worden. Het college zal eerst ingaan op de klacht voor zover die ziet op de behandeling van de dochter (de overige klachtonderdelen) waarbij het college ervanuit gaat dat de klacht tegen de juiste zorgverlener is ingediend.
5.5 Nu de verpleegkundige de bevoegdheid van klaagster om namens de dochter een klacht in te dienen nadrukkelijk en gemotiveerd heeft betwist, ligt het op de weg van klaagster om aannemelijk te maken dat zij de klacht namens haar dochter heeft ingediend. Klaagster is daar naar het oordeel van het college niet in geslaagd.
5.6 Het college acht daarbij van belang dat klaagster, die stelt dat zij de klacht als mentor namens haar dochter heeft ingediend, na het indienen van de klacht er schriftelijk op is gewezen dat de dochter de klacht niet mede ondertekend heeft en in de gelegenheid is gesteld om de instemming van haar dochter alsnog aan te tonen door een door de dochter ondertekende verklaring op te sturen dat zij instemt met het indienen van de klacht. Die mogelijkheid heeft klaagster niet benut. Tijdens het mondeling vooronderzoek heeft de vooronderzoeker nadrukkelijk aan de orde gesteld dat voor zover in de klacht namens de dochter wordt geklaagd, het de vraag is of klaagster daartoe gerechtigd is waarna zij er op is gewezen is dat zij alsnog een ondertekende machtiging kan indienen. Klaagster verklaarde daarop dat zij daarvoor kon zorgen, maar zij heeft uiteindelijk geen machtiging overgelegd. Klaagster heeft bovendien nagelaten toe te lichten waarom de klacht niet mede is ondertekend door de dochter en waarom een verklaring en/of machtiging achterwege is gebleven. Klaagster heeft aldus naar het oordeel van het college niet (of althans onvoldoende) aannemelijk gemaakt dat zij namens haar dochter klaagt.
5.7 Klaagster kan onder deze omstandigheden alsnog in de klacht worden ontvangen als de dochter wilsonbekwaam moet worden geacht. Klaagster stelt dat haar dochter functioneert op het niveau van een 4 tot 5-jarige. De verpleegkundige heeft daar tegenover verklaard dat de dochter licht verstandelijk beperkt is en op sociaal emotioneel gebied meer beperkt is. De dochter is in 2024 getest, waaruit gebleken is dat zij functioneert op het niveau van een 6 tot 12-jarige. Dit is in beginsel voldoende om haar belangen te kunnen waarnemen in de visie van de verpleegkundige. Zij wijst in dit verband op het op eigen initiatief bij de rechtbank indienen van een verzoek tot ontheffing van haar moeder uit het mentorschap.
5.8 Volgens vaste rechtspraak moet een mentor die een klacht indient zonder dat blijkt van instemming van de patiënt, aannemelijk maken dat de patiënt niet in staat is om ten aanzien van het al dan niet indienen van een klacht behoorlijk zijn belangen waar te nemen. Daarbij dient te worden uitgegaan van bekwaamheid totdat het tegendeel is bewezen.
5.9 Hetgeen door klaagster met betrekking tot de wils(on)bekwaamheid van de dochter
is aangevoerd is, naar het oordeel van het college, van onvoldoende gewicht om het
onderbouwde standpunt van de verpleegkundige, dat de dochter voldoende in staat is
om haar belangen terzake te behartigen, niet te volgen. Het college is dan ook van
oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de dochter wilsbekwaam is, nu klaagster
de wilsonbekwaamheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze stelling van klaagster vindt
ook geen steun in het dossier. Dit oordeel vindt bevestiging in de omstandigheid dat
de dochter zelfstandig, en met succes, bij de rechtbank een verzoek tot ontheffing
van haar moeder uit het mentorschap heeft ingediend. Hieruit kan worden afgeleid dat
zij in voldoende mate in staat is haar belangen in dit soort zaken waar te nemen.
5.10 Het college komt gelet op het voorgaande tot het oordeel dat klaagster kennelijk niet-ontvankelijk is voor zover de klacht betrekking heeft op de behandeling van/zorg voor de dochter.
Inhoudelijk
5.11 Ten aanzien van het eigen klachtrecht van klaagster voorzover dat gaat over
het handelen van de verpleegkundige ten opzichte van klaagster zelf overweegt het
college als volgt. Klaagster heeft in de klachtonderdelen a, b, c, g gedeeltelijk
en j een eigen belang gesteld dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele
gezondheidszorg. Die klachtonderdelen kunnen dan ook worden beoordeeld.
5.12 De verpleegkundige heeft in het algemeen gesteld dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn, omdat persoonlijke verwijtbaarheid ontbreekt. Geen enkel klachtonderdeel kan in verband worden gebracht met (de naam van) de verpleegkundige. De klacht lijkt dan ook met name gericht te zijn tegen de instelling E (voor een klacht tegen een zorgaanbieder bestaat een Wkkgz-procedure) en/of de aldaar werkzame direct betrokken zorgverleners. Meer specifiek heeft de verpleegkundige naar voren gebracht dat zij niet verantwoordelijk is voor de medicatie en de communicatie daarover, de dochter zelf beslist over haar bereikbaarheid voor klaagster, zij niet verantwoordelijk is voor de communicatie tussen klaagster en een arts en dat zij niet betrokken is geweest bij de door klaagster genoemde incidenten.
5.14 Het college oordeelt dat de verpleegkundige geen tuchtrechtelijk verwijtbaar kan worden gemaakt. Als uitgangspunt geldt namelijk dat zorgverleners alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun eigen handelen. Klaagster heeft bij genoemde klachtonderdelen niet onderbouwd dat ter zake van de verpleegkundige een verwijt kan worden gemaakt – in het klaagschrift noch tijdens het mondeling vooronderzoek. Anders dan klaagster kennelijk meent is de verpleegkundige ook niet aan te merken als de ‘leidinggevende’ van de instelling. De klachtonderdelen a, b, c, g (gedeeltelijk) en j zijn dan ook ongegrond.
Slotsom
5.15 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat klaagster is kennelijk niet-ontvankelijk
voor wat betreft de klachtonderdelen d, e, f, g (gedeeltelijk voor zover dat ziet
op de behandeling van de dochter), h, i en k. De klachtonderdelen a, b, c, g (gedeeltelijk,
voor zover dat ziet op de bejegening van klaagster) en j zijn kennelijk ongegrond.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart klaagster kennelijk niet-ontvankelijk voor wat betreft klachtonderdelen
d, e, f, g (gedeeltelijk voor zover dat ziet op de behandeling van de dochter), h,
i en k;
- verklaart de klacht voor het overige kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op 25 maart 2025 door A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter,
L.W.M. Creemers, lid-jurist, W.M.E. Bil, W.J. van der Meer en I.M. Bonte, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door S. Verdaasdonk, secretaris.