ECLI:NL:TGZRAMS:2025:262 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2025/8036
| ECLI: | ECLI:NL:TGZRAMS:2025:262 |
|---|---|
| Datum uitspraak: | 31-10-2025 |
| Datum publicatie: | 31-10-2025 |
| Zaaknummer(s): | A2025/8036 |
| Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
| Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
| Inhoudsindicatie: | Ongegronde klacht tegen een specialist ouderengeneeskunde destijds werkzaam op een geriatrische revalidatieafdeling van een verpleeghuis. Klaagster is de dochter van een patiënt die daar was opgenomen, de specialist ouderengeneeskunde was de supervisor van de behandelend arts van de patiënt (zaaknummer A2025/8036). De zaak gaat over de vraag of de specialist ouderengeneeskunde een gesprek had moeten voeren met de patiënt over zijn doods-/euthanasiewens, of zij een in het kader van het euthanasietraject verplicht gesteld gesprek had moeten voeren (een second opinion) toen het A hierom verzocht en of zij aanwezig had moeten zijn bij het vertrek van de patiënt uit het verpleeghuis om persoonlijk afscheid van hem te nemen. Alle onderdelen van de klacht zijn ongegrond. |
A2025/8036
Beslissing van 31 oktober 2025
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM
Beslissing van 31 oktober 2025 op de klacht van:
A,
wonende in B,
klaagster,
gemachtigde: C,
tegen
D,
specialist ouderengeneeskunde,
werkzaam in E,
verweerster, hierna ook: de specialist ouderengeneeskunde,
gemachtigden: mr. L. Bartelsman en mr. L.L. Poyé, werkzaam in Amsterdam.
1. Waar gaat de zaak over?
1.1 Ten tijde van de klacht was de arts werkzaam als specialist ouderengeneeskunde
op een geriatrische revalidatieafdeling van verpleeghuis F, onderdeel van zorginstelling
G (hierna: G). Klaagster is de dochter van de 87-jarige patiënt die hier was opgenomen
(hierna: de patiënt). Naast de dochter van de patiënt waren ook de zoon en echtgenote
nauw betrokken (hierna: de familie). De patiënt was opgenomen ter revalidatie, met
als doel terugkeer naar huis. De specialist ouderengeneeskunde was de supervisor van
de behandelend arts van de patiënt, een basisarts (hierna: de behandelend arts). De
behandelend arts is in zaak A2025/8035 betrokken als verwerende partij.
1.2 De zaak gaat over de vraag of de specialist ouderengeneeskunde een gesprek had moeten voeren met de patiënt over zijn doods-/euthanasiewens, of zij een in het kader van het euthanasietraject verplicht gesteld gesprek had moeten voeren (een second opinion) toen het I hierom verzocht en of zij aanwezig had moeten zijn bij het vertrek van de patiënt uit G om persoonlijk afscheid van hem te nemen.
1.3 Het college komt tot het oordeel dat de specialist ouderengeneeskunde niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hierna vermeldt het college eerst hoe de procedure is verlopen. Daarna licht het college de beslissing toe.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen (waaronder een USB-stick), ontvangen op 15 januari
2025;
- het verweerschrift met de bijlage.
2.2 De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het college met elkaar in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik gemaakt.
2.3 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 19 september 2025. De partijen
zijn verschenen. Zij werden bijgestaan door hun gemachtigden. De partijen en hun
gemachtigden hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
3. Wat is er gebeurd?
3.1 Van 1 februari tot en met 5 juni 2024 is de patiënt (87 jaar oud) opgenomen
geweest op een geriatrische revalidatieafdeling van G (afdeling revalidatie H). Deze
opname was bedoeld ter revalidatie, met als uiteindelijke doel: terugkeer naar huis.
De specialist ouderengeneeskunde was betrokken bij de behandeling van de patiënt in
haar hoedanigheid van supervisor van de behandelend arts (ANIOS Ouderengeneeskunde).
3.2 Voorafgaand aan zijn opname in G was patiënt bekend met de diagnose dementie. Daarnaast heeft hij diverse acute medische problemen gehad, zoals een bloeding binnen de schedel (subduraal hematoom) en meerdere delirante episodes, onder meer na een urineweginfectie, waarvoor hij opgenomen is geweest in het ziekenhuis en in een ander verpleeghuis. Bij opname van de patiënt in G op 1 februari 2024 wordt in het medisch dossier van de patiënt bij de intake het volgende genoteerd:
“Revalidatie na acuut op chronisch subduraal hematoom, met daarbij tonisch-clonische
insulten en tevens delier op basis van onderliggende UWI.
Analyse
WENS/DOEL
Dhr is gemotiveerd om te revalideren en zou het liefst naar huis willlen.
ANAMNESE
Kan zich niets herinneren van de hele aanloop naar de opname. Geeft ook aan nu nergens
last van te hebben. Nergens pijn. Wel weinig kracht in de benen. Gevraagd naar doelen
van de revalidatie stelt dhr dat hij thuis zichzelf wil kunnen redden, en dat hij
op de scootmobiel zou willen rijden.”
(alle citaten voor zover van belang en letterlijk weergegeven)
3.3 Op 21 februari 2024 heeft een eerste voortgangsgesprek plaatsgevonden tussen de familie, de behandelend arts en de specialist ouderengeneeskunde. De kern van dit gesprek was om het doel en de voortgang van de revalidatie te bespreken. Ook is gesproken over welke stappen doorlopen zouden moeten worden voor een indicatiestelling bij het CIZ. Geconstateerd is dat de eerste drie weken van de revalidatie een te korte tijd is om te beoordelen of terugkeer naar huis tot de mogelijkheden behoort en dat het trekken van definitieve conclusies zal worden uitgesteld tot het tweede voortgangsgesprek, dat gepland stond op 13 maart 2024.
3.4 Op 24 februari 2024 heeft een van de verpleegkundigen van G van de familie van de patiënt vernomen dat de patiënt een doodswens heeft. Hierover is in het medisch dossier opgenomen:
“Doodswens
[naam zorgmedewerker] (Contactverzorgende)
za 24-02-2024, 20:10
Dhr. heeft aan zijn familie kenbaar gemaakt dat dhr. in zijn huidige situatie niet
meer verder wil leven. Dhr. zijn familie respecteert dhr. zijn wens en gaat hiermee
aan de gang.”
3.5 Op 26 februari 2024 is de patiënt op zijn hoofd gevallen, waarna hij een wisselend bewustzijn heeft. De behandelend arts is daarop met spoed bij de patiënt langs gegaan om hem te beoordelen. Zij heeft enkele uren daarna opnieuw een beoordeling verricht, na observatie door de verzorgenden van het gedrag van patiënt na de val. In een daaropvolgend overleg tussen de familie van de patiënt en de behandelend arts worden de geldende behandelbeperkingen besproken. Ook brengt de familie onder de aandacht van de behandelend arts dat er sprake is van een euthanasiewens van de patiënt. In het medisch dossier staat daarover onder meer het volgende vermeld:
“[Naam behandelend arts] (arts)
ma 26-02-2024, 15:02
(…)
Conclusie
Volgens familie: wens tot euthanasie van dhr
Beleid
Euthanasiewens kunnen we bespreken bij het volgende voortgangsgesprek”
3.6 De familie heeft in dit gesprek naar voren gebracht dat de patiënt in het voorafgaande weekend meerdere malen had aangegeven ‘er klaar mee te zijn'. De behandelend arts heeft daarop te kennen gegeven dat het onderzoeken van een euthanasiewens bij de patiënt in zijn huidige situatie niet zo gemakkelijk ligt, met het oog op het ontstane delier en de reeds langere tijd spelende verwardheidsklachten voortkomend uit de dementie. Gezien de recente ontwikkelingen (acute beoordeling bij de val) en het wisselende bewustzijn van patiënt acht de behandelend arts dit geen geschikt moment om zijn euthanasieverzoek te bespreken. Zij heeft daarop voorgesteld de euthanasiewens te bespreken tijdens het tweede voortgangsgesprek, dat gepland stond voor 13 maart 2024.
3.7 Voorafgaand aan het tweede voortgangsgesprek heeft de behandelend arts tweemaal
contact gehad met de huisarts van de patiënt over zijn euthanasiewens. Op 28 februari
2024 heeft de huisarts aan de behandelend arts gevraagd of zij bekend is met de euthanasiewens
van de patiënt. De huisarts heeft haar toen verteld dat hij van de familie een filmpje
had ontvangen (met als daarbij vermelde datum 25 februari 2024) waarin de patiënt
spreekt over zijn doodswens. De behandelend arts heeft daarop aan de huisarts bevestigd
dat zij op de hoogte is van de doodswens, dat zij dit tijdens het voortgangsgesprek
op 13 maart 2024 met de familie zal bespreken en heeft hem gevraagd of de patiënt
een wilsverklaring met betrekking tot euthanasie had. De huisarts zou dat opzoeken.
3.8 Op 13 maart 2024 heeft de behandelend arts voor het voortgangsgesprek nogmaals kort overleg gevoerd met de huisarts over de euthanasiewens van de patiënt en het voorgestane behandelbeleid. De huisarts heeft de behandelend arts toen verteld dat hij de euthanasiewens had besproken, dat hij de voorwaarden voor euthanasie met de familie had doorgenomen en dat euthanasie wat hem betreft op dat moment niet aan de orde was. Klaagster heeft ter zitting laten weten dat de euthanasiewens van haar vader op dat moment ook nog niet acuut was.
3.9 In het gesprek op 13 maart 2024 hebben de specialist ouderengeneeskunde en de behandelend arts aan de familie gezegd dat er nauwelijks vooruitgang in de revalidatie werd gezien en dat er daarom een indicatie was ontstaan voor opname in een verpleeghuis. De familie heeft daarop verzocht de patiënt naar een hospice te laten gaan in plaats van naar een verpleeghuis, vanwege zijn euthanasiewens. Daarop heeft de behandelend arts hen gezegd dat euthanasie ingewikkeld ligt, met name vanwege de vereiste wilsbekwaamheid ten aanzien van het euthanasieverzoek en heeft zij de familie geopperd contact te zoeken met I (voorheen: J). Over dit gesprek is in het medisch dossier van de patiënt onder meer het volgende opgenomen:
“[Naam behandelend arts] arts
Wo 13-03-2024 10:28
Analyse
Aanwezig: Echtgenote, dochter en zoon, K, [naam supervisor arts], ikzelf arts
Afwezig: [naam patiënt] zelf
Meteen bij het gesprek aangegeven door arts: nauwelijks voortgang in revalidatie,
daarom voorstel tot aanvraag indicatie voor verpleeghuis.
Indicatie 5 ivm dementie
Reactie daarop vanuit familie: dhr heeft meerdere keren een doodswens aangegeven,
wilt euthanasie, hebben hierover ook contact gehad met de huisarts. De huisarts zou
hebben aangegeven dat er delier in het dossier staat en dat euthanasie dan is uitgesloten.
Familie zou graag willen dat dhr naar een hospice gaat ipv naar een verpleeghuis.
Door [naam supervisor arts] uitgebreid uitgelegd wat een hospice en euthanasie inhoudt
en aan
welke voorwaarden voldaan moeten worden. We moeten dit stap voor stap volgen
- Hij is hier ter revalidatie: revalideren lukt nu niet, volgende stap is verpleeghuis
want naar huis kan niet
- Hospice levensverwachting < 3 maanden; hier voldoet hij niet aan –
- Euthanasie is ingewikkeld, moet voldoen aan de zorgvuldigheidseisen; dit omvat
oa vrijwillig, euthanasie kunnen uitleggen, persisterende wens, onafhankelijke arts
erbij, het lijden moet ondraaglijk en uitzichtloos zijn, geen cognitieve stoornissen
of stemmingsstoornissen
Familie vraagt zich af of hij niet kan stoppen met medicatie en eten/drinken, dit
had de huisarts aangegeven. Sommige hospices werken hieraan mee hebben zij gehoord
-> Besproken dat dit erg ingewikkeld ligt en dat daar dan duidelijke afspraken over
moeten zijn. Wellicht kan in verpleeghuis verder gekeken worden naar doodswens/euthanasie.
J benoemt, indien arts in verpleeghuis niet in kan staan voor euthanasie
Familie benoemt dat dhr een wilsverklaring heeft uit 2021; is dit geldig?
-> besproken dat dit geen vrijbrief is voor euthanasie maar dat het veel ingewikkelder
ligt.
Plan voor nu: Eerst indicatie aanvraag doen, dan verpleeghuis plek aanmelding”
3.10 In het gesprek is voorts gesuggereerd dat wellicht in het verpleeghuis het
euthanasieverzoek verder zou kunnen worden onderzocht, naast de mogelijkheid tot inschakeling
van het I. Het gesprek is afgesloten met het volgende behandelplan: eerst zou een
indicatieaanvraag worden gedaan en vervolgens zou aanmelding volgen voor een plek
in een verpleeghuis. Ten slotte zijn de behandelbeperkingen besproken en is de medicatie
van de patiënt gesaneerd, met het oog op zijn doodswens.
3.11 Op 26 april 2024 heeft de specialist ouderengeneeskunde van een verpleegkundige vernomen dat de patiënt die dag was bezocht door een arts van het I. Het euthanasietraject bij het I was in gang gezet. Aangezien de patiënt mentaal en emotioneel erg bezig was met zijn euthanasieverzoek en zijn naderende levenseinde heeft de behandelend arts hem doorverwezen naar een geestelijk verzorger van G, die meerdere gesprekken met de patiënt hierover heeft gevoerd.
3.12 Op 1 mei 2024 heeft de arts van het I telefonisch contact opgenomen met de behandelend arts met het verzoek of een specialist oudergeneeskunde binnen G die niet betrokken was bij de behandeling van de patiënt, bereid zou zijn als tweede (onafhankelijke) arts te beoordelen of de patiënt wilsbekwaam was ten aanzien van zijn euthanasieverzoek en of sprake was van uitzichtloos lijden. Deze beoordeling dient te geschieden in de vorm van een verslag (een second opinion). Dit is een eis die geldt indien twijfel bestaat over de wilsbekwaamheid van de patiënt ten aanzien van diens euthanasieverzoek (EuthanasieCode 2022, p. 50).
3.13 De behandelend arts heeft dit verzoek op 6 mei 2024 besproken in het artsenoverleg. Aldaar is besloten om, vanwege de vereiste onafhankelijkheid, deze beoordeling niet te laten doen door een van de specialisten ouderengeneeskunde van G, maar voor deze beoordeling te verwijzen naar L. De behandelend arts heeft deze conclusie op dezelfde dag teruggekoppeld aan de arts van I.
3.14 Een specialist ouderengeneeskunde van L heeft vervolgens de second opinion verricht. Op 26 mei 2024 heeft de (eveneens vereiste) tweede, onafhankelijk arts (de SCEN-arts) de patiënt bezocht en zijn rapportage opgemaakt.
3.15 Op 5 juni 2024 rond 11:00 uur is de patiënt door zijn familie opgehaald uit G. Vlak daaraan voorafgaand is de behandelend arts bij de patiënt langsgegaan om afscheid van hem te nemen. De familie van de patiënt was hierbij niet aanwezig. In het dossier is hierover opgenomen:
“[Naam behandelend arts] arts
wo 05-06-2024, 10:31
Analyse (…)
Langsgegaan om afscheid te nemen
- Dhr zit in de rolstoel; op de gang gesproken
- Ik geef aan dhr gedag te zeggen (…)
- Het beste gewenst
Conclusie
Afscheid”
3.16 Op 6 juni 2024 is de patiënt thuis overleden door middel van euthanasie, verleend
door een arts van I.
4. De klacht en de reactie van de specialist ouderengeneeskunde
4.1 Klaagster verwijt de specialist ouderengeneeskunde dat zij:
a) ondanks herhaalde mondelinge en schriftelijke verzoeken van patiënt nooit een
gesprek heeft gevoerd over zijn euthanasiewens, ook niet nadat bekend was dat hij
was aangemeld bij I;
b) heeft geweigerd een in het kader van het euthanasietraject verplicht gesteld
gesprek te voeren met de patiënt, ondanks een verzoek hiertoe vanuit het I;
c) bij het vertrek van patiënt uit G op 5 juni 2024 om de volgende dag euthanasie
verleend te krijgen door een andere arts, niet aanwezig is geweest om afscheid van
hem te nemen.
5. De overwegingen van het college
Welke criteria gelden bij de beoordeling?
5.1 De vraag is of de specialist ouderengeneeskunde de zorg heeft verleend die van
haar verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende
specialist ouderengeneeskunde. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor
de zorgverlener geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden.
Klachtonderdeel a) Geen gesprek hebben gevoerd over de euthanasiewens, ondanks verzoeken hiertoe
5.2 De familie van de patiënt en de behandelend arts hebben een ander beeld van hoe vaak en hoe indringend de patiënt zijn euthanasiewens jegens de arts zou hebben geuit. De behandelend arts heeft gesteld dat de euthanasiewens pas vanaf 12 april 2024 door de patiënt zelf naar voren is gebracht en daarvoor alleen door de familie. In het dossier wordt op 29 februari, 12 april, 14 april en 21 april 2024 gerapporteerd dat de patiënt zelf een euthanasiewens heeft geuit, maar dit heeft hij steeds alleen aan verpleegkundigen gedaan, niet aan de behandelend arts of aan de specialist ouderengeneeskunde.
5.3 Vaststaat dat bij de intake van de patiënt op de geriatrische revalidatieafdeling van G op 1 februari 2024 de optie van euthanasie niet is besproken. De euthanasiewens was op dat moment bij de patiënt nog niet acuut. Wel had hij, vermoedelijk in 2021, aan zijn huisarts een schriftelijk euthanasieverzoek overhandigd, maar dit schriftelijke euthanasieverzoek was niet bekend bij de specialist ouderengeneeskunde of bij de behandelend arts, was niet aanwezig in het medisch dossier van G en is niet besproken bij de intake.
5.4 Het college acht het aannemelijk geworden dat de wens tot euthanasie bij de patiënt pas acuut werd na de val op zijn hoofd op 24 februari 2024. De familie van de patiënt heeft vanaf dat moment aangedrongen bij de behandelend arts op het verrichten van een nader onderzoek naar de euthanasiewens, maar de behandelend arts vond dit geen geschikt moment, gezien de toenmalige medische situatie van de patiënt: hij was delirant (naast de bestaande verwardheid door dementie). De behandelend arts heeft toen samen met de specialist ouderengeneeskunde aangekondigd het euthanasieverzoek te bespreken op het tweede voortgangsgesprek dat gepland stond voor 13 maart 2024.
5.5 In dat gesprek heeft de specialist ouderengeneeskunde de familie laten weten dat zij niet bereid is het euthanasieverzoek van de patiënt te beoordelen, omdat zij om principiële redenen geen euthanasieverzoek wil onderzoeken van een patiënt die lijdt aan dementie of die ernstige psychische problemen heeft. De behandelend arts heeft geopperd dat het euthanasieverzoek van de patiënt mogelijk beoordeeld zou kunnen worden door een arts van het verpleeghuis waar de patiënt naar verwachting op korte termijn naar toe zou verhuizen of door een arts van I.
5.6 Op de arts rust geen verplichting een euthanasieverzoek te beoordelen. Volgens de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding heeft de patiënt geen recht op euthanasie en heeft de arts geen plicht tot het verlenen van euthanasie. Wel moet de arts tijdig aan de patiënt kenbaar maken als hij om principiële redenen niet bereid is het euthanasieverzoek te onderzoeken. Ook geldt het in dat geval als een professionele verantwoordelijkheid de patiënt te verwijzen naar een andere arts die mogelijk bereid is het euthanasieverzoek te onderzoeken. Hieraan heeft de specialist ouderengeneeskunde voldaan.
5.7 Daar komt nog het volgende bij. De afdeling waar de patiënt was opgenomen en waar de specialist ouderengeneeskunde werkzaam was, betreft een geriatrische revalidatieafdeling. Dit is een afdeling waar een patiënt kortdurend verblijft, in de regel hooguit 6 weken. Daarna vertrekt de patiënt naar huis of wordt gezocht naar een ‘passende vervolgoplossing’, zoals opname in een verpleeghuis.
5.8 Het tijdsverloop in deze zaak geeft het volgende beeld. Op 1 februari 2024 is de patiënt opgenomen op G. Op 24 februari 2024 is de euthanasiewens van de patiënt acuut geworden, maar had de patiënt een wisselend bewustzijn. Op 13 maart 2024 heeft zowel de specialist ouderengeneeskunde als de behandelend arts duidelijk gemaakt dat zij het euthanasieverzoek niet nader wilde gaan onderzoeken en heeft zij de patiënt voor wat betreft zijn euthanasieverzoek doorwezen naar de specialist ouderengeneeskunde van het verpleeghuis waar de patiënt mogelijk naar toe zou verhuizen en/of naar het I. Het college acht de handelwijze van de specialist ouderengeneeskunde niet in strijd met de medisch-professionele standaard.
5.9 Klaagster heeft aangevoerd dat de specialist ouderengeneeskunde gesprekken had moeten voeren met de patiënt over zijn euthanasieverzoek, ook toen het onderzoek naar het euthanasieverzoek inmiddels was opgepakt door een arts van het I. Het college acht dit niet juist. Uitsluitend de arts die is overgegaan tot een beoordeling van het euthanasieverzoek is gehouden dit onderzoek vorm te geven, onder meer door hierover gesprekken te voeren met de patiënt. Het ligt in dat geval niet op de weg van andere artsen die de patiënt behandelen om met hem te spreken over zijn euthanasieverzoek, althans: zij zijn hier in ieder geval niet toe gehouden.
5.10 Klachtonderdeel a is ongegrond.
Klachtonderdeel b) weigeren tot het voeren van een in het kader van het euthanasietraject
verplicht gesteld gesprek, ondanks een verzoek hiertoe van I
5.11 De arts van het I die de beoordeling van het euthanasieverzoek van de patiënt
op verzoek van de patiënt op zich had genomen, was op grond van de wettelijke zorgvuldigheidseisen
die gelden voor euthanasie verplicht een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
5.12 De door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie opgestelde EuthanasieCode bepaalt dat bij twijfel over de wilsbekwaamheid van een patiënt ten aanzien van zijn euthanasieverzoek, het ‘voor de hand ligt’ dat de arts een onafhankelijke deskundige inschakelt die specifiek daarover advies geeft (EuthanasieCode 2022, p. 49). Dit verslag van de onafhankelijk deskundige wordt in de regel een ‘second opinion’ genoemd. Deze deskundige moet door de arts worden ingeschakeld naast de (reguliere) ‘tweede arts’, doorgaans een SCEN-arts, die een oordeel geeft over alle zorgvuldigheidseisen.
5.13 Het verzoek van de arts van I aan de behandelend arts van de patiënt was of een van de specialisten ouderengeneeskunde van G bereid was de vereiste second opinion te verrichten. Dit was toegestaan op grond van de regels over onafhankelijkheid zoals neergelegd in de EuthanasieCode (p. 49 in samenhang met p. 36/37). Het gaat immers om de onafhankelijkheid van de deskundige ten opzichte van de arts die voornemens is de euthanasie uit te voeren, in dit geval was dat: de arts van I; en niet de behandelend arts van G.
5.14 Het verzoek van de arts van het I aan de specialist ouderengeneeskunde (dan wel aan een collega van haar) om in het euthanasietraject van de patiënt op te treden als onafhankelijk deskundige geldt slechts als een verzoek. De arts tot wie het verzoek gericht is, is niet gehouden aan dit verzoek te voldoen. De arts heeft de vrijheid om, om hem of haar moverende redenen, of die nu principieel of niet-principieel van aard zijn, te weigeren aan dit verzoek te voldoen.
5.15 Klachtonderdeel b is ongegrond.
Klachtonderdeel c) Niet aanwezig geweest bij het vertrek van de patiënt uit G om afscheid
van hem te nemen
5.13 Uit het medisch dossier en uit hetgeen hierover is besproken ter zitting blijkt
dat de behandelend arts op 5 juni 2024 afscheid heeft genomen van de patiënt, op de
gang, kort voor hij naar huis zou gaan om daar de volgende dag euthanasie verleend
te krijgen. De specialist ouderengeneeskunde heeft naar voren gebracht dat het voor
haar niet mogelijk was om zelf afscheid van hem te nemen. Het college acht dit niet
onzorgvuldig nu de behandeld arts wel persoonlijk afscheid heeft genomen van de patiënt.
5.16 Klachtonderdeel c is ongegrond.
Slotsom
5.17 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht ongegrond
zijn.
6. De beslissing
Het college verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door E.A. Messer, voorzitter, E. Pans, lid-jurist, J.
Schuur, A.G.M. Beckers en A. Wewerinke, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door L.B.M.
van ‘t Nedereind, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2025.