ECLI:NL:TGZRAMS:2025:156 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/7724

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2025:156
Datum uitspraak: 24-06-2025
Datum publicatie: 24-06-2025
Zaaknummer(s): A2024/7724
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond, kennelijk ongegrond
Inhoudsindicatie: Kennelijk ongegronde klacht tegen een arts. Klaagster is in oktober 2014 naar de SEH doorverwezen vanwege aanhoudende koorts. Zij is opgenomen, waarna een forse longontsteking is vastgesteld. Hierna kreeg klaagster beginnende uitvalsverschijnselen, waarbij eerst werd gedacht aan migraine met aura. Na een CT-scan werd uitgegaan van hersenabcessen. Uiteindelijk bleek dat klaagster meerdere herseninfarcten had doorgemaakt. Verweerster was destijds als arts-assistent op de SEH betrokken bij de opname en behandeling van klaagster. Klaagster maakt verweerster verschillende verwijten. Het college is van oordeel dat verweerster adequaat en zorgvuldig heeft gehandeld. Zij heeft op basis van de gegevens die uit het lichamelijk onderzoek en de aanvullende onderzoeken zijn gekomen (na overleg met haar supervisor) het juiste beleid ingezet. De klacht is in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.

A2024/7724
Beslissing van 24 juni 2025


REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM
Beslissing in raadkamer van 24 juni 2025 op de klacht van:

A,
wonende te B,
klaagster,
gemachtigde: C,

tegen

D,
huisarts, destijds werkzaam als ANIOS interne geneeskunde,
destijds werkzaam te B,
verweerster, hierna ook: de SEH-arts,
gemachtigde: mr. S.J. Muntinga, werkzaam te Utrecht.

1. De zaak in het kort
1.1 Klaagster is in oktober 2014 naar de SEH doorverwezen vanwege ruim een week aanhoudende koorts. Zij is opgenomen waarna er een forse longontsteking is vastgesteld. Hierna kreeg klaagster beginnende uitvalsverschijnselen, waarbij eerst werd gedacht aan migraine met aura. Toen de situatie van klaagster verslechterde en zij meerdere uitvalsverschijnselen kreeg, werd na een CT-scan uitgegaan van hersenabcessen. Uiteindelijk bleek dat klaagster meerdere herseninfarcten had doorgemaakt.

1.2 Verweerster was destijds als arts-assistent op de SEH betrokken bij de opname en behandeling van klaagster.

1.3 Het college komt tot het oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is. ‘Kennelijk’ betekent dat het niet nodig is om nog vragen aan de partijen te stellen en dat duidelijk is dat de klacht niet gegrond kan worden verklaard. Hierna vermeldt het college eerst hoe de procedure is verlopen. Daarna licht het college de beslissing toe.

2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 11 oktober 2024;
- het aanvullende klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 24 oktober 2024;
- een aanvullende bijlage van de gemachtigde van klaagster, ontvangen op 22 november 2024;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- de e-mail van de gemachtigde van klaagster van 2 maart 2025 met bijlagen;
- de e-mail van de gemachtigde van klaagster van 3 maart 2025 met bijlage;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 11 maart 2025;
- de e-mail van de gemachtigde van verweerster van 11 april 2025, met een reactie op het proces-verbaal, welke aan het proces-verbaal is gehecht.

2.2 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het college de zaak beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij aanwezig waren.

3. De feiten
3.1 Klaagster (geboren in 1982) is op 18 oktober 2014 om 20.19 uur door de huisartsenpost aangemeld voor verdere beoordeling op de SEH van het E (hierna: het ziekenhuis). De reden van aanmelding was (citaten voor zover van belang en letterlijk weergegeven): ‘koorts onder AB, hoesten, tachycard/buikpijn’. Verweerster was destijds werkzaam als ANIOS interne geneeskunde van het ziekenhuis en was op dat moment 6 maanden werkzaam als ANIOS (hierna: verweerster of de SEH-arts). Zij heeft klaagster opgevangen en beoordeeld. Verweerster werkte onder supervisie van internist-hematoloog F (verweerder in de zaak A2024/7744, hierna: de internist).

3.2 Verweerster die als arts werkzaam was op de SEH heeft bij klaagster een anamnese afgenomen waaruit bleek dat klaagster reeds negen dagen hoge koorts had. De klachten begonnen met hoesten, benauwdheid, brandend gevoel in de keel bij ademhalen en hoofdpijn. Zij kreeg al twee soorten antibiotica. Zij was na enkele dagen ook misselijk, had last van braken en buikpijn in de hele buik.

3.3 Uit lichamelijk onderzoek dat de SEH-arts verrichtte bleek dat klaagster koorts van 41,3 graden had, een hartslag van 135 p/m, ze was alert en kon meewerken aan de controles. De bloeddruk was 135/74 (94) mmHg, saturatie 95%. Er was geen sprake van nekstijfheid.

3.4 Aanvullend heeft de SEH-arts een bloedonderzoek uitgevoerd, heeft zij twee soorten antibiotica via infuus toegediend en is een ECG en X-thorax gemaakt. Uit de X-thorax kwam naar voren dat sprake was van een uitgebreide longontsteking. Uit de bloeduitslagen kwamen verhoogde ontstekingswaarden en afwijkende leverwaarden naar voren, waarna een CT thorax/abdomen is gemaakt. Uit de CT thorax/abdomen kwam het beeld naar voren van een forse longontsteking links met pleuravocht, rechts in de top ook kleine infiltratieve afwijkingen, geen pleuravocht rechts.

3.5 De SEH-arts heeft vervolgens telefonisch overleg gevoerd met haar supervisor. In dit overleg leek op basis van de al langer bestaande koorts, de hoge ontstekingswaarde CRP 325, de afwijkende X-thorax/CT thorax pneumosepsis en de lage leucocytenwaarde, een longontsteking veroorzaakt door een atypische verwekker (mycoplasma) het meest voor de hand te liggen. De werkdiagnose werd atypische pneumoniae. Klaagster werd om 23.39 uur vanaf de SEH opgenomen op de afdeling Nefrologie, Interne geneeskunde & Reumatologie van het ziekenhuis.

3.6 In de nacht van 19 oktober 2014 rond 00.30 uur gaf klaagster bij de verpleging aan een tinteling te voelen in haar tong. Volgens het verpleegkundig verslag was de tong niet gezwollen en was de spraak onveranderd. In overleg met de SEH-arts, die ook dienstdeed voor problemen in het ziekenhuis tijdens de nachtdienst, is er een afwachtend beleid gevoerd en zijn er geen wijzingen aangebracht in de medicatie. De SEH-arts is daarna niet meer betrokken geweest bij de behandeling van klaagster, haar dienst duurde tot 08.30 uur (op 19 oktober 2014).

3.7 Klaagster heeft na 18 oktober 2024 meerdere herseninfarcten gehad en kampt met onder meer verlamming en afasie.

4. De klacht en de reactie van verweerster
4.1 Klaagster verwijt verweerster dat zij:
a) de klachten van klaagster bagatelliseerde en uiteindelijk de foute diagnose van sepsis heeft gesteld;
b) longembolieën heeft gemist;
c) de ABCDE-systematiek niet is nagelopen;
d) geen differentiaaldiagnose met diagnostisch plan heeft gemaakt;
e) geen risicoanalyse heeft gemaakt;
f) uitvalsverschijnselen heeft genegeerd;
g) het ziektebeeld niet serieus heeft genomen;
h) het ziektebeeld niet heeft herkend;
i) klaagster niet voldoende heeft onderzocht;
j) geen overleg heeft gevoerd met de hoofdbehandelaar (de internist);
k) de hoofdbehandelaar niet heeft gevraagd om bij klaagster te komen en onderzoek te doen;
l) onder eigen verantwoordelijkheid heeft gehandeld;
m) niet capabel genoeg was om een dergelijk klachtenpatroon met onduidelijke diagnose adequaat te behandelen;
n) heeft geweigerd naar klaagster te kijken toen de verpleegkundige haar over de gevoelloosheid en tintelingen informeerde.

4.2 Verweerster heeft het college verzocht de klacht ongegrond te verklaren.

4.3 Het college gaat hierna verder in op de standpunten van partijen.

5. De overwegingen van het college
5.1 Het tuchtcollege onderkent dat de situatie veel impact heeft op het leven van zowel klaagster als haar naasten. Tijdens het mondeling vooronderzoek heeft de gemachtigde (tevens vader) van klaagster toegelicht dat klaagster na medio oktober 2014 meermaals in het ziekenhuis heeft gelegen, afasie heeft, rechtszijdig is verlamd, rolstoelafhankelijk is geworden, tot weinig meer in staat is en afhankelijk van haar ouders is voor haar zorg. Terwijl zij hoogopgeleid is en goed functioneerde, is zij nu tot veel niet meer in staat en is zij het gezag over haar dochter (geboren in 2014) kwijtgeraakt. Het college begrijpt dat dit trieste verloop leed heeft veroorzaakt. Echter, dat maakt niet dat in de klacht de SEH-arts zonder deugdelijke onderbouwing verweten kan worden dat zij ‘niet capabel genoeg was’ en op ‘lakse wijze’ verslag heeft opgemaakt.

5.2 De vraag die het college moet beantwoorden is of verweerster in oktober 2014 de zorg heeft verleend die van haar verwacht mocht worden. Dat is een zakelijke beoordeling. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende beroepsbeoefenaar. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en de stand van de wetenschap ten tijde van het handelen. Het college houdt voorts rekening met het grote tijdsverloop (ruim tien jaar sinds oktober 2014) waardoor verweerster de omstandigheden en de behandeling niet steeds goed kan herinneren.

5.3 Verder merkt het college op dat de klacht binnen de in artikel 65, lid 5, Wet BIG genoemde verjaringstermijn van tien jaren is ingediend. Deze (fatale) termijn is gaan lopen op 19 oktober 2014 zodat het door het college op 11 oktober 2024 ontvangen klaagschrift, waarin duidelijk is gemaakt wat de SEH-arts wordt verweten, tijdig is ingediend.

De opname en behandeling op de SEH
5.4 De klachtonderdelen a tot en met i en n gaan over het handelen van verweerster tijdens de opname op de SEH en de verdere behandeling van klaagster. Deze klachtonderdelen zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.

5.5 Klaagster stelt – kort gezegd – dat de SEH-arts klaagster onjuist heeft behandeld. Volgens klaagster was zij geen matig zieke patiënt (zoals de SEH-arts heeft genoteerd) en heeft de SEH-arts klaagsters situatie hiermee gebagatelliseerd. Ze stelde de foute diagnose van sepsis, heeft longembolieën gemist, heeft de ABCDE-methode niet gehanteerd, geen differentiaaldiagnose opgesteld en geen risicoanalyse gemaakt. Klaagster verwijt de SEH-arts voorts dat zij geen acht heeft geslagen op uitvalsverschijnselen tijdens de opname op de SEH. De klachtonderdelen a tot en met i en n komen daarmee neer op het niet serieus nemen van klaagster, het stellen van een onjuiste diagnose en het doen van onvoldoende onderzoek naar de symptomen.

5.6 Deze klachtonderdelen zijn door de SEH-arts betwist. Zij heeft een anamnese afgenomen, lichamelijk onderzoek verricht, uitgebreid aanvullend onderzoek ingesteld, haar supervisor geraadpleegd en klaagster laten opnemen. Zij heeft de klachten van klaagster serieus genomen, aldus de SEH-arts.

5.7 Anders dan in het klaagschrift wordt gesteld, is er volgens het college geen sprake van een ziektebeeld (longembolieën en/of sepsis) dat niet is herkend. Op basis van de gegevens die uit het lichamelijk onderzoek en de aanvullende onderzoeken zijn gekomen, heeft de SEH-arts (na overleg met haar supervisor) het juiste beleid ingezet. Zoals ook blijkt uit het dossier is er telkens een ruime differentiaaldiagnose gehanteerd. Gelet op de zieke maar stabiele toestand van klaagster (en de deugdelijke reeds uitgevoerde (aanvullende) onderzoeken) was er geen aanleiding om ABCDE-methodiek toe te passen. Ook was er geen reden voor een risicoanalyse. Alleen al uit de door de SEH-arts ingestelde onderzoeken en het beleid dat daarop is ingesteld, blijkt dat zij klaagster en haar klachten serieus nam en haar klachten niet bagatelliseerde. Dit deel van de klacht is ongegrond.

5.8 Het college kan niet volgen dat er tijdens de opname van klaagster reeds sprake was van uitvalsverschijnselen, nu uit het dossier niet blijkt dat klaagster ten tijde van de opname op de SEH al melding van uitvalsverschijnselen maakte. Daar komt bij dat de SEH-arts geen neurologische uitvalsverschijnselen heeft waargenomen. Dat mogelijke uitvalsverschijnselen tijdens de opname worden benoemd in stukken die zijn opgesteld ná de opname op de SEH, maakt dit niet anders.

5.9 Ten tijde van de opname op de afdeling Interne is de SEH-arts gebeld door de verpleegkundige voor overleg over gevoelloosheid en de tintelingen van haar tong die klaagster aangaf te hebben. Klaagster meent dat deze klachten al duidden op uitvalverschijnselen. Het college oordeelt op basis van het dossier dat het beleid van de SEH-arts (klachten van klaagster monitoren door de verpleging) adequaat was. Op basis van de geringe ernst van de lichamelijke klacht op dat moment, had de SEH-arts hier niet al uit hoeven gaan van een uitvalsverschijnsel. Zij had bovendien de afspraak met de verpleging dat laagdrempelig contact mogelijk was, waardoor er geen aanleiding was om klaagster zelf nog te beoordelen of contact op te nemen met haar supervisor.

5.10 Concluderend stelt het college vast dat de SEH-arts klaagster tijdens de opname en behandeling adequaat en zorgvuldig heeft behandeld, de klachten van klaagster serieus heeft genomen en een juiste behandeling heeft ingezet. De klachtonderdelen a tot en met i en n zijn ongegrond.

Overleg met de supervisor

5.11 De klachtonderdelen j tot en met m gaan over de deskundigheid van de SEH-arts en het overleg met haar supervisor en zullen samen worden behandeld.

5.12 Uit het voorgaande blijkt dat het college oordeelt dat de SEH-arts een adequaat beleid heeft ingezet. Dit beleid heeft zij steeds waar nodig besproken met haar supervisor. Er was geen aanleiding om de supervisor, die op dat moment niet in huis was maar dienst had als achterwacht, voor deze situatie naar het ziekenhuis te laten komen. Bovendien zou de supervisor als hoofdbehandelaar de volgende ochtend visite lopen en zelf langs klaagster gaan. Er was sprake van een stabiele patiënt en situatie, en geen sprake van noodzaak of twijfel dat de supervisor langs diende te komen. Het college kan deze uitleg (die steun vindt in het dossier) volgen. De klachtonderdelen j tot en met m zijn hiermee ook ongegrond.

Slotsom
5.13 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht kennelijk ongegrond zijn.

6. De beslissing
De klacht is in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.


Deze beslissing is gegeven op 24 juni 2025 door A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter, H.R.H. de Geus en J.A. Carpay, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris.