ECLI:NL:TGZRAMS:2025:150 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam A2024/7823

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2025:150
Datum uitspraak: 17-06-2025
Datum publicatie: 17-06-2025
Zaaknummer(s): A2024/7823
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/Afwijzing
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een bedrijfsarts. De bedrijfsarts was de supervisor van de arts in opleiding tot specialist bedrijfsgeneeskunde (hierna: bedrijfsarts i.o., zaaknummer A2024/7821), die klager in zijn ziekteverzuimperiode heeft begeleid. Klager stelt dat de bedrijfsarts heeft toegelaten dat de bedrijfsarts i.o. hem niet goed heeft begeleid door foutieve inschatting van de klachten en het niet of verkeerd inzetten van interventies waardoor de klachten verergerd zouden zijn. Meer in het bijzonder verwijt klager de bedrijfsarts dat hij als supervisor zijn verantwoordelijkheden niet heeft genomen. Het college is van oordeel dat de werkwijze rondom taakdelegatie en supervisie niet in strijd is met de voor de bedrijfsarts geldende beroepsnorm en dat de mogelijkheid van toezicht daarmee in beginsel voldoende is gewaarborgd. Alle onderdelen van de klacht, gelijkluidend met de verwijten tegen de bedrijfsarts i.o., worden ongegrond verklaard. Daarmee strandt ook het verwijt aan de supervisor dat hij niet heeft ingegrepen of bijgestuurd bij deze werkzaamheden.

A2024/7823

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG AMSTERDAM

Beslissing van 17 juni 2025 op de klacht van:

A,
wonende in B, klager,

tegen

C,
bedrijfsarts,
werkzaam in D,
verweerder, hierna ook: de bedrijfsarts,
gemachtigde: mr. A. Dekker, werkzaam te Amsterdam.

1. Waar gaat de zaak over?
1.1 Klager is sinds juli 2022 werkzaam als accountmanager bij E. Per 21 juni 2023 heeft klager
zich ziekgemeld. De bedrijfsarts is werkzaam bij F en is de supervisor van de arts in opleiding tot
specialist bedrijfsgeneeskunde (hierna: bedrijfsarts i.o.), die klager in zijn ziekteverzuimperiode
heeft begeleid. Klager stelt dat de bedrijfsarts heeft toegelaten dat de bedrijfsarts i.o. hem,
kort samengevat, niet goed heeft begeleid door foutieve inschatting van de klachten en het niet of
verkeerd inzetten van interventies waardoor de klachten verergerd zouden zijn. Meer in het
bijzonder verwijt klager de bedrijfsarts dat hij als supervisor zijn verantwoordelijkheden niet
heeft genomen. Tegen de bedrijfsarts i.o. is ook een tuchtklacht ingediend (zaaknummer A2024/7821).
De bedrijfsarts voert verweer.

1.2 Het college komt tot het oordeel dat de bedrijfsarts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
gehandeld. Hierna vermeldt het college eerst hoe de procedure is verlopen. Daarna licht het college
de beslissing toe.

2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 12 november 2024;
- het aanvullende klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 6 december 2024;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- aanvullende bewijsstukken van klager, ontvangen op 27 februari 2025;
- aanvullende bewijsstukken van klager, ontvangen op 11 maart 2025;

- aanvullende bewijsstukken van klager, ontvangen op 27 maart 2025;
- e-mail van klager van 19 april 2025.

2.2 De partijen hebben de gelegenheid gekregen om onder leiding van een secretaris van het
college met elkaar in gesprek te gaan (mondeling vooronderzoek). Daarvan hebben zij geen gebruik
gemaakt.

2.3 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 6 mei 2025. De partijen zijn verschenen. De
bedrijfsarts werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De partijen hebben hun standpunten mondeling
toegelicht. De klacht is ter zitting gelijktijdig behandeld met de klacht tegen de bedrijfsarts
i.o.

3. Wat is er gebeurd?

3.1 Klager is sinds 4 juli 2022 werkzaam als accountmanager bij E. Per 21 juni 2023 heeft klager
zich ziekgemeld wegens spannings- en paniekklachten ten gevolge van een pestsituatie op het werk.

3.2 De bedrijfsarts is reeds 30 jaar als bedrijfsarts werkzaam en werkt thans als
praktijkopleider en supervisor bij F. De bedrijfsarts heeft sinds mei 2024 de supervisie over de
bedrijfsarts i.o. die klager tijdens zijn ziekteverzuim heeft begeleid. Ook tegen de bedrijfsarts
i.o. is een tuchtklacht ingediend.

3.3 Het eerste consult tussen klager en de bedrijfsarts i.o. vond plaats op 27 juli 2023. De
bedrijfsarts noteerde van dit consult (citaten voor zover van belang en letterlijk weergegeven): “4
juli 2022 gestart bij E. Maakte sinds het begin al diverse dingen mee op de werkvloer, pesterijen,
racistische bejegening, uitsluiting. Meerder collega’s last van werkcultuur. Melding gemaakt bij
HR.
Ging om 3 collega’s; er zijn er 2 ontslagen, 1 niet tot zijn verbazing. Andere collega die ook
gepest werd vertrokken.
Hij heeft het steeds volgehouden.
Hoefde van vorige directeur niet met diegene samen te werken. Nu een ad interim directeur gekomen
waarvan hij wel moet gaan samenwerken.
Emotioneel uitgeput. Sluit zich op in huis, gaat nergens naar toe. in kleine kamer zitten waar hij
zich veilig voelt.
Gaat met moeite in de auto, krijgt paniekaanvallen, emotionele huilbuien, situaties die lijken op
werk triggeren hem.
herbeleeft pijnlijke momenten, gevoel van constant op zijn hoede moeten zijn, beelden en gedachten
dringen zich op.
Meneer wilt een veilige werksituatie, maar voelt zich niet gehoord.
Heeft zelf bij UWV aangeklopt omdat WG niets deed. heeft ook een advocaat ingeschakeld omdat hij niet wist waar te beginnen.” (..)

De conclusie van de bedrijfsarts i.o. luidde dat er spannings-en paniekklachten zijn ten gevolge
van werkgerelateerde factoren. Het advies was o.a. de komende twee weken rust te houden en daarna
het advies voor een gesprek tussen werkgever en klager. Klager had reeds zelf een afspraak gemaakt
met de POH GGZ en het advies van de bedrijfsarts i.o. luidde om na het eerste gesprek, gesprekken
met de POH GGZ voort te zetten.

3.4 In de periode die volgde tot aan het tweede consult met de bedrijfsarts i.o. had klager
contact met de casemanager van F op 31 juli, 3, 16, 21 en 30 augustus 2023 (tussentijdse
evaluatie). Daarin gaf klager aan dat zijn klachten toenamen, gaf hij zijn visie op het plan van
aanpak en gaf hij aan een gesprek met de werkgever niet aan te kunnen. De casemanager overlegde met
de bedrijfsarts i.o. en zij adviseerde mediation in te zetten.

3.5 Op 22 september 2023 vond een tweede consult bij de bedrijfsarts i.o plaats. Daarvan is
genoteerd:
“Beperkingen nog niet aan het afnemen. Adequate behandeling (intake gehad bij G). Mediation is van
start; volgende week intake.

Beleid/
-op dit moment nog geen voldoende herstel voor werkhervatting
-advies doorgaan met herstelwerkzaamheden
-uitkomst mediation afwachten
-volgende gesprek: vrijdag 20/10 11.30 uur”

3.6 In het volgende spreekuurcontact met de bedrijfsarts i.o op 20 oktober 2023 gaf klager aan
dat het slechter met hem ging. Uit de terugkoppeling van G waar klager op dat moment onder
behandeling was, bleek dat er een trauma -of stressgerelateerde stoornis aanwezig was en een ander
probleem verband houdend met werk. G stelde dan ook een individuele behandeling met steunende en
structurerende gesprekken voor, en cognitieve therapie aangevuld met trauma verwerkende
interventie. De bedrijfsarts i.o besloot op basis hiervan dat het herstel van klager nog
onvoldoende was om het werk te kunnen hervatten en dat eerst het effect van de behandeling bij G
moest worden afgewacht.

3.7 Op 21 november 2023 vond een telefonisch evaluatieconsult (tussentijdse evaluatie) met de
casemanager plaats.

3.8 Op 4 januari 2024 volgde een vierde consult waarbij klager aangaf dat het inmiddels wat beter
ging. De mediation tussen werkgever en klager was op gang gekomen en de adequate behandeling bij G
bevorderde het herstel. Hoewel het beter ging concludeerde de bedrijfsarts i.o als volgt:
“Beleid/
-herstel nog onvoldoende gevorderd voor werkhervatting; effect gerichte behandeling afwachten
-advies mediation continueren om tot oplossingen te komen
-over 4 wkn EVC: stand van zaken? verloop mediation? daarna weer PE plannen

3.9 Klager stuurde op 30 januari 2024 een e-mail waarin hij aangaf dat het, hoewel in zeer kleine
stapjes en ook langzaam, steeds iets beter ging.

3.10 Het volgende spreekuurcontact vond plaats op 15 februari 2024. De bedrijfsarts i.o heeft in
haar terugkoppeling van dit consult samengevat genoteerd dat het herstel gestaag verloopt en dat
zijn beperkingen voor werk steeds verder afnemen. De verwachting was dat klager over ongeveer twee
maanden weer geleidelijk kon starten met het hervatten van werk. De bedrijfsarts i.o signaleerde
een stagnatie in het mediation-proces en adviseerde klager om daarover zo spoedig mogelijk zelf
contact op te nemen met de mediator.

3.11 Op 4 en 25 maart 2024 was er contact tussen klager en de casemanager van F over de stand van
zaken (tussentijdse evaluatie). Het eerder gegeven advies behoefde, naar aanleiding van deze
contacten, geen aanpassing.

3.12 Op 9 en 15 april 2024 was er contact met de casemanager (tussentijdse evaluatie) en klager
liet weten dat de mediation stap voor stap een afronding naderde en dat hij hoopvol was over de
voortgang.

3.13 Op 18 april 2024 vond de eerstejaarsevaluatie plaats. De bedrijfsarts i.o concludeerde
samengevat dat er sprake was van geleidelijk herstel, dat mediation nog gaande was maar dat er nog
geen concrete oplossing was. De bedrijfsarts i.o gaf aan dat dit niet bevorderend werkt voor het
verdere herstel en zij adviseerde werknemer en werkgever om zo snel mogelijk tot een oplossing te
komen in het mediation traject. Een geleidelijk opbouwschema van werkzaamheden door klager kon
worden gestart. Zij adviseerde tevens dat een arbeidsdeskundig onderzoek en lijst
arbeidsmogelijkheden en beperkingen (LAB) moest worden opgesteld om zo de toekomstige mogelijkheden
van aangepast werk inzichtelijk te krijgen. De bedrijfsarts i.o had met toestemming van klager
medische informatie opgevraagd bij de behandelaar van klager, G. Deze liet weten dat zij geen
verdere informatie verstrekt over cliënten. Het medisch dossier is toen door klager zelf aan de
bedrijfsarts i.o. verstrekt.

3.14 Op 25 april 2024 stuurde klager een e-mail waarin hij o.a. aangaf dat werkgever hem geen
veilige werkomgeving en onvoldoende middelen bood om hem te helpen. Op 29 mei 2024 had klager een
telefonisch consult (tussentijdse evaluatie) met de casemanager van F. Hierover is in het dossier
genoteerd: “Meneer geeft aan dat de werkgever tijdens de mediation geen veilige werkomgeving wil garanderen. De mediation zit muurvast, maar loopt nog wel door. (..)”

3.15 Op 20 juni 2024 vond het arbeidsdeskundig en re-integratie onderzoek plaats waarbij
geconcludeerd werd dat er sprake was van een niet medische kwestie die een duurzame terugkeer naar
eigen werk in de weg stond. Werkgever en werknemer werd geadviseerd om actief te blijven zoeken
naar een oplossing.

3.16 Op 1 juli 2024 vond een volgend telefonisch contact tussen klager en de bedrijfsarts
i.o plaats. Klager vertelde dat het ondanks paniekklachten wel weer wat beter ging. Hij had moeite
met de houding van werkgever. De bedrijfsarts i.o adviseerde, in de terugkoppeling naar werknemer
en werkgever, de adviezen van het arbeidsdeskundig onderzoek op te volgen en benadrukte de
verplichting van werkgever om te zorgen voor een veilige werkomgeving en stelde dat het van belang
was een oplossing te vinden door mediation.

3.17 Tot aan het volgende spreekuurcontact van 10 september 2024 met de bedrijfsarts
i.o waren er nog enkele gesprekken (tussentijdse evaluaties) tussen klager en de casemanager van F
die telkens neerkwamen op het ongenoegen van klager over de houding van zijn werkgever.

3.18 Op 10 september 2024 vond een zevende consult plaats. De terugkoppeling luidt voor zover
relevant als volgt:
“Conclusie en visie arts/ spannings en paniekklachten tgv werkgerelateerde factoren.
diagnose psycholoog: andere gespecificeerde trauma of stressor gerelateerde stoornis Adequate
behandeling (CGT en traumabehandeling bij G).
Aanvankelijk sprake van toenemend herstel; mediation traject leidt echter niet tot oplossingen,
aanhoudende situatie geleid tot verergering PTSS klachten.

Beleid/
- nieuwe medische informatie opvragen (machtiging met vragen naar dhr mailen)
- langdurige mediation leidt niet tot oplossingen > advies aan wg en wn om te overleggen met de
betrokken mediator over het vervolg.
- tweede spoor continueren
- over 4 wkn EVC: stavaza klachten/ herstel? beloop mediation? beloop tweede spoor? hierna fysieke
PE plannen op een vrijdagochtend
- ook uitgebreid besproken met dhr dat ik eerdere mails van dhr (tav schrappen uit big register
arts bij tuchtzaak) als onprettig heb ervaren;
deze manier leidt niet tot verbetering van zijn klachten; mijn inzet is er op gericht om hem weer
in duurzaam herstel en belastbaarheid te krijgen.”

3.19 Op 16 september 2024 heeft de bedrijfsarts i.o aan klager gevraagd of hij de actuele medische
informatie bij zijn behandelaar wilde opvragen. Op diezelfde dag vroeg klager om een second
opinion. De bedrijfsarts i.o verzamelde alle informatie en stuurde deze door naar de bedrijfsarts
die een second opinion ging uitbrengen.

3.20 De bedrijfsarts die de second opinion uitvoerde kwam op 29 oktober 2024 tot de volgende
conclusie en advies:
“Uit de anamnese en de mislukte mediation blijkt een ernstig verstoorde arbeidsrelatie met
psychosociale klachten bij werknemer. Re-integratie in hetzelfde team is medisch gezien
onwenselijk. Adviseer werkgever Spoor 2 te volgen en een plan van aanpak op te stellen gericht op
duurzame inzetbaarheid buiten de huidige werksituatie. Let op signalen van PTSS en overweeg met de
GGZ-professional om een aangepaste opbouw van belastbaarheid en re- integratie te bewerkstelligen.”

3.21 Op 2 november 2024 stuurde klager de bedrijfsarts i.o een e-mail met een aantal verwijten en
tekortkomingen van de begeleiding van F en de bedrijfsarts i.o.. Klager kondigde aan een rechtszaak
te beginnen.

3.22 Op 8 november 2024 vond een video-consult plaats tussen de bedrijfsarts i.o., de bedrijfsarts
en klager waarin de stand van zaken besproken werd. De e-mail van 2 november 2024 werd besproken en
de bedrijfsarts gaf aan dat hij de begeleiding overnam.

3.23 Na het gesprek van 8 november 2024 stuurde klager op diezelfde dag een uitgebreide e-mail
waarin hij de vermeende tekortkomingen van F en de bedrijfsarts i.o beschreef. Klager kondigde aan
dat deze punten zouden worden behandeld in een tuchtprocedure.

3.24 Klager heeft in december 2024 meerdere e-mails naar de bedrijfsarts gestuurd over de
communicatie tussen beiden en de steeds erger wordende klachten van klager.

3.25 De bedrijfsarts heeft in januari 2025 aan klager laten weten dat hij zich niet langer in
staat voelde om voldoende professionele distantie jegens klager aan te houden en hierdoor de
verzuimbegeleiding aan een collega bedrijfsarts overdroeg.

4. De klacht en de reactie van de bedrijfsarts

4.1 Klager verwijt de bedrijfsarts dat hij als supervisor:
a) niet heeft ingegrepen bij het falen van de bedrijfsarts i.o;
b) niet heeft ingegrepen toen de bedrijfsarts i.o. niet tijdig een PTSS heeft herkend en klager
niet heeft behandeld;
c) niet heeft ingegrepen toen de bedrijfsarts i.o onveilige re-integratie adviezen gaf;
d) de bedrijfsarts i.o niet heeft gecorrigeerd voor het ontbreken van een individueel herstelplan;

e) de onjuiste inschatting van belastbaarheid door de bedrijfsarts i.o niet heeft gecorrigeerd;
f) geen actie heeft ondernomen tegen gedwongen mediation;
g) heeft verzuimd om te controleren of de rapportages van de bedrijfsarts i.o volledig; accuraat en
in overeenstemming waren met klagers input en medische situatie;
h) heeft nagelaten dat de PTSS als beroepsziekte werd gemeld;
i) niet heeft gecontroleerd of het 6-stappen plan voor beroepsziekten werd toegepast door de
bedrijfsarts i.o;
j) geen passende interventie of correctie heeft uitgevoerd gedurende het langdurig uitblijven van
actie van de bedrijfsarts i.o.

4.2 De bedrijfsarts heeft verweer gevoerd en het college verzocht de klacht ongegrond te
verklaren.

4.3 Het college gaat hierna verder in op de standpunten van partijen.

5. De overwegingen van het college

Welke criteria gelden bij de beoordeling?
5.1 De vraag is of de bedrijfsarts, in zijn hoedanigheid van supervisor, de zorg heeft verleend
die van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende
bedrijfsarts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende
beroepsnormen en andere professionele standaarden.

Beoordeling van de klachten
5.2 Klager verwijt de bedrijfsarts in klachtonderdeel a dat deze heeft nagelaten in te grijpen
bij herhaalde fouten van de bedrijfsarts i.o. of verzuimd heeft om die fouten te corrigeren. In de
klachtonderdelen b tot en met j worden de concrete fouten en situaties genoemd, die volgens klager
tot ingrijpen van de bedrijfsarts hadden genoopt.

5.3 Het college stelt voorop dat de bedrijfsarts i.o. haar werkzaamheden heeft verricht onder
toezicht en verantwoordelijkheid van de bedrijfsarts. Daartoe hebben de bedrijfsarts en de
bedrijfsarts i.o. een supervisieovereenkomst gesloten waarin de werkzaamheden van de bedrijfsarts
en de bedrijfsarts i.o. zijn vastgelegd op basis van bekwaamheid en het niveau van zelfstandigheid.
Daarin is tevens vastgelegd dat de bedrijfsarts aanwijzingen kon geven als dat redelijkerwijs nodig
was. In het NVAB Standpunt delegatie van taken door de bedrijfsarts en supervisie (hierna:
Standpunt) worden kaders gegeven voor taakdelegatie en supervisie. Dit Standpunt is een uitwerking
van de norm waaraan het handelen van de bedrijfsarts moet worden getoetst. Niet is gesteld en
evenmin is gebleken dat met de delegatie van taken door de bedrijfsarts aan de bedrijfsarts i.o.
buiten de in het Standpunt gegeven kaders of de supervisieovereenkomst is getreden.

5.4 Ter zitting is door de bedrijfsarts toegelicht dat de bedrijfsarts i.o. en hij tweemaal per
week overleg hadden. Van de inhoud van deze overleggen is geen melding gemaakt in het medisch
dossier van klager. Wel is hiervan verslag gemaakt in het opleidingsdossier van de bedrijfsarts
i.o. In dat overleg werden de zaken besproken die de bedrijfsarts i.o. onder behandeling had. De
bedrijfsarts i.o. deelde in die overleggen mee wat zij had gedaan en wat het door haar voorgestelde
beleid was. Deze werkwijze maakte het de supervisor mogelijk om bij te sturen waar nodig. Het
college is van oordeel dat deze werkwijze niet in strijd is met de voor de bedrijfsarts geldende
beroepsnorm en dat de mogelijkheid van toezicht daarmee in beginsel voldoende is gewaarborgd.

5.5 Ter beoordeling ligt voor de vraag of het handelen van de bedrijfsarts i.o. de bedrijfsarts
aanleiding had moeten geven om in te grijpen of bij te sturen. Daartoe dienen de verwijten van
klager over dat handelen, zoals genoemd in klachtonderdelen b tot en met j te worden besproken.
Hetgeen klager ter toelichting op de klachtonderdelen b tot en met j heeft aangevoerd is
inhoudelijk gelijk aan hetgeen hij in de tuchtzaak tegen de bedrijfsarts
i.o. heeft aangevoerd. Bij uitspraak van heden in de tuchtzaak van klager tegen de bedrijfsarts
i.o. (A2024/7821) heeft het college de - gelijkluidende - verwijten van klager over het handelen
van de bedrijfsarts ongegrond bevonden. In die uitspraak is – voor zover van belang - het volgende
overwogen:

”Klachtonderdeel a) het niet tijdig herkennen en behandelen van een PTSS en klachtonderdeel h)
onvoldoende overleg met behandelaars.

5.2 Klager verwijt de bedrijfsarts i.o dat zij de klachten van de PTSS niet heeft herkend,
ondanks duidelijke symptomen en medische rapportages. Hij verwijt haar dat er geen samenwerking
plaatsvond met specialistische zorgverleners, ondanks een daartoe strekkend verzoek van de POH-GGZ.
Klager verwijt de bedrijfsarts i.o. dat zij niet met de behandelaars heeft overlegd over het
opstellen van een passend herstelplan. Aldus is zij haar zorgplicht niet nagekomen.

5.3 Deze klachtonderdelen zijn ongegrond. De taak van een bedrijfsarts bestaat uit het bevorderen
en bewaken van de gezondheid van werknemers in relatie tot hun werk. De bedrijfsarts is een medisch
specialist op het gebied van arbeid en gezondheid en heeft als taak de werkgever te adviseren over
de gezondheid van de werknemer in relatie tot het werk. Daartoe dient de bedrijfsarts de relevante
informatie over de gezondheid van de werknemer te verzamelen en deze te interpreteren. Het stellen
van een diagnose en het behandelen van werknemers is niet de taak van een bedrijfsarts. Dat is de
taak en verantwoordelijkheid van de behandelend artsen.

5.4 Uit het dossier blijkt dat de bedrijfsarts steeds de psychische klachten van klager in het
dossier heeft vermeld. Zij is daarbij steeds uitgegaan van de informatie die door klager is
verstrekt. Tevens heeft zij informatie gevraagd bij de behandelend sector. Daaruit bleek dat klager bekend was met psychische klachten na werkgerelateerde stress als gevolg van pesten. De huisarts had in verband daarmee ondersteuning door de POH-GGZ geadviseerd. De bedrijfsarts i.o. heeft deze klachten serieus genomen en geadviseerd om klager ruimte te bieden om zich te richten op herstel. Klager werd vervolgens door de POH-GGZ verwezen naar de GGZ-instelling G voor een intensiever begeleidingstraject. De bedrijfsarts i.o. heeft toegelicht dat zij bij G om
informatie heeft gevraagd maar dat deze instelling deze informatie – als onderdeel van haar beleid
– niet wilde verstrekken. Daarop heeft zij de medische informatie bij klager zelf opgevraagd en
ontvangen. Hieruit volgde de DSM 5- kwalificatie waarvan de behandelaar uitging en welke
behandeling daarvoor was ingezet. Deze informatie heeft zij in haar dossier vermeld en zij heeft
met de inhoud daarvan rekening gehouden bij haar adviezen. Datzelfde geldt voor de updates die
klager haar nadien verstrekte.

5.5 Het college stelt vast dat de bedrijfsarts i.o. aldus op geen enkel moment de psychische
klachten van klager heeft miskend, evenmin als de relatie van die klachten met het werk. Het is aan
de bedrijfsarts i.o. te beoordelen of en wanneer zij informatie inwint of overleg voert met de
behandelend sector. Voor overleg met de POH-GGZ was geen aanleiding meer, nu klager was verwezen
naar G. Haar kan voorts niet worden verweten dat G geen nadere informatie wenste te verstrekken. De
via klager verkregen informatie was duidelijk en in lijn met de informatie die klager zelf reeds
eerder had verstrekt. Zij kon op basis van die informatie adequaat adviseren. De bedrijfsarts i.o.
heeft aldus gehandeld in overeenstemming met de voor haar geldende beroepsnorm.

Klachtonderdeel b) een onveilige re-integratie omgeving
5.6 Klager verwijt de bedrijfsarts i.o. dat zij heeft geadviseerd om te re- integreren in
hetzelfde team.

5.7 Deze klacht is eveneens ongegrond. De bedrijfsarts i.o. heeft, blijkens het medisch dossier
en de terugkoppelingen aan werknemer en werkgever, steeds benadrukt dat klager eerst moest
herstellen, alvorens zijn werk te kunnen hervatten. Bovendien heeft zij mediation geadviseerd om
het conflict met de werkgever over een veilige werkomgeving op te lossen. Uit niets blijkt dat zij
heeft geadviseerd tot re-integratie in hetzelfde team. Ook tijdens de eerstejaarsevaluatie wordt
re- integratie via het tweede spoor aanbevolen, niet in hetzelfde team. De verantwoordelijkheid
voor een veilige werkomgeving berust bij de werkgever. De bedrijfsarts i.o heeft de verplichting de
werkgever op diens verantwoordelijkheden te wijzen en zij heeft dit ook gedaan in de
terugkoppelingen.

Klachtonderdeel c) het niet maken van een risico-inventarisatie en evaluatie
5.8 Klager verwijt de bedrijfsarts i.o dat zij geen risico-inventarisatie en evaluatie heeft uitgevoerd, ondanks signalen van psychosociale belasting en pestgedrag.

5.9 Dit klachtonderdeel is ongegrond. Het is de wettelijke verantwoordelijkheid van de werkgever
om een risico-inventarisatie en evaluatie op te stellen, uit te voeren en actueel te houden. De
bedrijfsarts heeft weliswaar een adviserende taak bij de uitvoering van het arbobeleid, maar het
niet uitvoeren van een risico- inventarisatie en evaluatie kan de bedrijfsarts in opleiding niet
tuchtrechtelijk worden verweten.

Klachtonderdeel d) het ontbreken van een individueel herstelplan
5.10 Klager verwijt de bedrijfsarts i.o. dat zij geen herstelplan heeft opgesteld dat rekening
hield met zijn medische klachten.

5.11 Een plan van aanpak dient door de werkgever en werknemer gezamenlijk te worden gemaakt,
waarbij rekening moet worden gehouden met de belastbaarheid zoals geadviseerd door een
bedrijfsarts. Uit de terugkoppelingen aan werknemer en werkgever blijkt dat periodieke evaluaties
hebben geleid tot adviezen die rekening hielden met de medische klachten en de belastbaarheid van
klager op dat moment. Zij heeft daartoe een probleemanalyse gemaakt, en die telkens waar nodig
bijgesteld. Die probleemanalyses zijn verwerkt in haar adviezen. Dat in die terugkoppelingen geen
diagnose of andere medische informatie is vermeld, is in overeenstemming met de gebruikelijke
werkwijze. Dat klager het niet eens was met het door de werkgever opgestelde plan van aanpak kan de
bedrijfsarts niet tuchtrechtelijk worden aangerekend. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

Klachtonderdeel e) een onjuiste inschatting van de belastbaarheid
5.12 Klager stelt dat de bedrijfsarts i.o. zijn belastbaarheid onjuist heeft ingeschat door hem
geschikt te achten voor re-integratie in het tweede spoor.

5.13 Het college stelt vast dat uit het medisch dossier en de terugkoppelingen aan zowel de
werknemer als de werkgever blijkt dat de bedrijfsarts i.o. altijd rekening heeft gehouden met de
belastbaarheid van de klager. Dit heeft ertoe geleid dat klager aanvankelijk volledig ongeschikt
werd geacht om te werken. Later heeft zij de belastbaarheid vastgelegd in de LAB (lijst ten behoeve
van de re-integratie in spoor 2). Het college kan op basis van het medisch dossier niet concluderen
dat de belastbaarheid van klager op enig moment onjuist is ingeschat. Dit klachtonderdeel is
derhalve ongegrond.

Klachtonderdeel f) het forceren van mediation ondanks contra-indicaties en klachtonderdeel i) het
langdurig uitblijven van actie

5.14 Klager verwijt de bedrijfsarts i.o. dat zij gedurende 17 maanden geen passende interventie
heeft verricht en dat zij had moeten inzien dat hij mentaal niet in staat was om een mediationtraject te volgen. Door dat te adviseren heeft zij zijn gezondheid geschaad. Volgens klager heeft de bedrijfsarts i.o. in strijd gehandeld met de toepasselijke richtlijnen.

5.15 De bedrijfsarts i.o. heeft zowel schriftelijk als ter zitting haar handelwijze helder
toegelicht. Zij heeft de psychische klachten geduid als het gevolg van pestgedrag op het werk. Zij
heeft geadviseerd om klager eerst de ruimte te geven te herstellen alvorens het werk te hervatten
en naar de werkgever het belang benadrukt van een veilige werkomgeving. Aanvankelijk was toegezegd
dat klager bij terugkeer niet zou hoeven samenwerken met de pesters, maar de nieuwe interim-
manager kwam terug van deze toezegging. Dit leidde tot een conflict met de werkgever. In dat
verband heeft zij geadviseerd tot mediation. De bedrijfsarts i.o. heeft aangevoerd dat de
toepasselijke NVAB richtlijnen Richtlijn Conflicten in werksituaties en Richtlijn Psychische
klachten 2019 bij haar handelen leidend zijn geweest.

5.16 Het college stelt vast dat de norm waaraan het handelen van de bedrijfsarts
i.o. moet worden getoetst nader is uitgewerkt in de door haar genoemde NVAB richtlijnen. Anders dan
klager betoogt, heeft de bedrijfsarts i.o. niet in strijd met die richtlijnen gehandeld. Zoals zij
heeft toegelicht stond een conflict met de werkgever re-integratie in een veilige werkomgeving in
de weg. Zij heeft dan ook de juiste volgorde aangehouden, die inhoudt dat eerst het conflict
opgelost diende te worden, alvorens klager naar werkhervatting te kunnen begeleiden. Het advies om
dit conflict door middel van mediation op te lossen is in overeenstemming met de toepasselijke
beroepsnorm.

5.17 Uit het dossier volgt voorts dat klager het eens was met het volgen van mediation. Niet is
gebleken van een medische contra-indicatie. Daarbij merkt het college op dat de mediation gericht
was op het conflict met de werkgever en niet op het conflict met de pestende collega’s. Bovendien
werd gestart met een zogenaamde pendelmediation, zodat er geen direct contact met de werkgever was,
maar de gesprekken via de mediator verliepen. Uit de informatie van klager bleek dat het tijdens de
mediation beter ging met hem. In april 2024 schetste klager nog de positieve vorderingen die werden
gemaakt in mediation. De bedrijfsarts i.o. vermeldde in de eerstejaars-evaluatie dat het herstel
gestaag verliep, maar dat de omstandigheid dat de mediation nog niet tot oplossingen had geleid het
verdere herstel en re-integratie in de weg stond. Zij adviseerde werkgever en werknemer daarom zo
snel mogelijk tot oplossingen te komen. Intussen heeft zij de belastbaarheid van klager in een LAB
opgenomen om inzicht te geven in de toekomstige mogelijkheden voor aangepast werk bij de eigen of
een andere werkgever.
Toen in mei 2024 blijkt dat de mediation stokte, heeft de bedrijfsarts i.o. klager geadviseerd om de voortgang met de mediator besproken. Vervolgens heeft de mediator besloten de mediation te beëindigen.

5.18 Het college overweegt dan ook dat op geen enkel moment sprake is geweest van het forceren van
mediation. Voorts geldt dat het mediationtraject weliswaar traag verliep, maar dat tot mei 2024 een
positieve ontwikkeling in de gezondheid van klager werd gezien en er gestage vorderingen werden
gemeld. Bovendien heeft de bedrijfsarts i.o. steeds aangedrongen op spoedige afronding van het
traject. Toen de voortgang stokte heeft zij daarop adequaat gereageerd door klager te adviseren de
voortgang met de mediator te bespreken. Door tussentijds te anticiperen op re- integratie in spoor
2 heeft de bedrijfsarts i.o. bovendien geen onnodige vertraging laten ontstaan. De bedrijfsarts
i.o. heeft aldus gehandeld zoals van haar in de gegeven omstandigheden verwacht mocht worden. Dat
uit het second opinion rapport het tegendeel zou blijken, berust op een onjuiste lezing van dat
rapport. De second opinion bedrijfsarts stelde vast dat mediation (inmiddels) niet succesvol was
gebleken zodat re-integratie in eigen werk niet wenselijk was en adviseerde re- integratie in spoor
2. Dat is in lijn met het beleid van de bedrijfsarts i.o. Deze klachtonderdelen zijn dan ook
ongegrond.

Klachtonderdeel g) summiere en onvoldoende rapportages
5.19 Klager stelt dat de bedrijfsarts i.o onvolledige en eenzijdige rapportages heeft opgesteld en
geen rekening heeft gehouden met de input van klager of diens medische klachten.

5.20 Dit klachtonderdeel vindt geen steun in het medisch dossier. Daaruit blijkt dat de
bedrijfsarts i.o zorgvuldig en volledig verslag heeft gedaan van haar bevindingen, zowel naar
aanleiding van de consulten als van de ontvangen medische informatie. Het klopt dat
terugkoppelingen en adviezen aan werknemer en werkgever geen medische informatie bevatten. Dit is
conform de werkwijze van bedrijfsartsen, zodat werkgevers geen inzage krijgen in de medische
gegevens van hun werknemers. Dat klager dit als summier ervaart, kan niet aan de bedrijfsarts i.o
worden toegerekend en daarom wordt dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.

Klachtonderdeel j) het niet melden van een PTSS als beroepsziekte
5.21 Volgens klager heeft de bedrijfsarts i.o. verzuimd melding te doen bij het Nederlands Centrum
voor Beroepsziekten (NCvB), terwijl dit wel had gemoeten.

5.22 De bedrijfsarts i.o. heeft primair betoogd dat klager in dit klachtonderdeel
niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat hij daarbij geen persoonlijk belang heeft. Daarin
kan zij niet worden gevolgd. De melding aan het NCvB is erop gericht een veilige werkomgeving te
bewerkstelligen en om gezondheidsschade in de toekomst te voorkomen. Hoewel indirect raakt dit het belang van klager als werknemer. Hij kan dan ook worden ontvangen in dit klachtonderdeel.

5.23 Het klachtonderdeel is echter ongegrond. Uit de documenten blijkt dat de bedrijfsarts i.o op
19 april 2024 een melding heeft gedaan bij het NCvB, geregistreerd onder nummer H. De bedrijfsarts
i.o. kan zich niet herinneren of zij dit aan klager heeft medegedeeld. Het college is echter van
oordeel dat, ook als de bedrijfsarts i.o. dat niet heeft gedaan, haar hiervan niet een zodanig
verwijt kan worden gemaakt dat de grens voor tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zou zijn
overschreden. Daarmee neemt het college in aanmerking dat de bedrijfsarts i.o. van meet af aan
klager en de werkgever heeft gecommuniceerd dat zij de klachten van klager beschouwde als
werkgerelateerd en dat gewerkt moest worden aan een veilige werkomgeving.

5.24 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht ongegrond zijn. Het
college merkt hierbij nog op dat de bedrijfsarts i.o. nog maar kort aan haar opleiding tot
bedrijfsarts was begonnen toen zij zich geconfronteerd zag met een zeer complexe zaak. Zij heeft in
de gegeven omstandigheden niettemin zorgvuldig gehandeld, waarbij zij klager en zijn klachten
steeds serieus heeft genomen en voor zijn gezondheid heeft gewaakt. Dat het traject met de
werkgever niet succesvol is geweest is betreurenswaardig, maar daarvan kan de bedrijfsarts i.o.
geen verwijt worden gemaakt.”

5.5 Ten aanzien van de klachtonderdelen b tot en met j in de onderhavige zaak verwijst het
college naar bovenstaande overwegingen. Die leiden tot de conclusie dat de klachten over de
werkzaamheden van de bedrijfsarts i.o. ongegrond zijn. Daarmee strandt ook het verwijt aan de
supervisor dat hij niet heeft ingegrepen of bijgestuurd bij deze werkzaamheden. De klacht is in al
haar onderdelen ongegrond.

Publicatie
5.6 In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen belang is erin
gelegen dat andere zorgverleners en zorginstellingen mogelijk kunnen leren van wat hiervoor is
overwogen. De publicatie zal plaatsvinden zonder vermelding van namen of andere tot personen of
instanties herleidbare gegevens.

6. De beslissing

Het college:
- verklaart de klacht ongegrond;
- bepaalt dat deze beslissing, nadat die onherroepelijk is geworden, zonder vermelding van namen
of andere herleidbare gegevens in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Bedrijfs-en Verzekeringsgeneeskunde.

Deze beslissing is gegeven door J.F. Aalders, voorzitter, W.M. Creemers, lid-jurist, J. Dogger,
G. Koster en P. Eken, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door A. Tingen, secretaris, en in het
openbaar uitgesproken op 17 juni 2025.