ECLI:NL:TGZCTG:2025:70 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2024/2546
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2025:70 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-04-2025 |
Datum publicatie: | 16-04-2025 |
Zaaknummer(s): | C2024/2546 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een vaatchirurg. Klager heeft na een ongeval in 2002 klachten aan zijn linker onderbeen waarvan hij veel beperkingen ondervindt. Klager werd door de huisarts in 2018 verwezen naar de vaatchirurg. De vaatchirurg heeft klager meerdere keren gesproken en aanvullend onderzoek laten verrichten. In 2022 werd klager weer door de huisarts naar de vaatchirurg verwezen, dit keer in verband met een nieuwe spatader op zijn been. De vaatchirurg heeft onderzoek verricht en klager op zijn verzoek doorverwezen naar een ander ziekenhuis. Klager verwijt de vaatchirurg onder meer dat hij ten onrechte de diagnose posttrombotisch syndroom (PTS) niet met hem heeft besproken en hiervoor geen doorverwijzing heeft gegeven. Daarnaast verwijt klager de vaatchirurg dat hij op basis van alleen een echo een verkeerde diagnose zou hebben gesteld als klager niet had aangedrongen op een MRI. Tot slot stelt klager dat de vaatchirurg hem onheus heeft bejegend. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2024/2546 van:
A., wonende te B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. E. Diesfeldt,
tegen
C., vaatchirurg, (destijds) werkzaam te B.,
beklaagde in beide instanties,
gemachtigde: mr. A.W. Hielkema.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 30 november 2023 bij het Regionaal Tuchtcollege te
Zwolle tegen C. - hierna de vaatchirurg - een klacht ingediend. Bij beslissing van
12 juli 2024, onder nummer Z2023/6682 heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond
verklaard.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De vaatchirurg heeft een
verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is behandeld op de terechtzitting van 24 maart 2025. Klager is daar verschenen,
bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook de vaatchirurg was aanwezig, bijgestaan door
zijn gemachtigde.
De gemachtigde van klager heeft de standpunten van klager toegelicht aan de hand
van spreekaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen
ten grondslag gelegd.
“1. De zaak in het kort
1.1 Klager heeft na een ongeval in 2002 klachten aan zijn linker onderbeen waarvan
hij veel beperkingen ondervindt. Klager werd door de huisarts in 2018 verwezen naar
de vaatchirurg. De vaatchirurg heeft klager meerdere keren gesproken en aanvullend
onderzoek laten verrichten. In 2022 werd klager weer door de huisarts naar de vaatchirurg
verwezen, dit keer in verband met een nieuwe spatader op zijn been. De vaatchirurg
heeft onderzoek verricht en klager op zijn verzoek doorverwezen naar een ander ziekenhuis.
Klager verwijt de vaatchirurg onder meer dat hij ten onrechte de diagnose posttrombotisch
syndroom (PTS) niet met hem heeft besproken en hiervoor geen doorverwijzing heeft
gegeven. Daarnaast verwijt klager de vaatchirurg dat hij op basis van alleen een echo
een verkeerde diagnose zou hebben gesteld als klager niet had aangedrongen op een
MRI. Tot slot stelt klager dat de vaatchirurg hem onheus heeft bejegend. De vaatchirurg
stelt zich op het standpunt dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
1.2 Het college komt tot het oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is. ‘Kennelijk’
betekent dat het niet nodig is om nog vragen aan de partijen te stellen en dat duidelijk
is dat de klacht niet gegrond kan worden verklaard. Hierna licht het college toe hoe
het tot deze beslissing is gekomen.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 30 november 2023;
- een aanvulling op het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 4 december 2023;
- het verweerschrift met de bijlagen;
- een aanvulling op het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 14 februari
2024;
- de e-mail van klager van 4 april 2024, met reactie op het verweerschrift en
aanvullende stukken;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 4 april 2024;
- een e-mail van klager van 8 april 2024;
- de e-mail van klager van 24 april 2024, met reactie op het proces-verbaal;
- het aanvullende verweerschrift, ontvangen op 7 mei 2024.
2.2 Het college heeft deze klacht in raadkamer behandeld. Dit betekent dat het
college de zaak beoordeeld heeft op basis van de stukken, zonder dat de partijen daarbij
aanwezig waren.
3. De feiten
3.1 Klager is door de huisarts bij verwijsbrief van 2 februari 2018 verwezen
naar heelkunde. De vraagstelling was (alle citaten opgenomen inclusief eventuele taal-
en spellingsfouten):
“Dhr heeft een gehavend linker been. Eerst een groot trauma in K. met later nog
een DVT. Nu recent een grote tromboflebitis en eerder notitie dat er sprake zou zijn
van een Media Sclerose thv de enkel.
Kunt u in deze mix van veneuze en arteriele bijzonderheden helpen te differentieren
wat waarvan komt en of bv strippen van de varices kan, als ook inschatten hoe relevant
de genoemde Media Sclerose is?
Zijn hypertensie / DM-II en jicht geven hem een aanzienlijk cardiovasculair risico.”
3.2 Klager sprak met de vaatchirurg op 16 februari 2018. Klager was op dat moment
ook onder behandeling van een dermatoloog in verband met een tromboflebitis en een
doorgemaakte diepe veneuze trombose van zijn linkerbeen uit 2002. De vaatchirurg liet
aanvullend onderzoek doen vanwege ernstige huidafwijkingen en stelde klager voor de
perforerende venae te behandelen met foam.
3.3 Op 28 februari 2018 heeft de behandeling met foam plaatsgevonden door een
collega-vaatchirurg.
3.4 De huisarts verwees klager bij brief van 5 september 2018 weer naar de vaatchirurg.
In de brief, waarin de huisarts verzocht om analyse, behandeling en advies, schreef
zij het volgende:
“Is bij orhtopedie geweest ivm na open crurisfractuur, Deze kan niet meer voor hem
beteken en verwijst naar vaatchirurgie. Is bekend met posttrombotishc syndroom li
na open crurisfractuur. Prim gonartrose, depressie. Loopt bij interne ivm forse ven
insuff. Leverenzum afw, DM type 2, DVT in vg, jicht.”
3.5 In de periode vanaf 15 oktober 2018 tot en met mei 2019 zag de vaatchirurg
klager diverse keren op consult en behandelde klager met foam en verwijderde een ader
uit het bovenbeen. De vaatchirurg heeft daarvan voortgangsverslagen gemaakt. Op 6
mei 2019 zag de vaatchirurg klager en onderzocht hem opnieuw. In het dossier noteerde
hij onder meer: “geen opties voor posttrombotisch syndroom anders dan steunkous”.
3.6 In 2022 werd klager weer door zijn huisarts naar de vaatchirurg verwezen,
dit keer voor een nieuwe spatader op zijn linkerbeen. Bij onderzoek op 7 februari
2022 vielen niet eerder geconstateerde aderen op het schaambeen op. De vaatchirurg
deed een duplex onderzoek en uit het MRI-onderzoek van de onderbuik bleek het bekkenbloedvat
van het linkerbeen dicht te zitten. De vaatchirurg besprak met klager de opties. Klager
had een wens voor behandeling in het D. De vaatchirurg besprak de situatie van klager
op
3 maart 2022 in het MDO en de conclusie was conservatief te blijven en anders verwijzen
naar het ziekenhuis E. te F. Op 18 maart 2022 schreef de vaatchirurg een verwijsbrief
naar het D. Op verzoek van klager maakte de vaatchirurg op 11 mei 2022 na telefonisch
onderhoud ook een verwijzing naar het ziekenhuis in G., omdat klager in H. niet behandeld
zou worden. De vaatchirurg noteerde:
“met enige tegenzin vanwege overdadige medische consumptie wil ik de collegae in
G. vragen hem op te roepen indien zij mogelijkheiden zien hem te behandelen ivm zijn
posttrombotisch syndroom.”
Later die dag belde de vaatchirurg klager nog op om excuses aan te bieden voor zijn
chagrijnige gedrag en klager te feliciteren met zijn verjaardag.
3.7 Op 21 juli 2022 liet het I. te G. weten klager te adviseren conservatief
te behandelen.
4. De klacht en de reactie van de vaatchirurg
4.1 Klager verwijt de vaatchirurg dat hij:
a) onvoldoende heeft gecommuniceerd en onjuiste informatie heeft verstrekt;
b) op basis van een echo onderzoek een verkeerde diagnose heeft gesteld. De vaatchirurg
had een MRI-scan moeten doen op eigen initiatief;
c) ten onrechte geen doorverwijzing voor PTS heeft gegeven;
d) klager onheus heeft bejegend door in de brief aan de huisarts te spreken over
‘overdadige medische consumptie’.
4.2 De vaatchirurg heeft het college gevraagd de klacht ongegrond te verklaren.
Allereerst bestrijdt de vaatchirurg dat met klager nooit de vermelding PTS is besproken
en klager pas op 17 maart 2022 bekend is geworden met die diagnose. Ten tweede is
in overleg met klager besloten tot een MRI. Klager is verder tweemaal doorverwezen,
eerst naar het D. en daarna naar het I. Tot slot stelt de vaatchirurg dat hij terecht
de huisarts op de hoogte heeft gebracht van een ruime medische vraag door klager.
Voor zijn houding tijdens het telefonische contact met klager op 11 mei 2022 heeft
de vaatchirurg zijn excuses aangeboden.
4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
De criteria voor de beoordeling
5.1 De vraag is of de vaatchirurg de zorg heeft verleend die van hem verwacht
mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende vaatchirurg.
Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de vaatchirurg geldende beroepsnormen
en andere professionele standaarden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de
stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en hetgeen
toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Dat betekent
dat achteraf verkregen kennis en wetenschap, evenals het verdere beloop, buiten beschouwing
moet worden gelaten, omdat de vaatchirurg die wetenschap op het moment van zijn handelen
ook niet had. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet genoeg
voor een tuchtrechtelijk verwijt. Verder geldt het uitgangspunt dat zorgverleners
alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun eigen handelen.
5.2 Het college oordeelt dat de vaatchirurg niet tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld en zal dat hierna verder uitleggen.
Klachtonderdeel a) Onvoldoende communicatie en onjuiste informatie
5.3 Klager stelt dat de vermelding PTS weliswaar is vastgelegd in zijn dossier,
maar ten onrechte nooit met hem is besproken. Ook in de brief aan de huisarts van
15 mei 2019 is de diagnose PTS niet genoemd. Verweerder stelt zich op het standpunt
dat hij alle informatie over de bevindingen, uitslagen en het voorgestelde beleid
op een goede en begrijpelijke wijze met klager heeft besproken.
5.4 Het college stelt voorop dat bij de beoordeling de informatie uit 2023 buiten
beschouwing blijft, nu dit geen informatie betreft die bij verweerder bekend was op
het moment van handelen. Uit de stukken voorafgaande aan het handelen van verweerder
in 2018 en 2022 blijkt als volgt. In de verwijsbrief van de huisarts van
2 februari 2018 staat vermeld dat klager vanaf het ongeval in 2002 bekend was met
diep veneuze trombose en ook met de diagnose trombose in zijn linkerbeen. In de verwijsbrief
van de huisarts van
5 september 2018 staat vermeld dat klager bekend is met posttrombotisch syndroom
en verzoekt de huisarts om analyse, behandeling en advies. In de verwijsbrief van
21 januari 2022 (met verweerder als voorkeursspecialist) verzoekt de huisarts om
beoordeling van een spatader bij de linker lies uitlopend naar de buikwand, met een
ongewoon beloop. De verwijzingen van de huisarts aan Heelkunde waren dus, zowel in
2018 als in 2022, erop gericht om de klachten die samenhingen met de trombose te onderzoeken
en waar mogelijk te reduceren. Gelet op de onderzoeksvragen van de huisarts en de
voortgangsverslagen van verweerder heeft verweerder klager op de juiste manier geïnformeerd
over zijn bevindingen. Naar het oordeel van het college zijn hierbij door verweerder
de verschijnselen van PTS genoemd. Ook indien de term PTS zelf op dat moment niet
letterlijk zou zijn gedeeld met klager, acht het college dat niet tuchtrechtelijk
verwijtbaar. Van belang is immers dat de medische informatie op een begrijpelijke
wijze wordt gecommuniceerd. PTS is, in klagers geval, een verzamelnaam van alle klachten
ten gevolge van een trombosebeen. Voor de vaatchirurg was relevant dat klager klachten
had ten gevolge van een trombosebeen, en deze klachten zijn door de vaatchirurg adequaat
onderzocht en besproken met klager. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel b) Verkeerde diagnose op basis van alleen een echo en niet uit eigen
initiatief MRI-scan aangeboden
5.5 Klager stelt ten aanzien van dit klachtonderdeel dat hij na het duplex onderzoek
vanwege een nieuwe spatader op 9 februari 2022 met de vaatchirurg heeft gesproken
en dat op klagers verzoek een MRI-onderzoek werd gedaan. Op basis van het echo-onderzoek
dat eerder was gedaan wilde de vaatchirurg opereren en de natuurlijke bypass sluiten,
door toedoen van klager is dit voorkomen. Verweerder betwist dat de MRI-scan uitsluitend
op initiatief van klager tot stand is gekomen en dat klager daarmee een verkeerde
diagnose heeft voorkomen. Volgens verweerder is de MRI aangevraagd omdat er een medische
indicatie was en is dit in overleg met klager gedaan.
5.6 Het college stelt allereerst vast dat een echo (duplex) onderzoek het aangewezen
onderzoek is om de spataders in beeld te brengen. Uit het medisch dossier leidt het
college af dat verweerder op 9 februari 2022 aanvullend een MRI-onderzoek van de onderbuik
heeft aangevraagd. Uit dit onderzoek volgde dat het bekkenbloedvat van het linkerbeen
dicht zat. Vast staat, op grond van de stukken, dat verweerder een MRI-onderzoek heeft
aangevraagd. Of dit enkel op verzoek van klager was of op eigen initiatief van de
vaatchirurg, blijkt niet uit het medisch dossier zodat dit niet kan worden vastgesteld.
Dit betekent niet dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder,
maar voordat kan worden beoordeeld of een bepaalde gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar
is, moet eerst worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag kunnen worden
gelegd. Omdat deze feiten niet kunnen worden vastgesteld, kan niet worden geoordeeld
dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt treft en is dit klachtonderdeel ongegrond.
Klachtonderdeel c) Geen doorverwijzing voor PTS
5.7 Ten aanzien van klagers verwijt dat hij ten onrechte niet is doorverwezen
voor zijn klachten, is het college van oordeel dat dit verwijt feitelijke grondslag
mist. Klager zou in eerste instantie conservatief worden behandeld en bij een voorstel
voor een ingreep worden verwezen naar het E. ziekenhuis te F. Vervolgens is klager
op zijn eigen verzoek door verweerder verwezen naar het D. en tot slot naar het I.
Verweerder is meegegaan in de behandelwensen van klager, en heeft zich voldoende voor
hem ingespannen. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel d) Onheuse bejegening
5.8 In de brief aan de huisarts van 11 mei 2022 gebruikt verweerder de term ‘overdadige
medische consumptie’. Volgens klager is hij hierdoor onheus bejegend door verweerder.
Naar het oordeel van het college had de woordkeuze van verweerder in deze specialistenbrief
anders gekund, maar het college acht de term ‘overdadige medische consumptie’, in
het licht van de inhoud en het doel van de brief, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Overigens heeft verweerder op dezelfde dag op eigen initiatief telefonisch contact
met klager gehad, omdat hij zich kon voorstellen dat klager het eerdere gesprek als
‘schurend’ had ervaren en daarvoor zijn excuses aangeboden. Het klachtonderdeel is
ongegrond.
5.9 Gelet op het voorgaande slaagt de stelling van klager dat verweerder zich
niet heeft gehouden aan de KNMG-gedragregels, artseneed en Wet op de Geneeskundige
Behandelovereenkomst, niet.
Slotsom
5.10 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht kennelijk
ongegrond zijn.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
die het Regionaal Tuchtcollege heeft weergegeven in overweging 3. “De feiten” van
de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in
elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klager wil met zijn beroep zijn klacht in volle omvang door het Centraal
Tuchtcollege laten beoordelen. Het beroep van klager strekt ertoe dat het Centraal
Tuchtcollege de klacht alsnog gegrond verklaart.
4.2 De vaatchirurg heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege
om het beroep van klager te verwerpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het
Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat
tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier
is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.4 In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij
heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege
vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 24 maart 2025 is dat debat voortgezet.
4.5 De bespreking van de zaak in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep
heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten
of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.
Dit betekent dat de klacht van klager faalt en het beroep zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door R.C.A.M. Philippart, voorzitter;
T. Dompeling en A.R.O. Mooy, leden-juristen, en M.M. van der Eb en W.P. Zuidema,
leden-beroepsgenoten, bijgestaan door. M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 16 april 2025.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.