ECLI:NL:TGZCTG:2025:62 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2024/2437
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2025:62 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-04-2025 |
Datum publicatie: | 07-04-2025 |
Zaaknummer(s): | C2024/2437 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een huisarts. De huisarts was destijds de huisarts van klager zelf en van klagers’ dochter. De huisarts heeft in 2012 een melding bij het AMK gedaan vanwege een vermoeden van kindermishandeling. Klager verwijt de huisarts – onder meer – dat de melding onterecht was, dat zij aan klager en de dochter geen of onvoldoende zorg heeft gegeven, dat zij zijn gezag over de dochter heeft geschonden en dat zij de eisen van een goede dossiervoering heeft geschonden. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht deels wegens verjaring niet-ontvankelijk, deels gegrond en deels ongegrond. De huisarts krijgt een waarschuwing. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2024/2437 van
A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., huisarts, werkzaam in D., verweerster in beide instanties,
hierna: de huisarts, gemachtigde: mr. drs. E.E. Rippen, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand
te Utrecht.
1. Procesverloop, leeswijzer en oordeel
Klager heeft op 21 september 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege in ’s Hertogenbosch
een door hem als ‘pro forma klaagschrift’ aangeduid stuk ingediend. Op 17 januari
2023 heeft hij een aanvulling op dit stuk ingediend. Het Regionaal Tuchtcollege heeft
in zijn beslissing van 27 maart 2024, onder nummer H2022/4921, klager voor wat betreft
de klachtonderdelen a, b, c en d deels niet ontvankelijk verklaard, klachtonderdeel
d deels gegrond verklaard, de huisarts een waarschuwing opgelegd en de klacht voor
het overige ongegrond verklaard. Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld.
De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege
heeft nadien van klager nog aanvullende stukken ontvangen. De zaak is in beroep tegelijkertijd
maar niet gevoegd met de zaak C2024/2438 behandeld op de openbare zitting van het
Centraal Tuchtcollege van 27 januari 2025. Klager en de huisarts zijn beiden verschenen.
Klager werd bijgestaan door mr. J. Bredius, advocaat, en de huisarts werd bijgestaan
door haar gemachtigde mr. drs. E.E. Rippen, voornoemd. Partijen hebben hun standpunten
op de zitting verder toegelicht. Op 29 januari 2025 heeft het Centraal Tuchtcollege
van klager een stuk ontvangen dat door hem is aangeduid als ‘voorwaardelijk wrakingsverzoek’.
Het Centraal Tuchtcollege heeft dit opgevat als een verzoek om wraking van de voorzitter
van het zittingscollege van 27 januari 2025,
mr. C.H.M. van Altena.
De wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege heeft dit verzoek op 7 februari 2025
op een openbare zitting behandeld. Bij beslissing van 19 februari 2025 heeft de wrakingskamer
van het Centraal Tuchtcollege het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de
behandeling van de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond
ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag
gelegd.
“1. De zaak in het kort
1.1 De huisarts heeft de dochter van klager vanaf haar geboorte in 2012 behandeld.
Klager verwijt de huisarts – kort gezegd – dat zij daarbij onzorgvuldig heeft gehandeld.
De huisarts verzoekt het college de klacht ongegrond te verklaren.
1.2 Het college komt tot het oordeel dat de klachtonderdelen over het medisch
handelen van vóór de datum van 17 januari 2013 zijn verjaard. Wat de periode erna
betreft, is één van de klachtonderdelen deels gegrond. Het college legt de huisarts
de maatregel van waarschuwing op. Hierna licht het college dat toe.
2. De procedure
<…>
3. De feiten
3.1 Op 13 juli 2012 werd de dochter van klager (verder: de dochter) prematuur
geboren. De moeder van de dochter (hierna: de moeder), met wie klager was gehuwd,
had het HELLP-syndroom ontwikkeld waardoor op dat moment een keizersnede nodig was.
3.2 De huisarts was toen samen met een collega werkzaam in een huisartsenpraktijk.
Klager en de moeder waren vanaf 1 augustus 2011 patiënt in deze praktijk van de huisarts
en de collega. Sinds haar geboorte is de dochter daar ook patiënt.
3.3 Op 27 september 2012 heeft klager zich als patiënt in de praktijk van de
huisarts en de collega laten uitschrijven. In het medisch dossier van klager staat
bij die datum opgetekend: “Gaat naar andere huisarts, laat weten wie dat is”. De moeder
en de dochter zijn in de praktijk patiënt gebleven. Op 30 januari 2013 ontving de
nieuwe huisarts van klager het medisch dossier van klager van de praktijk van de huisarts.
3.4 Op 12 november 2012 deed de huisarts een melding bij het advies- en meldpunt
kindermishandeling (hierna: AMK) betreffende de dochter, vanwege een vermoeden van
kindermishandeling in de vorm van emotionele verwaarlozing door klager, waarbij de
veiligheid van de dochter in het geding was. De huisarts had vóórdat zij de AMK-melding
deed informatie ontvangen van een kinderarts, een relatietherapeut en een maatschappelijk
werker.
3.5 Op 28 januari 2013 had de teammanager van Veilig Thuis telefonisch contact
met de huisarts.
3.6 Op 7 februari 2013 stuurde de huisarts aan klager de volgende e-mail (alle
citaten voor zover van belang en letterlijk weergegeven): “(…) Ik zou graag een gesprek
met u willen hebben over de gang van zaken rondom de melding bij het AMK. (…)”. Uiteindelijk
vond het gesprek op 9 april 2013 plaats in aanwezigheid van de vertrouwenspersoon
van klager.
3.7 De kinderrechter heeft op 16 mei 2013 de dochter onder toezicht gesteld.
3.8 Op 17 juli 2013 is de echtscheiding uitgesproken tussen klager en de moeder.
Beide ouders hielden het ouderlijk gezag over de dochter.
3.9 Bij brief van 10 mei 2013 heeft klager een klacht ingediend nadat de Raad
voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) een beschermingsonderzoek had ingesteld
naar aanleiding van de AMK-melding. Bij beslissing van 18 december 2013 verklaarde
de klachtencommissie van de raad de klacht van klager over de melding van het AMK
aan de raad gegrond. De commissie was van oordeel: “dat de raad onzorgvuldig heeft
gehandeld door de startinformatie van het AMK niet op juistheid/ volledigheid dan
wel betrouwbaarheid te onderzoeken.”
3.10 Bij beschikking van 28 april 2014 is de ondertoezichtstelling van de dochter
met instemming van de belanghebbenden verlengd van 16 mei 2014 tot en met
11 juni 2014. Bij beschikking van de kinderrechter van 11 juni 2014 is het verzoek
tot verlenging van de termijn waarvoor de dochter onder toezicht was gesteld, afgewezen.
3.11 Bij e-mail van 22 december 2015 hebben de huisarts en de collega aan klager
het volgende bericht: “(…) Wij zijn bereid om u vanaf heden eenmaal per zes maanden
een afschrift te verstrekken van het dossier van uw dochter. Het is echter niet werkbaar
om na elk contact met uw dochter u daarvan op de hoogte te stellen, dat blijft de
taak van de moeder van [naam dochter].
Hierbij maken wij de afspraak om u per 1 mei een afschrift van het dossier van [naam
dochter] te verstrekken. (…)”
3.12 De collega is inmiddels met pensioen.
4. De klacht en de reactie van de huisarts
4.1 Klager verwijt de huisarts het volgende:
a) De huisarts heeft zonder hoor- en wederhoor en onterecht een AMK-melding betreffende
klager gedaan. Zij is, wat betreft de psychische gesteldheid van klager, buiten haar
expertisegebied getreden en heeft onvoldoende eigenstandig onderzoek gedaan. Ook heeft
de huisarts in het kader van de AMK-melding haar beroepsgeheim geschonden door gegevens
uit te wisselen met de maatschappelijk werker. Zij heeft verder de meldcode ‘Huiselijk
geweld en kindermishandeling’ en het daarin opgenomen stappenplan niet gebruikt. De
informanten die de huisarts heeft genoemd, hebben verklaard dat zij de melding niet
ondersteunen. Ten slotte heeft de huisarts, ook toen het vermoeden van kindermishandeling
onterecht bleek te zijn, niet getracht het contact met klager te normaliseren.
b) De huisarts heeft het gezin van klager in een stressvolle situatie gebracht.
Zij heeft, in de ernstige situatie waarin het gezin van klager zich na de geboorte
van de dochter bevond, geen of onvoldoende zorg aan klager en de dochter gegeven.
Ook op dit punt was er sprake van een gebrek aan expertise van de kant van de huisarts.
Er was verder sprake van een ongelijke behandeling omdat alle aandacht uitging naar
de moeder en niet naar klager. De huisarts heeft zich schuldig gemaakt aan machtsmisbruik
en er is sprake van een onjuiste belangenafweging en van onterechte diagnoses. De
huisarts heeft het recht van de dochter op contact met klager, haar vader, geschonden.
c) De huisarts heeft het gezag van klager over de dochter geschonden. Zij heeft
klager weggestuurd toen zowel de dochter als hijzelf patiënt waren bij de huisarts.
Zij heeft klager ook daarna niet betrokken bij de behandeling van de dochter. Zij
heeft de dochter zonder toestemming van klager doorverwezen naar een specialist. De
huisarts heeft nagelaten om aan klager als wettelijk vertegenwoordiger van de dochter
informatie betreffende de dochter te verstrekken. Klager heeft slechts twee keer een
afschrift ontvangen van het medisch dossier van de dochter. Als klager betrokken was
geweest bij het consult en het voorschrijven van medicatie, had de huisarts kennis
kunnen nemen van de allergie van klager zelf en was een allergische reactie bij de
dochter voor hydrocortisonacetaat mogelijk voorkomen. Ten slotte heeft de huisarts
klager onheus bejegend.
d) De huisarts heeft zowel wat betreft klager als wat betreft de dochter de eisen
van een goede dossiervoering geschonden. Uit het medisch dossier van de dochter blijkt
dat de huisarts ook na de AMK-melding haar beroepsgeheim heeft geschonden. Zij heeft
medische gegevens van de dochter met derden gedeeld. Het is verder onduidelijk of
de huisarts in het medisch dossier van de dochter optreedt als huisarts van moeder
of als huisarts van de dochter. Ook heeft zij het medisch dossier van klager niet
tijdig aan klager verstrekt, maar kreeg hij dit pas vier maanden nadat hij om zijn
medisch dossier had gevraagd.
4.2 De klacht en het verweer worden, voor zover nodig, hieronder verder besproken.
5. De overwegingen van het college
5.1 Het college merkt allereerst op dat het voor klager erg spijtig is dat hij
zijn dochter kort na haar geboorte in 2012 niet of nauwelijks heeft gezien en dat
hij ook daarna aan zijn vaderschap niet de invulling heeft kunnen geven die hij had
gewenst.
5.2 Uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht is of er sprake is van persoonlijke
verwijtbaarheid van de huisarts. Het gaat er dus om of de huisarts de zorg heeft verleend
die van haar mocht worden verwacht. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk
handelende huisarts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de huisarts
geldende beroepsnormen ten tijde van de behandeling en andere professionele standaarden
ten tijde van haar handelen. Verder geldt het uitgangspunt dat zorgverleners alleen
tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor hun eigen handelen.
Ambtshalve beoordeling klachttermijn
5.3 Tijdens de zitting heeft het college de vraag aan de orde gesteld of de klacht
(gedeeltelijk) is verjaard en klager daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Daarop heeft klager bij monde van zijn gemachtigde aangevoerd dat de huisarts niet
het verweer heeft gevoerd dat de klacht zou zijn verjaard en dat het college niet
ambtshalve kan en mag beoordelen of de klacht al dan niet (deels) is verjaard. Het
college verwerpt dit standpunt. Gelet op artikel 65 lid 5 Wet op de beroepen in de
individuele gezondheidszorg (Wet BIG) vervalt de bevoegdheid tot het indienen van
een klaagschrift door verjaring in tien jaren. De tekst van dit artikellid is slechts
voor één uitleg vatbaar; de wetgever heeft hier een fatale termijn in het leven geroepen,
die het college ambtshalve moet beoordelen.
De verjaring
5.4 Het college behandelt nu eerst de kwestie van de verjaring. In artikel 65
lid 5 Wet BIG is een verjaringstermijn opgenomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat
de verjaringstermijn wordt gekoppeld aan de bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift
(Kamerstukken II 1987/88, 19522, 8, p. 14). Klager heeft twee klaagschriften ingediend.
Hij heeft op 21 september 2022 een pro forma-klaagschrift ingediend. In dit stuk zijn
geen concrete klachtonderdelen genoemd. Dit stuk voldoet daardoor niet aan de vereisten
zoals gesteld in artikel 65 lid 2 Wet BIG in samenhang met artikel 4 Tuchtrechtbesluit
Wet BIG.
5.5 Klager heeft op 17 januari 2023 een tweede klaagschrift ingediend. Eerst
in dit tweede klaagschrift heeft klager daadwerkelijk klachtonderdelen benoemd en
onderbouwd. Klager heeft met het indienen van het eerste klaagschrift kennelijk beoogd
de verjaring te stuiten. Het college stelt vast dat de Wet BIG niet voorziet in de
mogelijkheid tot het indienen van een pro forma-klaagschrift. In de recente jurisprudentie,
ook in die van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (verder CTG), is
geen steun te vinden voor het standpunt dat het indienen van een pro forma-klaagschrift
in het tuchtrecht is geaccepteerd. Een klaagschrift moet immers het volgende bevatten:
de klacht, de feiten en de gronden waarop een klacht berust.
5.6 Alleen het tweede klaagschrift dat op 17 januari 2023 is ontvangen, voldoet
aan de eisen in artikel 65 lid 2 Wet BIG in samenhang met artikel 4 Tuchtrechtbesluit
Wet BIG. Dat betekent dat enkel dat klaagschrift kan worden beschouwd als een klaagschrift
in de zin van het tuchtrecht.
5.7 De bevoegdheid tot het indienen van een klaagschrift vervalt na tien jaar
na de dag van het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd. Het college heeft onder
5.3 al geoordeeld dat het hier om een fatale termijn gaat. Deze termijn kan dus niet
worden opgeschort; ook niet wanneer de termijn is overschreden als gevolg van omstandigheden
die buiten de schuld van de klager liggen, zoals klager heeft aangevoerd. De achtergrond
van deze regel is dat het na meer dan tien jaar moeilijk is om nog vast te stellen
wat er precies is gebeurd. Ook vindt de wetgever het niet redelijk dat een zorgverlener
meer dan tien jaar later nog kan worden berecht voor een volgens een klager gemaakte
fout. Nu het onderbouwde klaagschrift op 17 januari 2023 is ingediend, kan uitsluitend
het handelen van de huisarts vanaf 17 januari 2013 worden beoordeeld.
5.8 Voor het handelen dat heeft plaatsgevonden vóór 17 januari 2013 is de klacht
verjaard. In zoverre is klager niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de diverse klachtonderdelen
slechts nog ter beoordeling aan het college voorliggen voor zover zij betrekking hebben
op het handelen van de huisarts vanaf 17 januari 2013.
Klachtonderdeel a) De AMK-melding en het beroepsgeheim in dat verband
5.9 Het merendeel van het handelen dat de huisarts met klachtonderdeel a) wordt
verweten, is van vóór 17 januari 2013 en is dus verjaard. De AMK-melding dateert immers
van 12 november 2012. Met dit klachtonderdeel verwijt klager de huisarts echter ook
dat zij, toen het vermoeden van kindermishandeling onterecht bleek te zijn, niet heeft
getracht het contact met hem te normaliseren. Het college begrijpt dat dit verwijt
van klager niet ziet op de arts-patiënt-relatie, maar op het contact dat de huisarts
met klager als vader van een patiënt van haar had. Dit verwijt ziet dus ook op de
periode vanaf 17 januari 2013 en in zoverre is klager ontvankelijk en moet het klachtonderdeel
worden beoordeeld.
5.10 Vaststaat dat de huisarts klager op 7 februari 2013 heeft uitgenodigd voor
een toelichtend gesprek. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Klager
verwijt de huisarts dat zij is tekortgeschoten bij het voeren van dit gesprek. Hem
werd geen ruimte geboden voor zijn kant van het verhaal. Hij heeft de werkwijze van
de huisarts als zeer subjectief en partijdig ervaren. Naar het oordeel van het college
kan de huisarts echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het verloop
van het bewuste gesprek. Dit gesprek moet namelijk worden gezien in het licht van
de AMK-melding die de huisarts kort daarvoor op 12 november 2012 had gedaan. De AMK-melding
ligt namelijk niet meer ter beoordeling voor. Het was bedoeld ter toelichting van
die melding. Voor zover klager aan de huisarts verwijt dat zij ook daarna niet heeft
geprobeerd het contact met hem te normaliseren, heeft klager zijn verwijt onvoldoende
feitelijk onderbouwd. Klager heeft niet uiteengezet wat de huisarts in zijn ogen dan
wèl had moeten doen en wanneer. Voor zover de klacht, wat betreft klachtonderdeel
a) ontvankelijk is, is deze dan ook ongegrond.
Klachtonderdelen b) en c) De door de huisarts aan klager en de dochter verleende
zorg en het gezag van klager over de dochter
5.11 Het college begrijpt dat dit verwijt ziet op de arts-patiënt-relatie. Voor
zover klager de huisarts verwijt dat zij is tekortgeschoten in de zorgverlening aan
hem, is klager niet-ontvankelijk, omdat het verweten handelen buiten de klachttermijn
valt. Klager heeft zich immers op 27 september 2012 laten uitschrijven als patiënt
in de praktijk van de huisarts en haar collega en heeft daarmee de behandelingsovereenkomst
(zorgrelatie) tussen klager en de huisarts beëindigd. Voor zover klager de huisarts
verwijt dat zij is tekortgeschoten in de zorg voor de dochter en het ouderlijk gezag
van klager over de dochter heeft geschonden, ziet het klachtonderdeel ook op de periode
vanaf 17 januari 2013. In zoverre is klager wel ontvankelijk en moeten de beide klachtonderdelen
worden beoordeeld. Klager heeft aangevoerd dat hij de huisarts meerdere malen nadrukkelijk
heeft verzocht om hem bij de behandeling van de dochter te betrekken, hem te consulteren
en te informeren en dat dat nooit is gebeurd.
5.12 De huisarts heeft daartegen aangevoerd dat zij op advies van een jurist
van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst (hierna:
KNMG) aan klager heeft uitgelegd dat de ouders dit gezamenlijk moesten regelen. Met
klager werd afgesproken dat de informatieverstrekking met betrekking tot bezoeken
van de dochter aan de praktijk de taak van de moeder was. Na elk consult hebben de
huisarts en haar collega de moeder gevraagd om dit door te geven aan klager. De moeder
stuurde vervolgens een kopie van haar e-mails aan klager naar de huisarts en haar
collega. Op deze manier kon de huisarts zien dat klager op de hoogte was van de medische
contacten van de dochter bij de huisarts.
5.13 Naar het oordeel van het college behoefde de huisarts niet zelf actief klager
te raadplegen in verband met de medische situatie van de dochter. Door zich er middels
de e-mails van de moeder van te vergewissen dat klager door de moeder werd geïnformeerd,
heeft de huisarts gehandeld overeenkomstig hetgeen van een redelijk bekwaam huisarts
kon en mocht worden verwacht. Het handelen was ook in de geest van de destijds geldende
‘KNMG-Wegwijzer dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling van minderjarige
kinderen’ uit 2011. Volgens deze wegwijzer hoorde het conflict te liggen waar het
hoort, te weten bij de ouders zelf, omdat de zorg anders onwerkbaar wordt.
5.14 Klager verwijt de huisarts dat hij eerst vanaf 2015 tweemaal het fysieke
medische dossier van de dochter heeft gekregen en dat hij er steeds om heeft moeten
vragen. Het college stelt vast dat de huisarts en haar collega bij e-mail van 22 december
2015 aan klager hebben laten weten dat zij vanaf die datum eenmaal per halfjaar een
afschrift van het dossier van de dochter aan hem zouden verstrekken. Tijdens de zitting
heeft de huisarts ook nog toegelicht dat elk half jaar een fysiek medisch dossier
van de dochter voor klager in de praktijk klaar heeft gelegen. Aangezien het afschrift
op een gegeven moment niet werd opgehaald, achtte de huisarts het daarna niet zinvol
om ieder half jaar ongevraagd weer een afschrift voor klager klaar te leggen. Klager
nam zelf hierover ook geen contact op met de praktijk en in de jaren 2022-2023 heeft
de huisarts het medisch dossier van de dochter aan klager gemaild. Ook was er niet
steeds nieuwe of aanvullende medische informatie in het medisch dossier van de dochter.
Klager heeft dit alles niet of onvoldoende gemotiveerd bestreden. Naar het oordeel
van het college heeft de huisarts hiermee al met al voldoende inspanningen geleverd
om klager kennis te laten nemen van het medisch dossier van de dochter en valt haar
op dit punt geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Voor zover klager heeft aangevoerd
dat de huisarts hem in dit verband onheus heeft bejegend, heeft hij zijn verwijt onvoldoende
feitelijk onderbouwd, zodat het ongegrond is.
5.15 Klager verwijt de huisarts ook dat zij de dochter zonder zijn toestemming
naar een dermatoloog heeft doorverwezen. De huisarts heeft hiertegen ingebracht dat
de verwijzing niet via de huisartsenpraktijk is gelopen. Tegenover deze ontkenning
heeft klager naar het oordeel van het college zijn verwijt onvoldoende feitelijk onderbouwd.
5.16 Klager verwijt de huisarts ten slotte dat zij relatief veel en zware medicatie
aan de dochter heeft voorgeschreven en dat als zij hem van de klachten van de dochter
op de hoogte had gesteld, hij de huisarts had kunnen informeren dat het om een allergische
reactie kon gaan, omdat hij dezelfde klachten had, zodat een allergische reactie bij
de dochter had kunnen worden voorkomen. De huisarts voert daarentegen aan dat zij
de medicijnen heeft voorgeschreven overeenkomstig de geldende richtlijnen en niet
in buitensporige mate. Naar het oordeel van het college heeft klager, wat betreft
de voorgeschreven medicatie, zijn standpunt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Zoals
onder 5.13 en 5.14 overwogen, is het college verder van oordeel dat de huisarts klager
voldoende heeft geconsulteerd en geïnformeerd. Het college heeft dan ook niet kunnen
vaststellen dat de huisarts op dit punt in de zorg voor de dochter is tekortgeschoten.
5.17 Voor zover klager in de klachtonderdelen b) en c) kan worden ontvangen,
zijn deze ongegrond.
Klachtonderdeel d) Het medisch dossier van klager en de dochter en het beroepsgeheim
in dat verband
5.18 Klager heeft toegelicht dat de huisarts de dossiervoering van hem en de
dochter niet op orde had. Het college kan dit klachtonderdeel enkel beoordelen voor
zover het ziet op de periode vanaf 17 januari 2013.
5.19 Uit het medisch dossier van de dochter vanaf 17 januari 2013 kan het college
niet afleiden dat de huisarts haar beroepsgeheim heeft geschonden, noch dat het onduidelijk
is of zij als huisarts van de moeder of van de dochter is opgetreden.
5.20 Wel is het college gebleken dat de dossiervoering van de huisarts incompleet
is. Allereerst blijkt dat de huisarts een telefonisch contact met de teammanager van
Veilig Thuis van 28 januari 2013 niet heeft genoteerd in het medisch dossier van de
dochter. Verder heeft de huisarts in het medisch dossier van de dochter het volgende
opgetekend:
“anamnese
31-01-2013 (naam), arts AMK (telefoonnummer): Graag verwijzing van (naam dochter)
naar afd (naam) van (naam). (…)
Beleid
31-01-2013 ouders vraag ik eerst beide om toestemming, hierna meld ik aan”
Tijdens de zitting heeft de huisarts toegelicht dat zij zonder toestemming van klager
de dochter niet kon verwijzen en dat zij toestemming aan klager zal hebben gevraagd.
Klager heeft dat bestreden. Hij stelt dat hij niet door de huisarts is benaderd om
toestemming te geven. Volgens klager liep de verwijzing van de dochter via de vertrouwensarts.
Het college is van oordeel dat ook hieruit volgt dat de dossiervoering van de huisarts
te wensen overliet. Zij heeft immers de toestemming van klager, die er volgens haar
wel moet zijn geweest, niet in het medisch dossier van de dochter aangetekend. Ook
daarom kan het college niet vaststellen dat de toestemming is gevraagd. In zoverre
is dit klachtonderdeel gegrond.
5.21 Klager verwijt de huisarts dat zijn medisch dossier, toen hij naar een andere
huisarts overstapte, niet tijdig aan hem is verstrekt. Vaststaat dat klager tot 27
september 2012 patiënt is geweest in de praktijk van de huisarts en haar collega en
dat zijn medisch dossier op
30 januari 2013 door de opvolgend huisarts van klager is ontvangen. Uit het medisch
dossier van klager blijkt dat hij, toen hij uit de praktijk van de huisarts en haar
collega vertrok, heeft aangegeven dat hij zou laten weten wie zijn nieuwe huisarts
was. Tijdens de zitting heeft klager aangegeven dat hij de naam van zijn nieuwe huisarts
niet bij de huisarts bekend wilde maken, omdat hij bang was dat informatie over hem
bij een ander bekend zou worden. Het college heeft niet kunnen vaststellen of en zo
ja wanneer klager aan de huisarts heeft laten weten dat het medisch dossier niet naar
de nieuwe huisarts moest worden gestuurd maar dat hij zelf zijn medisch dossier wilde
krijgen. Klager heeft ook niet gesteld dat hij daarom expliciet heeft verzocht. Daarom
moet het ervoor gehouden worden dat klager dat niet aan de huisarts heeft medegedeeld
en dat daarom zijn medisch dossier op 17 januari 2013 nog niet aan de opvolgend huisarts
was overgedragen. Onder die omstandigheden kan het de huisarts niet tuchtrechtelijk
worden verweten dat het medisch dossier van klager eerst op 30 januari 2013 aan hem
is verstrekt. In zoverre is het klachtonderdeel ongegrond.
Slotsom
5.22 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de klachtonderdelen a), b) en c),
voor zover niet verjaard, ongegrond zijn. Klachtonderdeel d) is, voor zover niet verjaard,
deels gegrond.
Maatregel
5.23 Omdat klachtonderdeel d) deels gegrond is, moet het college bepalen of een
maatregel wordt opgelegd en zo ja, welke. Het tuchtrechtelijk verwijt betreft de
onzorgvuldige dossiervoering op het cruciale punt van de benodigde toestemming van
beide gezaghebbende ouders voor doorverwijzing van hun kind. Het college is van oordeel
dat de geconstateerde onzorgvuldigheid ondanks het tijdsverloop van een zodanig gewicht
is dat niet kan worden afgezien van een maatregel. De maatregel van waarschuwing wordt
als passend beschouwd. Een waarschuwing is immers een zakelijke terechtwijzing die
de onjuistheid van een handelwijze naar voren brengt, zonder daarop een stempel van
laakbaarheid te drukken.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met één uitzondering.
Anders dan het Regionaal Tuchtcollege in rechtsoverweging 3.4 van de beslissing heeft
aangenomen, is in de melding van de huisarts bij het AMK niet vermeld dat sprake was
van een vermoeden van emotionele verwaarlozing door klager. Voor het overige kan het
Centraal Tuchtcollege zich vinden in de weergave van de feiten door het Regionaal
Tuchtcollege.
4. Beoordeling van het beroep
Standpunten van partijen
4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege deze beslissing te vernietigen en de zaak ter
verdere behandeling en beoordeling terug te wijzen naar het Regionaal Tuchtcollege.
4.2 De huisarts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt het Centraal
Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen.
De procedure in eerste aanleg
4.3 Klager heeft in beroep aangevoerd dat de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege
niet eerlijk en niet onpartijdig was. Daargelaten dat klager hiervoor geen objectieve
aanknopingspunten heeft aangedragen, is de behandeling bij het Centraal Tuchtcollege
bedoeld om eventuele verzuimen in de behandeling van de klacht bij het Regionaal Tuchtcollege
in beroep te herstellen. Mocht er in de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege sprake
zijn geweest van een onjuiste gang van zaken, dan is dit hersteld door de behandeling
van de zaak in beroep. Klager heeft in beroep opnieuw de gelegenheid gekregen zijn
standpunten zowel schriftelijk als mondeling naar voren te brengen.
Weergave van de klachten
4.4 Klager betoogt dat het Regionaal Tuchtcollege in de beslissing zijn klachten
niet goed heeft weergegeven. Klager heeft in eerste aanleg een veelheid van klachten
naar voren gebracht. Hoewel het de klagende partij is die de klacht formuleert en
presenteert, is het de taak van de tuchtrechter om in de beslissing die klacht zo
nodig tot de kern terug te brengen en de verschillende klachtonderdelen op overzichtelijke
en/of samenvattende wijze te formuleren en samenhangende klachtonderdelen zo nodig
gezamenlijk te behandelen. Op die manier is de beslissing, die in het openbaar wordt
uitgesproken en geanonimiseerd gepubliceerd wordt, voor eenieder die daarvan kennisneemt
begrijpelijk. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht van klager in de beslissing
samengevat tot vier klachtonderdelen. De manier waarop dat is gebeurd doet recht aan
de inhoud van de klachten die klager bij het Regionaal Tuchtcollege heeft ingediend.
Verjaring
4.5 Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat de klacht verjaard is, voor
zover de verweten gedragingen en het verweten nalaten hebben plaatsgevonden vóór 17
januari 2013. Klager is in zoverre in de verschillende klachtonderdelen niet ontvankelijk
verklaard. Klager is het hier niet mee eens en stelt zich op het standpunt dat hij
zijn klaagschrift binnen de verjaringstermijn heeft ingediend.
4.6 Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover als volgt.
In artikel 65, lid 5, Wet BIG, is bepaald dat de bevoegdheid tot het indienen van
een klaagschrift vervalt door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring vangt
aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied. Na
het verstrijken van deze tienjaarstermijn kan een klacht niet meer in behandeling
worden genomen. Het gaat hier om een fatale termijn. Deze termijn kan dus niet worden
opgeschort; ook niet wanneer de termijn is overschreden als gevolg van omstandigheden
die buiten de schuld van de klager liggen. De achtergrond van deze regel is dat het
na meer dan tien jaar moeilijk is om nog vast te stellen wat er precies is gebeurd.
Ook vindt de wetgever het niet redelijk dat een zorgverlener meer dan tien jaar later
nog kan worden berecht voor een volgens een klager gemaakte fout.
4.7 Gelet op de tekst van artikel 65, lid 5, Wet BIG, is duidelijk dat de vraag
of in een concreet geval sprake is van verjaring door de Regionale Tuchtcolleges en
door het Centraal Tuchtcollege ambtshalve moet worden getoetst. Dit betekent dat zij
dit ook moeten doen, als door partijen geen beroep op verjaring wordt gedaan.
4.8 Klager heeft op 21 september 2022 een door hem als ‘pro forma klaagschrift’
geduid stuk ingediend. Hierin is de naam en het BIG-registratienummer van de huisarts
vermeld. Onder het kopje ‘Aan de klacht liggen de volgende feiten ten grondslag’ staat
geschreven: ‘Ik kan de feiten voor deze klacht pas op een later moment in volle omvang
uiteen kan zetten. Deze klacht heeft feitelijke verbanden met de zaken H2022/4871
en H2022/4872.’ Verder staat in dit stuk alleen vermeld dat klager de huisarts verwijt
dat haar bijdrage als huisarts van zijn dochter, zijn gezin en hemzelf in het E.-Ziekenhuis
buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gegaan. Bij dit ‘pro
forma klaagschrift’ zat geen bijlage.
4.9 Uit dit stuk blijkt niet de inhoud van de klacht en evenmin de feiten en
omstandigheden waarop deze klacht is gebaseerd. Zo is niet duidelijk welk verwijt
klager de huisarts maakt, de tijd of periode van het handelen of nalaten van de huisarts
en waaruit dat handelen of nalaten zou hebben bestaan. Dit stuk voldoet dan ook niet
aan de eisen die in artikel 65, tweede lid, Wet BIG, gelezen in samenhang met artikel
4 Tuchtrechtbesluit BIG, aan een klaagschrift worden gesteld.
4.10 Klager heeft op 17 januari 2023 een aanvulling op het stuk van 21 september
2022 ingediend. Klager heeft pas in dit stuk beschreven welke verwijten hij de huisarts
maakt en op welke feiten en omstandigheden hij deze verwijten baseert. Dit stuk voldoet,
anders dan het stuk van 21 september 2022, wel aan de eisen die in de Wet BIG en het
Tuchtrechtbesluit BIG aan een klaagschrift worden gesteld.
4.11 De klacht gaat – onder meer – over de melding die de collega van de huisarts
in november 2012 bij het AMK heeft gedaan. Het stuk van 17 januari 2023 is ruim tien
jaren na deze melding ingediend. Klager heeft het als ‘pro forma klaagschrift’ aangeduide
stuk van 21 september 2022 kennelijk ingediend met als enig doel om de termijn voor
het indienen van een klacht veilig te stellen.
4.12 Het Centraal Tuchtcollege stelt net als het Regionaal Tuchtcollege vast dat
de Wet BIG niet de mogelijkheid biedt om door middel van een als ‘pro forma klaagschrift’
aangeduid stuk als hier aan de orde de verjaringstermijn op te rekken. De door klager
aangehaalde jurisprudentie en artikel 5 Tuchtrechtbesluit BIG leiden het Centraal
Tuchtcollege niet tot een ander oordeel. In deze laatste bepaling is opgenomen dat,
indien het klaagschrift niet voldoet aan artikel 4 van dat besluit, het tuchtcollege
de klager meedeelt, in hoeverre het klaagschrift onvolledig is en hem uitnodigt het
verzuim binnen een bepaalde termijn te herstellen. De secretaris van het Regionaal
Tuchtcollege heeft klager in dit geval ook die mogelijkheid geboden. De mogelijkheid
die het Tuchtrechtbesluit BIG biedt om een klacht aan te vullen neemt niet weg dat
binnen de verjaringstermijn van tien jaar duidelijk moet zijn over welk concreet handelen
of nalaten wordt geklaagd en wanneer dit heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 65,
lid 5, van de Wet BIG vervalt de bevoegdheid immers om dit na verloop van tien jaar
alsnog te doen. Een andere uitleg van de Wet BIG en het Tuchtrechtbesluit BIG zou
betekenen dat de termijn om een klacht in te dienen zou worden opgerekt en langer
dan tien jaar zou worden. Dat is, gelet op de wettekst en de hiervoor onder rechtsoverweging
4.6 beschreven achtergrond van de in de Wet BIG opgenomen verjaringstermijn, niet
de bedoeling. Voor het door klager genoemde artikel 2, lid 2, van het Reglement van
Orde van de Regionale Tuchtcollege geldt hetzelfde.
4.13 Klager betoogt in beroep nog dat de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege
hem pas in de brief van 21 december 2022, dus drie maanden na ontvangst van het ‘pro
forma klaagschrift’, heeft uitgenodigd om de klacht aan te vullen en de feiten en
gronden waarop deze berust te vermelden. Daarmee wordt de ontvankelijkheid van zijn
klacht afhankelijk van de trage verwerkingssnelheid van dat college, aldus klager.
4.14 Het Centraal Tuchtcollege volgt klager niet in dit betoog. Klager heeft
tien jaar lang de mogelijkheid gehad om een klacht in te dienen. Het is aan hem om
deze verjaringstermijn te bewaken, dat is niet de verantwoordelijkheid van het Regionaal
Tuchtcollege. Uit het ‘pro forma klaagschrift’ van 21 september 2022 kan worden afgeleid
dat klager zich ook bewust was van de verjaringstermijn en van het feit dat het ‘pro
forma klaagschrift’ niet aan de eisen voldeed. Hij heeft hierin immers aangegeven
dat hij de feiten voor deze klacht pas op een later moment in volle omvang uiteen
kon zetten. De conclusie is dan ook dat klager door het handelen van de secretaris
van het Regionaal Tuchtcollege niet in zijn rechten is beknot, nog daargelaten dat
de beperking van de bevoegdheid een klaagschrift in te dienen rechtstreeks uit de
wet voortvloeit. Daarbij komt nog dat in dit geval de secretaris niet kon weten dat
de verjaringstermijn een rol speelde, omdat klager in het ‘pro forma klaagschrift’
niet had aangegeven wanneer het handelen waarover hij wilde klagen had plaatsgevonden.
4.15 Uit het vorenstaande volgt dat het Regionaal Tuchtcollege voor de beoordeling
van de vraag of de klacht binnen de verjaringstermijn van tien jaar is ingediend terecht
is uitgegaan van het klaagschrift van 17 januari 2023. Dit betekent dat de klacht
is verjaard, voor zover deze gaat over handelen of nalaten dat vóór 17 januari 2013
heeft plaatsgevonden. Dit geldt onder meer voor de melding bij het AMK van november
2022 en de door de huisarts aan klager zelf tot 27 september 2022 verleende zorg.
Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager dus terecht in de klachtonderdelen a, b, c
en d deels niet ontvankelijk verklaard.
4.16 Het Centraal Tuchtcollege zal hierna inhoudelijk ingaan op de klachtonderdelen
a, b, c en d, voor zover deze niet verjaard zijn.
Klachtonderdeel a: normalisering van het contact
4.17 Klager was vanaf 1 augustus 2011 patiënt in de praktijk van de huisarts.
Op 27 september 2012 heeft hij het vertrouwen in de huisarts opgezegd en heeft hij
zich als patiënt laten uitschrijven. Zijn echtgenote en de dochter zijn in de praktijk
patiënt gebleven. Klager verwijt de huisarts dat zij niet heeft geprobeerd het contact
met hem – als vader van een patiënt van haar – te normaliseren en nooit tot een werkbare
situatie heeft willen komen.
4.18 Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover dat uit de stukken en uit dat
wat op de zitting door partijen is gezegd naar voren komt dat na 17 januari 2013 nog
steeds sprake was van een zeer gecompliceerde situatie. Er waren veel hulpverleners
bij klager en zijn gezin betrokken dan wel betrokken geweest en verschillende van
hen hadden hun zorgen geuit over de thuissituatie van klager. De communicatie tussen
klager en zijn echtgenote, tussen klager en de hulpverleners en tussen de hulpverleners
onderling verliep steeds erg moeizaam. De huisarts heeft klager op 7 februari 2013
uitgenodigd voor een gesprek, primair om haar redenen voor de AMK melding van november
2012 toe te lichten. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. Klager heeft
de houding van de huisarts toen als subjectief en partijdig ervaren. Omgekeerd kwam
klager op de huisarts in het contact over als erg dwingend en regelmatig zeer bedreigend.
4.19 In het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden, is voldoende aannemelijk
dat de huisarts zich voldoende heeft ingespannen om de relatie met klager als vader
van een patiënt van haar werkbaar te houden. Van de huisarts kon in dit geval niet
worden verlangd dat zij, zoals klager betoogt, opnieuw een gesprek met klager zou
initiëren, dit keer toegespitst op de onderlinge verhoudingen.
Klachtonderdeel b en c: de communicatie vanuit de huisarts richting klager en het
ouderlijk gezag van klager
4.20 Klager heeft ook aangevoerd dat hij de huisarts meermalen – onder meer op
28 oktober 2012 – nadrukkelijk heeft verzocht om hem bij de behandeling van de dochter
te betrekken, hem te consulteren en te informeren. Hij verwijt haar dat dat nooit
is gebeurd en dat zij nalatig is geweest door hem niet met regelmaat het medisch dossier
van zijn dochter te verstrekken. Ook verwijt klager de huisarts dat zij zonder zijn
toestemming zijn dochter zware medicatie heeft voorgeschreven en naar een specialist
heeft verwezen.
4.21 Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover dat de huisarts in dit geval
niet verplicht was om klager actief te informeren. De huisarts mocht, ook gelet op
de broze relatie met klager, met hem afspreken dat de informatieverstrekking met betrekking
tot bezoeken van de dochter aan de praktijk de taak van de moeder was. Met de moeder
was afgesproken dat zij een kopie van haar e-mails aan klager over de behandeling
van de dochter naar de huisarts zou sturen. De huisarts heeft ook voldoende inspanningen
geleverd om klager kennis te laten nemen van het medisch dossier van zijn dochter.
Zij heeft op enig moment toegezegd dat eenmaal per half jaar aan hem een kopie van
dit dossier zou worden verstrekt. Dit kon hij op de praktijk afhalen. Het feit dat
klager (eens per half jaar) een uur heen en weer moest rijden om dit dossier op te
halen, kan niet onredelijk belastend worden geacht en kan de huisarts ook niet worden
verweten. In latere jaren, toen dit veilig kon gebeuren, is het medisch dossier door
de praktijk aan klager gemaild. Van klager had verder mogen worden verwacht dat, als
hij geen bericht ontving van de praktijk over het medisch dossier van zijn dochter,
hij hier zelf bij de praktijk naar zou informeren. Dat hij dat heeft gedaan, zoals
hij stelt, heeft klager onvoldoende aannemelijk gemaakt. De huisarts heeft toegelicht
dat het dossier klaarlag maar niet altijd werd afgehaald.
4.22 Gelet op de beperkte impact van de door de huisarts verrichte medische handelingen
waarvan in het kader van de zorg voor de dochter sprake was, kon de huisarts voorts
afzien van het vragen van toestemming aan klager voor deze handelingen. Het Centraal
Tuchtcollege acht het daarbij op grond van het verweer van de huisarts aannemelijk
dat zij niet verantwoordelijk was voor de doorverwijzing naar de dermatoloog. Het
is verder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de huisarts de dochter van klager één
keer op haar spreekuur heeft gezien toen zij enkel werd begeleid door haar grootmoeder
van moederszijde. Er was sprake van een mogelijke allergische reactie bij de dochter
en de moeder was kennelijk niet in staat om met de dochter naar het spreekuur te komen.
4.23 Al met al, heeft het Regionaal Tuchtcollege terecht geconcludeerd dat het
handelen van de huisarts in elk geval in de geest was van de destijds geldende ‘KNMG-Wegwijzer
dubbele toestemming gezagdragende ouders voor behandeling van minderjarige kinderen’
uit 2011. Het Centraal Tuchtcollege is het eens met de overwegingen 5.12 tot en met
5.16 van de beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze integraal over.
Klachtonderdeel d: het medisch dossier van klager en van de dochter en het beroepsgeheim
4.24 Klager betoogt in beroep dat het Regionaal Tuchtcollege enkel op één punt
heeft geoordeeld dat de dossiervoering van de huisarts te wensen overliet. Volgens
hem zijn er echter veel andere punten waaruit de onzorgvuldige dossiervoering blijkt
en heeft dat college die ten onrechte onbesproken gelaten. Het Centraal Tuchtcollege
overweegt hierover dat klachtonderdeel d voor wat betreft de dossiervoering gegrond
is verklaard en dat in verband hiermee aan de huisarts een maatregel is opgelegd.
Gelet op artikel 73, eerste lid, onder a, Wet BIG, kan klager het oordeel over de
dossiervoering in beroep dan ook niet opnieuw ter discussie stellen.
4.25 Het Centraal Tuchtcollege kan net zomin als het Regionaal Tuchtcollege uit
het medisch dossier van de dochter vanaf 17 januari 2013 afleiden dat de huisarts
haar beroepsgeheim heeft geschonden.
4.26 Tot slot verwijt klager de huisarts dat zijn medisch dossier, toen hij naar
een andere huisarts overstapte, niet tijdig aan hem is verstrekt. Vast staat dat klager
op 27 september 2012 bij de praktijk van de huisarts is weggegaan en dat zijn medisch
dossier op 30 januari 2013 door een collega van de huisarts persoonlijk bij de nieuwe
huisarts van klager is afgegeven. Partijen verschillen van mening over de vraag of
en zo ja wanneer klager aan de huisarts heeft laten weten dat het medisch dossier
niet naar de nieuwe huisarts moest worden gestuurd, maar dat hij zelf zijn medisch
dossier wilde krijgen. Het Centraal Tuchtcollege kan nu, twaalf jaar later, niet meer
vaststellen wat de feitelijke gang van zaken toen is geweest. Dit betekent dat ook
niet kan worden vastgesteld dat de huisarts ter zake een tuchtrechtelijk verwijt kan
worden gemaakt.
Conclusie
4.27 Het Centraal Tuchtcollege komt tot de conclusie dat het Regionaal Tuchtcollege
de klachtonderdelen a, b, c en d, voor zover niet verjaard en voor zover ongegrond
verklaard, terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
Verzoek om terugwijzing
4.28 Klager verzoekt het Centraal Tuchtcollege om de zaak ter verdere behandeling
en beoordeling terug te wijzen naar het Regionaal Tuchtcollege. Gelet op de hiervoor
weergegeven conclusie over het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en op dat wat
in rechtsoverweging 4.3 is overwogen, ziet het Centraal Tuchtcollege daarvoor echter
geen aanleiding. Dit college zal daarom het verzoek om terugwijzing afwijzen en het
beroep verwerpen.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
verstaat dat de aan de huisarts opgelegde maatregel van waarschuwing gehandhaafd
blijft;
wijst het verzoek om terugwijzing van de zaak naar het Regionaal Tuchtcollege af;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG geanonimiseerd zal
worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift
voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek
tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; E.F. Lagerwerf Vergunst
en H. de Hek, leden-juristen en D. Coppoolse en M.K. Dees, leden-beroepsgenoten,
bijgestaan door E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 7 april 2025.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.