ECLI:NL:TGZCTG:2025:48 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2024/2327

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2025:48
Datum uitspraak: 02-04-2025
Datum publicatie: 02-04-2025
Zaaknummer(s): C2024/2327
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een bedrijfsarts. Klaagster heeft in 2021 drie consulten gehad (waarvan één telefonisch) bij de bedrijfsarts in verband met fysieke en mentale klachten, waarvoor zij zich ziek had gemeld bij haar werkgever. Naast de consulten is er ook contact geweest via e-mail. Klaagster verwijt de bedrijfsarts - samengevat - dat zijn verslaglegging onvolledig en/of onjuist is en dat hij zich onbetrouwbaar opgesteld heeft. Ook heeft hij volgens klaagster in diverse opzichten onprofessioneel gehandeld en voldoet zijn klachtenprocedure niet aan de eisen die daarvoor gelden. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond. Klaagster is van die beslissing in beroep gekomen. Het Centraal Tuchtcollege verklaart het beroep deels gegrond en legt aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping op.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2024/2327 van:
A., wonende te B.,
appellante, klaagster in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. I. de Vries,
tegen
C., bedrijfsarts, destijds werkzaam te D.,
beklaagde in beide instanties,
gemachtigde: P. Willems.
1. Verloop van de procedure, leeswijzer en oordeel
A. - hierna klaagster - heeft op 7 juli 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen C. - hierna de bedrijfsarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van
11 december 2023, onder nummer Z2022/4532 heeft dat College de klacht ongegrond verklaard.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is op de terechtzitting van 29 januari 2025 behandeld. Klaagster is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook de bedrijfsarts was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Mr. de Vries heeft de standpunten van klaagster toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep gedeeltelijk gegrond verklaren, omdat het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel komt dat de klachtonderdelen a., b. en d. gegrond zijn. Het Centraal Tuchtcollege zal aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping opleggen.
Het Centraal Tuchtcollege herhaalt eerste de inhoud van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in punt 2. van deze uitspraak. Vanaf overweging 3. legt het Centraal Tuchtcollege uit hoe het tot zijn beslissing is gekomen.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende feiten en overwegingen ten grondslag gelegd.

“1. De zaak in het kort
1.1 Klaagster heeft in 2021 drie consulten gehad (waarvan één telefonisch) bij de bedrijfsarts in verband met fysieke en mentale klachten, waarvoor zij zich ziek had gemeld bij haar werkgever. Naast de consulten is er ook contact geweest via e-mail. Klaagster verwijt de bedrijfsarts – samengevat – dat zijn verslaglegging onvolledig en/of onjuist is en dat hij zich onbetrouwbaar opgesteld heeft. Ook heeft hij volgens klaagster in diverse opzichten onprofessioneel gehandeld en voldoet zijn klachtenprocedure niet aan de eisen die daarvoor gelden.
1.2 Het college komt tot het oordeel dat de bedrijfsarts niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Hierna licht het college dat toe.
2. De procedure
2.1 Het college heeft de volgende stukken ontvangen:
- het klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 7 juli 2022;
- het verweerschrift;
- een aanvullend verweerschrift;
- aanvullende stukken, ingediend door klaagster;
- het proces-verbaal van het op 9 november 2022 gehouden mondelinge vooronderzoek.
2.2 De zaak is behandeld op de openbare zitting van 3 november 2023. De partijen zijn verschenen. De partijen hebben hun standpunten mondeling toegelicht. Klaagster heeft daarbij pleitnotities voorgelezen en aan het college en de andere partij overhandigd.
3. De feiten
3.1 Klaagster heeft een arbeidsovereenkomst voor zestien uren bij een oogkliniek in E. In 2021 heeft zij zich in verband met persoonlijke omstandigheden ziekgemeld. Haar werkgever schakelde de bedrijfsarts in voor een advies. Op 22 februari 2021 vond het eerste consult plaats. De bedrijfsarts noteerde hierover onder meer het volgende (citaten zijn overgenomen inclusief eventuele type- en taalfouten):
“Op basis van mijn onderzoek kom ik tot de conclusie dat er bij [naam klaagster] sprake is van spanningsklachten echter geen ziekte of gebrek. Dat betekent dat zij belastbaar is in een werksituatie ook in de maatstaf (het eigen werk). (…)”
Klaagster vroeg na afloop van het consult voor 50% onbetaald verlof aan en de werkgever ging hiermee akkoord.
3.2 Klaagster werd op 18 maart 2021 onderzocht door de cardioloog vanwege hartoverslagen. Hierover heeft de cardioloog het volgende genoteerd:
“Conclusie
Palpitaties bij patiënte positief familiaire geschiedenis voor CVZ. Licht afwijkend repolarisatie inferolateraal. Normaal echocardiogram. In het lab hoge cholesterol bij hoge HDL, gunstig profiel.
Beleid
Patiënt gesproken over uitslag van holter. Gerustgesteld. Meer balans en minder stress, waarschijnlijk ook menopauze. Eventueel Bisoprolol proberen op proef.”
Klaagster meldde zich op 22 maart 2021 voor 50% ziek.
3.3 Klaagsters manager vroeg een tweede consult bij de bedrijfsarts aan. Dat consult vond plaats op 12 april 2021. Op 21 april 2021 heeft de bedrijfsarts hiervan een verslag opgemaakt. Hierin vermeldt hij onder andere het volgende:
“Omdat ik op het spreekuur geen duidelijk beeld kon krijgen van de ernst van het ziektebeeld en de eventuele daaruit voortvloeiende beperkingen, heb ik met toestemming van [naam klaagster] informatie opgevraagd bij de huisarts. Tot aan het moment dat ik de informatie zou krijgen adviseerde ik dat [naam klaagster] in plaats van 2 dagen, 1 dag bij [naam werkgever] zou werken. Dit omwille van de zorgvuldigheid en het uitsluiten van eventuele risico’s bij de aanwezigheid van een ernstige aandoening. Uit het (beperkte) onderzoek dat ik deed leek het mij dat er sprake was van een ernstige aandoening.
Ik heb de informatie die ik kreeg van de huisarts met daarbij het medisch verslag van de cardioloog bestudeerd en dat met [naam klaagster] besproken. Op basis daarvan is mijn conclusie dat er lichte afwijkingen zijn vastgesteld. Deze zijn echter niet zodanig dat daarvoor op welke wijze dan ook behandeling voor geïndiceerd is. Mijn conclusie is daarom dat de klachten worden veroorzaakt door spanningen, dus een spanningsklachten. (…)
Re-integratiemogelijkheden: Er is bij [naam klaagster] geen sprake van ziekte of gebrek of in ieder geen zodanige mate van ziekte of gebrek dat daarmee de maatstaf niet verricht zou kunnen worden. Er is geen bezwaar tegen 20 uur werken per week in het eigen werk (…).”
3.4 Op 21 april 2021 vond het derde consult plaats, via de telefoon. Volgens klaagster was afgesproken dat de bedrijfsarts pas na haar afspraak bij de huisarts die gepland was op 20 april 2021 medische informatie mocht opvragen. Hij heeft de informatie al op 12 april 2021 opgevraagd. Klaagster heeft de indruk dat de bedrijfsarts tijdens dit telefonisch consult niet beschikte over wat er uit het huisartsenconsult op 20 april 2021 was gekomen. De bedrijfsarts gaf in dit gesprek aan dat hij klaagster per direct beter verklaarde voor twee volle werkdagen. Voor het geval klaagster het er niet mee eens zou zijn, kon ze wat de bedrijfsarts betreft een deskundigenoordeel aanvragen. De bedrijfsarts ontving later nog de meest recente medische informatie van de huisarts, wat echter niet leidde tot een herziening van zijn oordeel.
3.5 Klaagster vroeg via haar werkgever een second opinion aan. De bedrijfsarts stelde de vragen op voor zijn collega die de second opinion zou gaan doen en gaf hem enige informatie over de voormalige werksituatie van klaagster. Volgens klaagster klopte de informatie niet en zij wilde een klacht tegen de bedrijfsarts gaan indienen. Hierover hebben beiden e-mailcontact met elkaar gehad dat steeds onplezieriger van karakter werd. Op 15 oktober 2021 schreef de bedrijfsarts dat hij geen contact met meer klaagster wenste en haar wel bij het tuchtcollege zou zien. Klaagster had de bedrijfsarts eerder die dag bericht een klacht bij het tuchtcollege tegen hem te zullen indienen.
4. De klacht en de reactie van de bedrijfsarts
4.1 Volgens klaagster heeft de bedrijfsarts onzorgvuldig en onjuist gehandeld, omdat:
a. hij klaagsters gezondheidsklachten niet serieus heeft genomen en deze onjuist heeft beoordeeld;
b. zijn verslaglegging op een aantal punten onjuist en onvolledig is:
- de bedrijfsarts heeft aangegeven dat hij op het spreekuur van 12 april 2021 geen duidelijkheid kon krijgen over de ernst van klaagsters ziektebeeld. Dat is niet juist. Hij had na klaagsters ziekmelding op 22 maart 2021 al op 6 april 2021, en dus zes dagen eerder dan het spreekuur, besloten om medische informatie op te vragen zonder iets te weten over het ziektebeeld;
- in zijn verslag meldt de bedrijfsarts dat hij klaagster adviseerde om in plaats van twee dagen, één dag te gaan werken bij haar werkgever. Dat is volgens klaagster niet juist, zij heeft geen advies van de bedrijfsarts gekregen en haar werkgever ook niet;
- in de terugkoppeling aan de huisarts van het spreekuur van 12 april 2021 meldt de bedrijfsarts een ander ziektebeeld dan in het verslag van dit spreekuur;
- de bedrijfsarts heeft de eerder bij de huisarts opgevraagde medische info (diagnose, onderzoeksgegevens en behandelingsplan) niet afgewacht alvorens met zijn conclusie/advies te komen in zijn afsluitende telefoongesprek en spreekuurverslag van 21 april 2021;
c. de bedrijfsarts onbetrouwbaar is. Daartoe voert klaagster aan:
- hij heeft tijdens het consult op 21 april 2021 de waarheid over het ontvangen en ontbreken van klaagsters medische gegevens verzwegen en klaagster misleid: op 22 april 2021 heeft de bedrijfsarts de informatie van klaagsters huisarts over het consult van 20 april 2021 ontvangen maar daarvoor al, op 21 april 2021, mailde hij klaagster dat hij de informatie van de huisarts binnen had. Die laatste informatie had hij toen nog helemaal niet;
- de bedrijfsarts heeft een afspraak over toestemming voor het opvragen van klaagsters medische gegevens bij de huisarts geschonden. Bij het ondertekenen van de machtiging voor het opvragen van deze informatie op 12 april 2021 heeft klaagster de voorwaarde gesteld dat de bedrijfsarts klaagsters medische informatie pas na het al geplande huisartsenconsult op 20 april 2021 mocht gaan opvragen (dan zou het zinvoller en completer zijn). De bedrijfsarts heeft echter al op 12 april 2021 de informatie opgevraagd;
- de bedrijfsarts heeft onjuiste gegevens verschaft in de overdracht naar de second opinion arts en bovendien is er sprake van een insinuerende vraagstelling met een valse beschuldiging.
d. de bedrijfsarts onprofessioneel heeft gehandeld:
- de bedrijfsarts wilde de machtiging voor het opvragen van klaagsters medische gegevens in eerste instantie via klaagsters manager regelen: een werkgever kan en mag echter niet betrokken worden bij het opvragen van medische gegevens van een werknemer;
- de bedrijfsarts heeft klaagster onvoldoende begeleiding gegeven in het traject van het deskundigenoordeel bij het UWV; hij heeft in het verzuimproces geen begeleidende, adviserende en actieve rol gespeeld;
- nadat de bedrijfsarts op 22 april 2021 aanvullende informatie van de huisarts had ontvangen, heeft hij zijn advies/verslag van 21 april 2021 niet herzien;
- de bedrijfsarts heeft klaagster zowel verbaal als schriftelijk onheus bejegend. Zijn schrijfstijl in de twee e-mails van 1 oktober 2021 is niet zakelijk, maar beledigend, kleinerend en onfatsoenlijk. Dat geldt ook voor de twee e-mails van 15 oktober 2021. Klaagster voelde zich aangevallen en had het gevoel dat zij iets verkeerd had gedaan.
Daarnaast schreef de bedrijfsarts in een e-mail dat hij wilde aandringen op een klachtindiening zodat hem duidelijk zou worden waar de irritatie zat zodat hij en klaagster er samen iets van kunnen leren. De bedrijfsarts was via de brief van de huisarts van 22 april 2021 en het verslag van de second opinion-arts op de hoogte van de adviezen en klaagsters gezondheidsproblemen. De klacht was derhalve serieus en betrof geen irritatie waarover klaagster iets moest leren;
e. de klachtenprocedure van de bedrijfsarts niet aan de eisen van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg (hierna: Wkkgz) voldoet.
4.2 De bedrijfsarts heeft gereageerd op de klacht en herkent zich er niet in. Hij is van mening dat hij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.3 Het college gaat hierna verder in op de standpunten van partijen.
5.1 De overwegingen van het college
De criteria voor de beoordeling
5.1 De vraag is of de bedrijfsarts de zorg heeft verleend die van hem verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame en redelijk handelende bedrijfsarts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden. Dat een zorgverlener beter anders had kunnen handelen is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt.
Klachtonderdeel a) gezondheidsklachten niet serieus genomen en onjuist beoordeeld
5.2 De bedrijfsarts heeft nadat klaagster zich begin 2021 ziekmeldde wegens persoonlijke omstandigheden driemaal een consult met klaagster gehad. In het eerste consult op 21 februari 2021 onderzocht hij klaagster en concludeerde op basis van het consult dat er bij klaagster weliswaar sprake was van spanningsklachten, maar geen ziekte of gebrek die van invloed was op haar belastbaarheid. Nadat klaagster zich op 22 maart 2021 opnieuw ziekmeldde, vond op 12 april 2021 een tweede consult plaats. Klaagster was kort daarvoor gezien door een cardioloog. De bedrijfsarts vermeldt in zijn verslag dat hij in dit consult geen duidelijk beeld kon krijgen van het ziektebeeld en de eventuele daaruit voortvloeiende beperkingen en derhalve aanleiding zag nadere informatie op te vragen bij de huisarts. Na ontvangst van informatie door de huisarts met het verslag van de cardioloog, waaruit geen ernstige afwijkingen bleken, concludeerde de bedrijfsarts in zijn verslag van 21 april 2021 dat sprake was van spanningsklachten, maar niet van ziekte of gebrek. In het derde telefonische consult op diezelfde datum besprak hij met klaagster dat hij haar geschikt achtte voor haar eigen werkzaamheden en het klaagster, indien zij zich hierin niet kon vinden, vrijstond een deskundigenoordeel aan te vragen. In de aanvullende brief van de huisarts van 22 april 2021 heeft de bedrijfsarts geen aanleiding gezien zijn beoordeling aan te passen.
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken volgt naar het oordeel van het college dat de bedrijfsarts een behoorlijke mate van onderzoek naar de achtergronden van de klachten van klaagster heeft gedaan en tot de conclusie is gekomen dat klaagster weliswaar beperkingen ondervond, maar geen beperkingen uit ziekte of gebrek die maakten dat zij arbeidsongeschikt was. In de kern is het dat wat klaagster toen niet met hem eens was en ook nu ten gronde legt aan haar klacht in deze procedure. Het college is echter van oordeel dat de bedrijfsarts op basis van zijn eigen onderzoek en de door hem opgevraagde medische informatie tot deze beoordeling kon komen. De nagekomen informatie van de huisarts van klaagster heeft de bedrijfsarts niet tot een ander inzicht gebracht, en ook dat acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Een andere weging van de gegeven informatie was denkbaar, maar dat is in deze procedure niet maatgevend. In de vaststelling van eventuele arbeidsongeschiktheid stonden klaagster andere wegen open, en de weg van de second opinion is door haar ook gebruikt.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel b) onjuiste en onvolledige verslaglegging
5.3 Klaagster doelt met dit klachtonderdeel op het verslag dat de bedrijfsarts op 21 april 2021 verzond van het consult op 12 april 2021. Zo beschrijft zij dat verweerder schrijft dat hij tijdens het spreekuur geen duidelijkheid kreeg over haar klachten, maar dat hij al op 6 april 2021 had gevraagd om een machtiging om klaagsters medische gegevens op te vragen. Klaagster is van mening dat het verslag geen juiste en volledige weergave is van hetgeen is besproken. Ook zou in de terugkoppeling aan de huisarts een ander ziektebeeld vermeld staan dan in het verslag.
Het college is van oordeel dat verslaglegging van de bedrijfsarts toereikend is. Het spreekuurverslag bevat de informatie die noodzakelijk is voor het doel waarvoor deze gemaakt wordt, namelijk een beoordeling van de belastbaarheid. Van evidente onjuistheden in de verslaglegging is niet gebleken.
Wel constateert het college dat de bedrijfsarts het spreekuurverslag van het consult op 12 april 2021 pas op 21 april 2021 heeft verzonden. De bedrijfsarts heeft dit ter zitting ook erkend en aangegeven dat tijdige verslaglegging een aandachtspunt voor hem is. Het tijdstip van verzending van het spreekuurverslag is naar het oordeel van het college wel onwenselijk laat, maar nog niet zodanig dat van tuchtrechtelijke verwijtbaarheid moet worden gesproken.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel c) onbetrouwbaar handelen
5.4 Klaagster stelt dat zij tijdens het spreekuur van 12 april 2021 aan het ondertekenen van de medische machtiging de voorwaarde heeft verbonden dat de bedrijfsarts de informatie bij haar huisarts pas ná een reeds gepland huisartsconsult op 20 april 2021 mocht gaan opvragen. Verweerder ontkent het bestaan van een dergelijke afspraak met klaagster.
Het college stelt vast dat op de medische machtiging niets is aangetekend omtrent het bestaan van een dergelijke afspraak: de machtiging bevat uitsluitend de handtekening van klaagster en de bedrijfsarts en datum van ondertekening. Ook overigens blijkt niet van het bestaan van een dergelijke afspraak, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan.
Klaagster stelt dat verweerder afspraken niet zou zijn nagekomen, of klaagster zou hebben misleid. Voor zover klaagster daarmee doelt op het feit dat verweerder tijdens het consult van 21 april 2021 met klaagster heeft gesproken over de informatie uit de brief van de huisarts van 16 april 2021 met daarbij de uitslagen van de cardioloog, zonder in te gaan op hetgeen zij voorafgaand aan het consult met de bedrijfsarts met haar huisarts heeft besproken, kan dat niet opgaan. De bedrijfsarts was niet op de hoogte van dat nadere gesprek met de huisarts. Dit is hem immers pas gebleken nadat de huisarts de bedrijfsarts op 22 april 2021 nog ongevraagd aanvullende informatie had toegezonden. Meer of andere feiten of omstandigheden worden door klaagster niet gesteld.
Ook dit klachtonderdeel is daarmee ongegrond.
Klachtonderdeel d) onprofessioneel handelen
5.5 Het is het college niet gebleken dat de bedrijfsarts in tuchtrechtelijk verwijtbare zin onprofessioneel heeft gehandeld bij de verzuimbegeleiding van klaagster.
Klaagster doelt in dit klachtonderdeel onder meer op de bejegening door de bedrijfsarts tijdens het consult van 21 april 2021, waarbij door hem onder meer een opmerking zou zijn gemaakt in de trant dat klaagster mee zou moeten doen met de loterij, omdat zij dan een miljoen zou kunnen winnen, waarmee haar zorgen zouden zijn opgelost en zij nooit meer zou hoeven werken. De bedrijfsarts heeft ter zitting aangeven dat een dergelijke opmerking in deze context niet zo heeft gemaakt en slechts heeft bedoeld begrip te tonen dat klaagster ondanks de haar belastende persoonlijke omstandigheden als kostwinner geen keuze had en wel moest werken.
Verwijten over de inhoud en wijze van communicatie laten zich moeilijk op hun juistheid beoordelen. De lezing van klaagster en die van de bedrijfsarts over hetgeen is voorgevallen lopen uiteen. Het is vaste rechtspraak dat in een geval als dit, waarbij sprake is van het woord van de één tegen dat van de ander, geen oordeel door het college kan worden gevormd. Aan het woord van de één kan immers niet meer waarde worden gehecht dan aan het woord van de ander. Nu niet kan worden vastgesteld dat de bedrijfsarts klachtwaardig heeft gehandeld door klaagster onheus te bejegenen, is dit deel van de klacht ongegrond.
Het college heeft evenmin vastgesteld dat de toonzetting in de door de bedrijfsarts gevoerde correspondentie onvoldoende professioneel zou zijn.
Klachtonderdeel e) klachtenprocedure voldoet niet aan de eisen
5.6 Klaagster verwijt de bedrijfsarts met zoveel woorden dat zijn klachtenregeling niet voldoet aan de eisen van de Wkkgz. Zij verwijt hem in dit kader geen geschilleninstantie beschikbaar te hebben.
Het college concludeert dat op de Wkkgz op de contacten tussen klaagster en de bedrijfsarts niet van toepassing is. Het college zal dat hierna uitleggen.
De bedrijfsarts is werkzaam als zelfstandig gevestigd bedrijfsarts. Zijn contacten met klaagster vonden plaats in het kader van de verzuimbegeleiding en beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van klaagster na haar ziekmelding bij haar werkgever. Formeel is er dan sprake van een beoordeling van klaagsters gezondheidstoestand ‘in opdracht’ van een derde, in dit geval de werkgever. Op grond van artikel 1, vierde lid, van de Wkkgz is de klachten- en geschillenregeling van de Wkkgz op dergelijke beoordelingen, waaronder de ziekteverzuimbegeleiding, niet van toepassing.
De ziekteverzuimbegeleiding door een bedrijfsarts wordt geregeld in de Arbeidsomstandighedenwet. Deze wet regelt in artikel 14 dat de werkgever zich bij de begeleiding van zieke werknemers verplicht moet laten adviseren door een bedrijfsarts. Artikel 14 lid 2, sub h van de Arbeidsomstandighedenwet stelt dat de bedrijfsarts een adequate procedure dient te hebben voor het afhandelen van klachten. De eisen waaraan deze klachtenregeling moet voldoen worden opgesomd in artikel 2.14 e van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De klachtenregeling van de bedrijfsarts dient op grond van dit besluit voor de werknemer – onder meer – kenbaar te zijn, een beschrijving te bevatten hoe het ontvangen, onderzoeken en beoordelen van de klacht verloopt en hoe een beslissing over de klacht wordt genomen. Het onderzoek dient zorgvuldig te zijn en kan niet plaatsvinden door bij de klacht betrokken personen. Ook moet zijn verzekerd dat eventuele naar aanleiding van de klacht genomen maatregelen worden uitgevoerd.
Het college concludeert dat de klachtenregeling van de bedrijfsarts, waarbij is voorzien door de behandeling van de klacht door een onafhankelijk klachtenfunctionaris, aan de eisen van het Arbeidsomstandighedenbesluit voldoet. Dat de bedrijfsarts, als zelfstandig gevestigd bedrijfsarts, in zijn klachtenregeling niet voorziet in een onafhankelijke geschilleninstantie zoals bedoeld in de Wkkgz is dus niet verwijtbaar.
Klaagster voert ook aan dat de bedrijfsarts, toen zij vroeg om de contactgegevens van zijn klachtenfunctionaris, haar alleen na aandringen diens naam gaf en – na overleg hierover met de klachtenfunctionaris – slechts vroeg om toestemming klaagsters gegevens aan de klachtenfunctionaris door te geven, zodat deze contact met haar op kon nemen. Het college vindt deze handelwijze minder juist: klaagsters standpunt dat zij graag zelf een voor haar geschikt moment wilde kiezen om zelf contact te zoeken met de klachtenfunctionaris is naar het oordeel van het college voorstelbaar en reëel. Het gaat echter te ver de bedrijfsarts hiervan een tuchtrechtelijk verwijt te maken, ook nu deze handelwijze op verzoek van de klachtenfunctionaris zo plaatsvond.
Daarmee is ook dit laatste klachtonderdeel ongegrond
Slotsom
5.7 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen van de klacht ongegrond zijn.
Overweging ten overvloede
5.8 De bedrijfsarts heeft tijdens de procedure aanvankelijk gesteld dat hij niet meer beschikte over zijn aantekeningen omtrent de consulten, omdat klaagster hem zou hebben verzocht deze gegevens te vernietigen. Klaagster heeft ontkend een vernietigingsverzoek te hebben gedaan en gesteld slechts te hebben gevraagd om toezending van haar gegevens. Ter zitting heeft de bedrijfsarts aangegeven dat een en ander toch niet juist was en dat hij nog wel over de aantekeningen van de spreekuurcontacten beschikte, maar deze per abuis had opgeslagen achter het tabblad van een eerder consult met klaagster in 2019. Het college vindt dit slordig en onjuist. Zorgvuldige inrichting en bewaring van het bedrijfsgeneeskundig dossier is van groot belang. Het college wijst er daarbij ook op dat Leidraad Bedrijfsgeneeskundig dossier van de Nederlandse Vereniging van Bedrijfsartsen vermeldt dat een eventueel verzoek tot vernietiging van de verslaglegging in het kader van ziekteverzuimbegeleiding in het algemeen niet kan worden gehonoreerd, omdat de belangen van derden zich daar vaak tegen verzetten. Nu dit, zo heeft klaagster ook ter zitting aangegeven, geen onderdeel uitmaakt van de klacht, is dit niet in de beoordeling van de klachten betrokken. Het college ziet aanleiding om ten behoeve van de praktijk hieraan deze overweging ten overvloede te wijden.
Publicatie
5.9 In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen belang is erin gelegen dat andere bedrijfsartsen mogelijk iets kunnen leren van wat hiervoor onder 5.6 is overwogen aangaande de wettelijke regeling van het klachtrecht voor werknemers bij ziekteverzuimbegeleiding en 5.8 ten aanzien van de bewaarplicht van dossiers. De publicatie zal plaatsvinden zonder vermelding van namen of andere tot personen of instanties herleidbare gegevens.”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten die het Regionaal Tuchtcollege heeft weergegeven in overweging 3. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1 Klaagster is het niet eens met de ongegrondverklaring van haar klacht en heeft van deze beslissing beroep ingesteld. Het beroep van klaagster strekt ertoe dat het Centraal Tuchtcollege de klacht alsnog gegrond verklaart en aan de bedrijfsarts een maatregel oplegt.
4.2 De bedrijfsarts heeft verweer gevoerd. De bedrijfsarts verzoekt het Centraal Tuchtcollege om het beroep van klaagster te verwerpen.
Klachtonderdeel a. gezondheidsklachten niet serieus genomen en onjuist beoordeeld

4.3 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het de taak van de bedrijfsarts is om de belastbaarheid en beperkingen van werknemers te beoordelen. De bedrijfsarts beoordeelt op basis van gesprek(ken) met de werknemer en zorgvuldig onderzoek de medische gronden voor arbeids(on)geschiktheid van de werknemer en geeft vervolgens met de conclusies van zijn bevindingen een aan werknemer en werkgever gelijkluidend advies over de medische belastbaarheid en de medische mogelijkheden tot werkhervatting. Daarnaast is de bedrijfsarts de begeleider van de werknemer.
4.4 In het verslag van het eerste consult heeft de bedrijfsarts onder meer het volgende opgenomen:
“Op 22.02.2021 heb ik A. op het spreekuur gezien. Eerder zag ik haar ook op het spreekuur vanwege een soortgelijk probleem in oktober 2019. A. heeft klachten als gevolg van een belaste thuissituatie die al langere tijd speelt. Onlangs is daar een nieuw life event bijgekomen. Ik heb uitgebreid met A. gesproken en heb een inschatting gemaakt van haar mogelijkheden om balans te houden. A. is kostwinner. Zij heeft een dienstverband van 2 dagen per week. Daarnaast heeft zij nog een ander dienstverband ook voor 2 dagen per week. Eerder kreeg A. in 2019 al zorgverlof. Op basis van mijn onderzoek kom ik tot de conclusie dat er bij A. sprake is van spanningsklachten echter geen ziekte of gebrek. Mijn conclusie is dat er een evenwicht bereikt kan worden, maar dat de manier waarop dat bereikt kan worden bij A. zelf ligt. Zij gaf aan dat zij aankomende weken graag een dag minder wilde werken (onbetaald verlof).”
4.5 Het Centraal Tuchtcollege is op basis van het dossier, het debat tussen partijen en het verslag van het consult van oordeel dat de bedrijfsarts tijdens het eerste consult op 22 februari 2021 de gezondheidsklachten van klaagster voldoende serieus heeft genomen. Hoewel een andere weging van de situatie denkbaar en wellicht beter geweest zou zijn, acht het Centraal Tuchtcollege het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat de bedrijfsarts tot de conclusie kwam dat de (spannings)klachten van klaagster op dat moment niet gezien konden worden als ziekte of gebrek. Dat de bedrijfsarts niet heeft meegewogen dat klaagster na 2019 haar werkuren al had verminderd en dat zij met haar andere werkgever al afspraken had gemaakt om tijdelijk (nog) minder te werken maakt dat niet anders.
4.6 Nadat klaagster zich op 22 maart 2021 opnieuw had ziekgemeld, heeft zij vervolgens op 12 april 2021 een fysiek consult gehad met de bedrijfsarts en op 21 april 2021 een telefonisch consult.
De bedrijfsarts heeft in zijn terugkoppeling van 21 april 2021 geschreven dat de klachten van klaagster werden veroorzaakt door spanningen en dat spanningsklachten geen diagnose zijn. De huisarts van klaagster heeft naar aanleiding van het advies van 21 april 2021 op eigen initiatief op 22 april 2021 een tweede brief aan de bedrijfsarts gestuurd. In deze brief schreef de huisarts, onder meer:
“Klacht en hulpvraag van patiënt naar aanleiding van mijn eerdere brief nog het volgende. De vorige brief ging vooral over hartkloppingen en het bezoek aan de cardioloog.
Er is echter veel meer aan de hand, in die mate met slecht slapen, somberheid, terugkerende gedachtes, herbelevingen, en zeker niet alleen “wat spanningen thuis. (…)
Conclusie/diagnose chronische overbelasting, stemmingsproblematiek, sprake van ptss klachten.”
4.7 Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat een bedrijfsarts een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft bij het beoordelen van de belastbaarheid, maar dat het wel van belang is dat de afwegingen die tot een oordeel van arbeids(on)geschiktheid leiden navolgbaar zijn. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege is dat hier niet het geval. In april 2021 was duidelijk dat het onbetaalde verlof dat klaagster na het consult in februari 2021 had opgenomen, omdat ze fysiek en mentaal niet in staat was om volledig te werken niet had geleid tot een vermindering van haar (fysieke) klachten. Zij was inmiddels onder behandeling bij de praktijkondersteuner GGZ van haar huisarts voor haar depressieve klachten en was doorverwezen naar een cardioloog voor de hartkloppingen waar zij veel last van had.
4.8 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat, ook als deze zorgsignalen de bedrijfsarts hiervoor niet al aanleiding gaven, in ieder geval de inhoud van de tweede brief van de huisarts voor de bedrijfsarts aanleiding had moeten zijn om de belastbaarheid van klaagster opnieuw af te wegen.
De bedrijfsarts lijkt het te hebben miskend dat de situatie van klaagster niet (volledig) te vergelijken was met de situatie in 2019 toen klaagster in verband met de zeer ernstige gezondheidsklachten van haar echtgenoot uitviel en aansluitend zorgverlof had. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege heeft de bedrijfsarts de medische klachten van klaagster onvoldoende serieus genomen. Van de bedrijfsarts had in redelijkheid verwacht mogen worden dat hij in elk geval na de tweede brief van de huisarts opnieuw met klaagster in gesprek zou gaan en/of een nieuwe afweging over de belastbaarheid zou maken. Door dat na te laten, heeft de bedrijfsarts niet aan zijn zorgtaak jegens klaagster voldaan. De verklaring van de bedrijfsarts ter zitting in beroep dat hij eerst met de huisarts in gesprek wilde gaan voordat hij opnieuw met klaagster zou spreken, oordeelt het Centraal Tuchtcollege onvoldoende. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt de afweging dat klaagster belastbaar was om haar werkzaamheden te verrichten dan ook niet navolgbaar. De bedrijfsarts heeft hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
4.9 Het Centraal Tuchtcollege overweegt tot slot dat de bedrijfsarts zich in zijn beoordeling weliswaar mocht beperken tot de vraag of klaagster belastbaar was om haar werkzaamheden bij deze werkgever uit te voeren (en niet rekening hoefde te houden met het feit dat klaagster - in haar conditie - bij een andere werkgever ook (verminderde) werkzaamheden verrichtte), maar ook hiervoor geldt dat de bedrijfsarts zijn afwegingen inzichtelijk moet maken. Dat heeft de bedrijfsarts in de situatie van klaagster nagelaten en dat kan hem worden verweten.
4.10 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de klachtonderdeel a. gegrond is.
Klachtonderdeel b. onjuiste en onvolledige verslaglegging
4.11 Anders dan het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de verslaglegging door de bedrijfsarts onder de maat is. Een spreekuurverslag hoeft geen volledige weergave te zijn van alles wat er tijdens een consult aan de orde is geweest. Het is echter wel van belang dat het verslag voldoende informatie bevat om de afwegingen die in het kader van belastbaarheid zijn gemaakt te kunnen volgen. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege waren de verslagen van de bedrijfsarts te onduidelijk en bevatten deze verslagen te veel onvolkomenheden om de conclusies te kunnen begrijpen. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk in hoeverre de (foutieve en incomplete) vermelding in het verslag van 22 februari 2021 dat klaagster een ander dienstverband voor twee dagen per week heeft van invloed is geweest op de conclusie dat klaagster volledig kon werken. Datzelfde geldt voor de opmerking dat klaagster kostwinner is (terwijl haar echtgenoot ook een inkomen heeft).
Ook zijn de adviezen van 12 april 2021 en 21 april 2021 beide opgenomen in de terugkoppeling van 21 april 2021, waardoor het advies om in afwachting van de informatie van de huisarts één dag per week te werken klaagster niet (tijdig) bereikt heeft. Het Centraal Tuchtcollege acht klachtonderdeel b. dan ook gegrond.
Klachtonderdeel c. onbetrouwbaar handelen
4.12 Het Centraal Tuchtcollege is het bij dit klachtonderdeel eens met de overwegingen en de conclusie van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze over. Het debat tussen partijen in beroep geeft het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding voor aanvullende opmerkingen.
Klachtonderdeel d. de bedrijfsarts heeft niet professioneel gehandeld
4.13 Dit klachtonderdeel ziet in de kern op de bejegening van klaagster door de bedrijfsarts.
4.14 Klaagster voelt zich ernstig gegriefd door de opmerking van de bedrijfsarts dat “met een miljoen op de bank alles is opgelost en je niet meer hoeft te werken.” Klaagster heeft deze opmerking als zeer kwetsend ervaren, omdat zij wel wilde werken, maar daar niet toe in staat was, terwijl de bedrijfsarts de ziekmelding kennelijk interpreteerde als een claim om met behoud van inkomen minder te hoeven werken.
De bedrijfsarts heeft de precieze bewoordingen betwist, maar wel erkend dat hij een opmerking over een miljoen en werken heeft gemaakt. Tijdens de zitting in beroep heeft de bedrijfsarts verklaard dat hij met deze opmerking juist begrip heeft willen tonen voor de situatie van klaagster. De bedrijfsarts had namelijk juist oog voor de moeilijke situatie van klaagster en dat zij moest blijven werken als (mede)kostwinner.
4.15 Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat niet is komen vast te staan wat de bedrijfsarts precies heeft gezegd. Los van de exacte bewoordingen staat voor het Centraal Tuchtcollege op basis van de verklaring van de bedrijfsarts wel vast dat de strekking van de opmerking was dat klaagster niet zou hoeven werken als ze een miljoen had.
Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat deze opmerking, hoe die ook precies bedoeld was, ongepast is en dat de bedrijfsarts met zijn opmerking de professionele grenzen die een behoorlijk beroepsuitoefenaar betaamt niet in acht heeft genomen. De bedrijfsarts begeleidde een kwetsbare vrouw in een moeilijke en afhankelijke situatie. Het had op de weg van de bedrijfsarts gelegen om daarvoor meer oog te hebben en daar ook naar te handelen. Het Centraal Tuchtcollege neemt hierbij in aanmerking dat klaagster juist alles in het werk heeft gesteld om aan het werk te blijven. Het Centraal Tuchtcollege wijst op de omstandigheid dat klaagster vanwege haar privésituatie na 2019 (fors) minder is gaan werken en (op advies van de bedrijfsarts) ook gedurende een periode 50% onbetaald verlof heeft genomen, waardoor zij de overige uren wel kon blijven werken. Onder deze omstandigheden acht het Centraal Tuchtcollege het goed voorstelbaar dat klaagster door de opmerking van de bedrijfsarts ernstig is gegriefd. Daarbij komt dat de huisarts van klaagster in de brief van 22 april 2021 uitdrukkelijk aandacht heeft besteed aan de manier waarop klaagster de opmerking van de bedrijfsarts heeft ervaren. Het Centraal Tuchtcollege acht het onbegrijpelijk dat de bedrijfsarts na het lezen van die brief geen contact heeft gezocht met klaagster om een en ander uit te praten. Het Centraal Tuchtcollege concludeert op grond van het voorgaande dat de bedrijfsarts onprofessioneel heeft gehandeld jegens klaagster en dat dit hem tuchtrechtelijk kan worden verweten. Klachtonderdeel d. is in zoverre gegrond.
4.16 Het Centraal Tuchtcollege is verder van oordeel dat de toon en de schrijfstijl van de bedrijfsarts in verschillende e-mails rondom vragen van klaagster over de klachtenprocedure beneden het niveau zijn dat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam bedrijfsarts mag worden verwacht. Weliswaar vond deze mailwisseling plaats in het kader van een door klaagster voorgenomen klacht, maar dit laat onverlet dat van de bedrijfsarts verwacht had mogen worden dat hij zich professioneel jegens klaagster zou blijven opstellen. Onderdeel van professioneel handelen is openstaan voor een klacht en onverwijlde medewerking aan de (externe) behandeling en afwikkeling daarvan. Ook op dit punt is klachtonderdeel d. dus gegrond.
Klachtonderdeel e. de klachtprocedure voldoet niet aan de vereisten
4.17 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van het aan het Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klachtonderdeel e. en het debat dat partijen daarover bij dat tuchtcollege hebben gevoerd.
4.18 In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 januari 2025 is dat debat voortgezet.
4.19 De bespreking van klachtonderdeel e. in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.
4.20 Dit leidt tot de conclusie dat klachtonderdeel e. ongegrond is en dat het beroep in zoverre zal worden verworpen.
Maatregel
4.21 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klachtonderdelen a., b. en d. gegrond zijn. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de bedrijfsarts ernstig verwijtbaar tuchtrechtelijk is tekortgeschoten in de zorg voor klaagster. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege een maatregel. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt de maatregel van berisping in dit geval passend en geboden. De bedrijfsarts heeft niet alleen de medische situatie van klaagster, ondanks meerdere zorgsignalen, verkeerd ingeschat en beoordeeld, maar hij heeft ook zijn afwegingen onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Daarnaast heeft de bedrijfsarts zich meermalen op onprofessionele wijze jegens klaagster uitgelaten. Het Centraal Tuchtcollege vindt het handelen van de bedrijfsarts laakbaar. Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat de onzorgvuldigheid van zijn handelen inmiddels tot de bedrijfsarts is doorgedrongen. Tijdens de zitting in beroep heeft de bedrijfsarts er ook geen blijk van gegeven dat hij bereid was om te reflecteren op zijn handelen, ook niet na vragen van het Centraal Tuchtcollege. Integendeel, de bedrijfsarts is ook tijdens de zitting in beroep blijven vast houden aan de juistheid van de door hem gevolgde werkwijze. Dit baart het Centraal Tuchtcollege zorgen over de verdere uitoefening van de werkzaamheden van de bedrijfsarts in de toekomst.
Kostenveroordeling
4.22 Klaagster heeft het Centraal Tuchtcollege bij brief van 15 juli 2024 verzocht om de bedrijfsarts te veroordelen in de kosten van de procedure indien de klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard.
4.23 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat in artikel 69 lid 5 juncto artikel 74 lid 2 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) een regeling voor de gemaakte proceskosten is opgenomen. Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd, kan het verzoek worden toegewezen. Klaagster heeft in het verzoek geen bedrag genoemd en heeft de kosten ook niet nader gespecificeerd.
4.24 Het Centraal Tuchtcollege zoekt voor de begroting van de kosten van rechtsbijstand aansluiting bij de Oriëntatiepunten kostenveroordeling tuchtcolleges voor de gezondheidszorg . Namens klaagster is een beroepschrift ingediend. Daaraan wordt 1 punt toegekend. Aan het bijwonen van de zitting op 29 januari 2025 wordt eveneens 1 punt toegekend. De waarde per punt is € 624,-, zodat het totaal neerkomt op € 1.248,-. De vergoeding voor de door klaagster gemaakte reiskosten bedraagt
€ 50,-. Daarnaast zal het door klaagster bij het Centraal Tuchtcollege betaalde griffierecht worden terugbetaald.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep;
verklaart de klachtonderdelen a., b., en d. alsnog gegrond;
legt aan de bedrijfsarts op de maatregel van berisping;
verwerpt het beroep van klaagster ten aanzien van klachtonderdeel c. en e.;
veroordeelt de bedrijfsarts in de hierboven vastgestelde kosten van klaagster van € 1.248,- en € 50,- en veroordeelt hem dit bedrag te voldoen op de bankrekening van de gemachtigde van klaagster binnen een maand nadat deze hem schriftelijk het bankrekeningnummer en de tenaamstelling van de bankrekening waarop dit bedrag kan worden gestort, heeft laten weten;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klaagster het betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 (zegge: vijftig euro) voor de behandeling van de beroepsprocedure vergoedt;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact en het Tijdschrift voor Bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door Z.J. Oosting, voorzitter;
A.S. Gratama en R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en N. Abdoelkariem en
A.H.J.M. Sterk, leden-beroepsgenoten, en bijgestaan door M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 2 april 2025.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.