ECLI:NL:TGZCTG:2025:45 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2023/2082
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2025:45 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-03-2025 |
Datum publicatie: | 17-03-2025 |
Zaaknummer(s): | C2023/2082 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Ongegrond/Afwijzing |
Inhoudsindicatie: | De klacht tegen een gz-psycholoog is verjaard. Klager heeft bij het Regionaal Tuchtcollege een door hem als ‘pro‑forma klaagschrift’ geduid stuk ingediend. Hieruit blijkt niet de inhoud van de klacht en evenmin de feiten en omstandigheden waarop deze klacht is gebaseerd. Vier maanden later heeft hij een aanvulling op dit stuk ingediend. In dit stuk is beschreven welke verwijten klager de gz‑psycholoog maakt en op welke feiten en omstandigheden hij deze verwijten baseert. De voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege oordeelt dat de klacht is ingediend na de verjaringstermijn en verklaart klager niet‑ontvankelijk in de klacht. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager tegen deze beslissing. De Wet BIG biedt niet de mogelijkheid om door middel van een als ‘pro forma klaagschrift’ aangeduid stuk als hier aan de orde de verjaringstermijn op te rekken. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2023/2082 van
A., wonende in B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., gz-psycholoog, destijds werkzaam in D.,
verweerster in beide instanties,
hierna: de gz-psycholoog,
gemachtigde: mr. L. Bartelsman,
advocaat te Amsterdam.
1. Procesverloop
Klager heeft op 12 of 16 september 2022 bij het Regionaal Tuchtcollege te ’s Hertogenbosch
tegen de gz-psycholoog een door hem als ‘pro forma klaagschrift’ aangeduid stuk ingediend.
Op 16 januari 2023 heeft hij per e-mail een aanvulling op dit stuk ingediend. De voorzitter
van het Regionaal Tuchtcollege te ’s Hertogenbosch heeft de klacht bij beslissing
van 17 juli 2023, onder nummer H2022/4872, kennelijk niet ontvankelijk verklaard.
Klager heeft tegen die beslissing op tijd beroep ingesteld. De gz psycholoog heeft
een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft nadien van klager nog aanvullende stukken ontvangen.
Op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege van 29 april 2024 is de behandeling
van de zaak in beroep aangevangen, tegelijkertijd met de behandeling van de zaken
C2023/2081 en C2023/2083. Tijdens die zitting heeft klager de wraking verzocht van
R.C.A.M. Philippart, voorzitter, B.J.M. Frederiks en R.A. van der Pol, leden-juristen.
De wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege heeft dit verzoek op 5 juni 2024 op
een openbare zitting behandeld. Bij beslissing van 3 juli 2024 heeft de wrakingskamer
van het Centraal Tuchtcollege het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de
behandeling van de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich bevond
ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking.
De zaak is vervolgens op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 16 december
2024 behandeld. Om roostertechnische redenen is het lid-jurist R.A. van der Pol vervangen
door het lid-jurist R.H. Zuijderhoudt. Klager en de gz psycholoog waren beiden op
de zitting aanwezig. Klager werd bijgestaan door mr. J. Bredius, de gz psycholoog
werd bijgestaan door mr. L. Bartelsman. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag
gelegd.
“2. De overwegingen
`2.1 De voorzitter wil als eerste zeggen dat het zeer te betreuren is voor klager
dat hij zijn dochter kort na haar geboorte in 2012 niet of nauwelijks heeft gezien
en dat hij zijn vaderschap ook daarna niet heeft kunnen invullen zoals hij dat zou
hebben willen doen.
2.2 De voorzitter moet beoordelen of klager in zijn klacht kan worden ontvangen.
Zij is van oordeel dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk is. Voor die beslissing
is het volgende van belang.
2.3 Klager heeft op 11 september 2022 een pro forma klaagschrift opgemaakt. Dit
klaagschrift is op 16 september bij het college binnengekomen. In dit pro forma klaagschrift
heeft klager het volgende vermeld: ‘Er loopt heden nog een mediation traject met het
ziekenhuis waardoor ik de feiten pas op een later moment in volle omvang uiteen kan
zetten.’ Klager verwijt de GZ-psycholoog dat ‘haar bijdrage aan de behandeling van
mijn dochter E. (geboren in 2012) in het F. buiten de grenzen van een redelijk bekwame
beroepsuitoefening is gegaan.’ Bij dit pro forma klaagschrift zat geen bijlage.
2.4 Op 15 januari 2023 heeft klager een klaagschrift met bijlagen opgemaakt,
binnengekomen bij het college op 17 januari 2023. Uit het klaagschrift blijkt dat
de klacht betrekking heeft op de gebeurtenissen na de geboorte in 2012 van de dochter
van klager en zijn toenmalige echtgenote, met wie zijn relatie in die periode verslechterde.
Vanwege afwezigheid van de maatschappelijk werker werd de GZ-psycholoog gevraagd
in gesprek te gaan met klager en zijn toenmalige echtgenote (hierna: de ouders). Op
7 september 2012 maakte klager kennis met de GZ-psycholoog en op 10 september 2012
spraken de ouders gezamenlijk met haar om, volgens klager, te praten over een oplossing
op de korte termijn. Hierbij heeft zij volgens klager niet duidelijk gemaakt dat ze
daarover ‘bevindingen’ in het dossier van de dochter zou verwerken. Bovendien bleek
later dat de afspraak op 10 september 2012 in het dossier was genoteerd als een intake,
hetgeen klager niet bekend was. Op 17 september 2012 kregen de ouders een bericht
van de GZ-psycholoog. Hierbij bleek dat zij alles zonder toestemming had teruggekoppeld
aan de maatschappelijk werker. Op 1 oktober 2012 heeft klager onder meer aan de GZ-psycholoog
bericht dat hij als gezaghebbende vader het vertrouwen in de maatschappelijk werker
heeft opgezegd. Hierna heeft de GZ-psycholoog, ondanks verzoek van klager daartoe,
geen contact meer met klager opgenomen. Klager trof later wel op 8 november 2012 in
het medische dossier van zijn dochter nog een uitspraak van de GZ-psycholoog aan over
hem in niet neutrale bewoordingen, zonder door haar verricht verder onderzoek. De
relatietherapie die van 17 oktober 2012 tot 7 november 2012 had plaatsgevonden had
geen resultaat en op 18 januari 2013 kreeg klager te horen dat zijn toenmalige echtgenote
wilde scheiden.
Klager verwijt de GZ-psycholoog dat zij destijds onzorgvuldig heeft gehandeld door
onder meer onvoldoende informatie te verstrekken over haar rol. Ook kon er geen sprake
zijn van eigen, professionele beschouwingen van haar over de persoon van klager na
één kennismaking en één gesprek. Ze heeft zonder eigen methodisch onderzoek een niet
neutraal waardeoordeel gegeven over het gedrag van klager als vader. Volgens klager
werd hij mede door het handelen van de GZ-psycholoog als vader uitgesloten als opvoeder.
Klager heeft niet alleen tegen de GZ-psycholoog een klacht ingediend, maar ook tegen
andere zorgverleners die destijds betrokken waren bij de gebeurtenissen.
2.5 Namens de GZ-psycholoog heeft haar gemachtigde in het verweerschrift primair
verzocht de klacht van klager niet-ontvankelijk te verklaren in verband met verjaring.
Als de klacht voor een deel ontvankelijk zou zijn, heeft de gemachtigde namens de
GZ-psycholoog verzocht dit gedeelte ongegrond te verklaren.
Verjaring
2.6 De voorzitter overweegt dat in het tuchtrecht voor de gezondheidszorg een
termijn van tien jaar geldt om te klagen over het handelen of nalaten van een zorgverlener.
Deze termijn begint te lopen op de dag nadat dit handelen heeft plaatsgevonden of
– als sprake is van nalaten – had moeten plaatsvinden. Na het verstrijken van deze
tienjaarstermijn kan een klacht niet meer in behandeling worden genomen. Dit is een
harde regel, waarvan ook niet kan worden afgeweken als de klager goede redenen had
om de klacht zo laat in te dienen. De achtergrond van deze regel is dat het na meer
dan tien jaar moeilijk is om nog vast te stellen wat er precies is gebeurd. Ook vindt
de wetgever het niet redelijk dat een zorgverlener meer dan tien jaar later nog kan
worden berecht voor een volgens een klager gemaakte fout.
2.7 In september 2022 heeft het college van klager een pro forma klaagschrift
ontvangen. Op dit klaagschrift is een stempel voor ontvangst gezet op 16 september
2022. Klager heeft aangevoerd dat hij dit pro forma klaagschrift op 12 september 2012
op het kantoor van het college heeft bezorgd. Uit dit klaagschrift blijkt dat klager
hiermee heeft beoogd om de termijn voor het indienen van een klacht veilig te stellen,
zoals mogelijk in het bestuursrecht. Die mogelijkheid bestaat in het tuchtrecht voor
de gezondheidszorg echter niet. Dit is ook vermeld in de brief die de secretaris op
21 december 2022 aan klager heeft verstuurd.
In artikel 4 van het Tuchtrechtbesluit BIG is bepaald dat een klaagschrift niet
alleen de klacht moet bevatten, maar ook de feiten en de gronden waarop de klacht
berust. Hiervan is geen sprake in het pro forma klaagschrift. Hierin zijn geen feiten
vermeld. Zo ontbreekt de datum of periode van het handelen dan wel nalaten van de
GZ-psycholoog. Ook staat er niet in waaruit dat handelen of nalaten zou hebben bestaan.
Klager vermeldt zelf ook dat hij de feiten voor deze klacht pas op een later moment
in volle omvang kan uiteenzetten. De secretaris heeft klager daarom de mogelijkheid
geboden om de klacht aan te vullen. Dit aanvullende klaagschrift, waarin voor het
eerst de feiten en gronden worden genoemd waarop de klacht berust, is vervolgens binnengekomen
op 17 januari 2023.
2.8 Artikel 5 Tuchtrechtbesluit BIG bepaalt dat, indien het klaagschrift niet
aan de eisen voldoet, het tuchtcollege de klager meedeelt in hoeverre het klaagschrift
onvolledig is en de klager uitnodigt het verzuim binnen een bepaalde termijn te herstellen.
Dat is in dit geval ook gebeurd, omdat de secretaris niet uit het klaagschrift kon
afleiden dat de klacht betrekking had op een periode van meer dan tien jaar geleden.
Nu de wetgever heeft overwogen dat het niet redelijk is dat een zorgverlener na meer
dan tien jaar nog met een klacht kan worden geconfronteerd, is de voorzitter van oordeel
dat een dergelijke aanvulling – waar het gaat om de concrete verwijten aan het adres
van de zorgverlener – nog binnen de verjaringstermijn van tien jaar moet worden ingediend.
Als dat anders zou zijn, zou de termijn om een klacht in te dienen worden opgerekt
en langer worden dan tien jaar.
2.9 Nu de klacht met de vermelding van de feiten en gronden op 17 januari 2023
is binnengekomen, is de klacht voor wat betreft de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden
vóór 18 januari 2013 verjaard en dus niet-ontvankelijk. De secretaris is in haar brief
van 27 februari 2023 aan klager ten aanzien van de verjaringstermijn abusievelijk
uitgegaan van de datum van ontvangst van het pro forma klaagschrift en niet van de
datum van ontvangst van het aanvullende klaagschrift. Dit is ongelukkig, maar kan
geen verandering brengen in de wettelijke gevolgen van de te late indiening van de
(volledige) klacht. Nu de klacht ziet op gebeurtenissen in de periode september-november
2012 is de klacht in zijn geheel verjaard en daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
3. De beslissing
De klacht is kennelijk niet-ontvankelijk.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
Omvang van het geding
4.1 De voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht van klager niet
ontvankelijk verklaard, op de grond dat klager deze heeft ingediend na afloop van
de termijn van tien jaren, als bedoeld in artikel 65, lid 5, van de Wet op de beroepen
in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). De klacht is daarmee verjaard
en dus niet-ontvankelijk, aldus de voorzitter.
4.2 Klager is het niet eens met deze beslissing van de voorzitter van het Regionaal
Tuchtcollege. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege de beslissing van de voorzitter
van het Regionaal Tuchtcollege te vernietigen en de zaak voor een inhoudelijke behandeling
terug te wijzen naar het Regionaal Tuchtcollege.
4.3 De gz-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt het Centraal
Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen.
Oordeel van het Centraal Tuchtcollege
4.4 Het Centraal Tuchtcollege is het eens met het oordeel van de voorzitter van
het Regionaal Tuchtcollege dat de klacht is ingediend na afloop van de verjaringstermijn
en zal het beroep van klager daarom verwerpen. Hieronder wordt uitgelegd hoe het Centraal
Tuchtcollege tot zijn oordeel is gekomen.
Overwegingen van het Centraal Tuchtcollege
4.5 In artikel 65, lid 5, Wet BIG, is bepaald dat de bevoegdheid tot het indienen
van een klaagschrift vervalt door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring
vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied.
Na het verstrijken van deze tienjaarstermijn kan een klacht niet meer in behandeling
worden genomen. Het gaat hier om een fatale termijn. Deze termijn kan dus niet worden
opgeschort; ook niet wanneer de termijn is overschreden als gevolg van omstandigheden
die buiten de schuld van de klager liggen. De achtergrond van deze regel is dat het
na meer dan tien jaar moeilijk is om nog vast te stellen wat er precies is gebeurd.
Ook vindt de wetgever het niet redelijk dat een zorgverlener meer dan tien jaar later
nog kan worden berecht voor een volgens een klager gemaakte fout.
4.6 Gelet op de tekst van artikel 65, lid 5, Wet BIG, is duidelijk dat de vraag
of in een concreet geval sprake is van verjaring door de Regionale Tuchtcolleges en
door het Centraal Tuchtcollege ambtshalve moet worden getoetst. Dit betekent dat zij
dit ook moeten doen, als door partijen geen beroep op verjaring wordt gedaan. Dat,
zoals klager in beroep betoogt, de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege met haar
brief van 21 december 2022 de arts inhoudelijk op het spoor van verjaring heeft gezet,
is dus niet relevant.
4.7 Klager heeft in september 2022 een door hem als ‘pro forma klaagschrift’
geduid stuk ingediend. Volgens de datumstempel op het stuk heeft het Regionaal Tuchtcollege
dit stuk op 16 september 2022 ontvangen, maar volgens klager heeft hij dit stuk op
12 september 2022 op het kantooradres van dat college bezorgd. Het Centraal Tuchtcollege
laat het antwoord op de vraag op welke exacte datum het stuk is ingediend hier in
het midden, omdat het voor de beoordeling van het beroep niet uitmaakt.
4.8 In het stuk is de naam en het BIG-registratienummer van de gz-psycholoog
vermeld. Onder het kopje ‘Aan de klacht liggen de volgende feiten ten grondslag’ staat
geschreven: ‘Er loopt heden nog een mediation traject met het ziekenhuis waardoor
ik de feiten pas op een later moment in volle omvang uiteen kan zetten’. Verder staat
in dit stuk alleen vermeld dat klager de gz-psycholoog verwijt dat haar bijdrage aan
de behandeling van zijn dochter E. (geboren in 2012) in het F. buiten de grenzen van
een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gegaan. Bij dit ‘pro forma klaagschrift’
zat geen bijlage.
4.9 Uit dit stuk blijkt niet de inhoud van de klacht en evenmin de feiten en
omstandigheden waarop deze klacht is gebaseerd. Zo is niet duidelijk welk verwijt
klager de gz-psycholoog maakt, de tijd of periode van het handelen of nalaten van
de gz psycholoog en waaruit dat handelen of nalaten zou hebben bestaan. Dit stuk voldoet
dan ook niet aan de eisen die in artikel 65, tweede lid, Wet BIG, gelezen in samenhang
met artikel 4 Tuchtrechtbesluit BIG, aan een klaagschrift worden gesteld.
4.10 Op 16 januari 2023 heeft klager een aanvulling op het stuk van september
2022 ingediend. Klager heeft pas in dit tweede stuk beschreven welke verwijten hij
de gz psycholoog maakt en op welke feiten en omstandigheden hij deze verwijten baseert.
Uit dit laatste stuk blijkt dat de klacht betrekking heeft op de gebeurtenissen na
de geboorte in 2012 van de dochter van klager. Klager verwijt de gz psycholoog dat
zij in de periode september medio november 2012 onzorgvuldig heeft gehandeld door
onder meer onvoldoende informatie te verstrekken over haar rol en door zonder eigen
methodisch onderzoek een niet-neutraal waardeoordeel te geven over het gedrag van
klager als vader. Dit laatste stuk voldoet, anders dan het stuk van september 2022,
wel aan de eisen die in de Wet BIG en het Tuchtrechtbesluit BIG aan een klaagschrift
worden gesteld.
4.11 De klacht ziet dus op de periode september-medio november 2012. Dat de klacht
ook ziet op de periode daarna tot oktober 2020, zoals klager in beroep stelt, blijkt
niet duidelijk uit het stuk van 16 januari 2023. Klager heeft er in dit verband nog
op gewezen dat hij in eerste aanleg aspecten aan zijn klacht wilde toevoegen, maar
dat dit hem door de beslissing van de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege van
17 juli 2023 onmogelijk is gemaakt. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover dat
klager maandenlang de tijd heeft gehad om zijn klacht verder aan te vullen. Door dit
na te laten heeft hij een risico genomen dat voor zijn rekening komt. Dit betekent
dat de verjaringstermijn medio november 2012 is gestart en dat het klaagschrift uiterlijk
medio november 2022 had moeten worden ingediend. Het stuk van 16 januari 2023 is na
de verjaringstermijn ingediend. Klager heeft het als ‘pro forma klaagschrift’ aangeduide
stuk van september 2022 kennelijk ingediend met als enig doel om de termijn voor het
indienen van een klacht veilig te stellen.
4.12 Het Centraal Tuchtcollege stelt net als de voorzitter van het Regionaal
Tuchtcollege vast dat de Wet BIG niet de mogelijkheid biedt om door middel van een
als ‘pro forma klaagschrift’ aangeduid stuk als hier aan de orde de verjaringstermijn
op te rekken. De door klager aangehaalde jurisprudentie en artikel 5 Tuchtrechtbesluit
BIG leiden het Centraal Tuchtcollege niet tot een ander oordeel. In deze laatste bepaling
is opgenomen dat, indien het klaagschrift niet voldoet aan artikel 4 van dat besluit,
het tuchtcollege de klager meedeelt, in hoeverre het klaagschrift onvolledig is en
hem uitnodigt het verzuim binnen een bepaalde termijn te herstellen. De secretaris
van het Regionaal Tuchtcollege heeft klager in dit geval ook die mogelijkheid geboden.
De mogelijkheid die het Tuchtrechtbesluit BIG biedt om een klacht aan te vullen neemt
niet weg dat binnen de verjaringstermijn van tien jaar duidelijk moet zijn over welk
concreet handelen of nalaten wordt geklaagd en wanneer dit heeft plaatsgevonden. Een
andere uitleg van de Wet BIG en het Tuchtrechtbesluit BIG zou betekenen dat de termijn
om een klacht in te dienen zou worden opgerekt en langer dan tien jaar zou worden.
Dat is, gelet op de wettekst en de hiervoor onder rechtsoverweging 4.5 beschreven
achtergrond van de in de Wet BIG opgenomen verjaringstermijn, niet de bedoeling. Voor
het door klager genoemde artikel 2, lid, van het Reglement van Orde van de Regionale
Tuchtcollege geldt hetzelfde.
4.13 Klager betoogt in beroep nog dat de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege
hem pas bij brief van 21 december 2022, dus ruim drie maanden na ontvangst van het
pro forma klaagschrift, heeft uitgenodigd om de klacht aan te vullen en de feiten
en gronden waarop berust deze te vermelden. Als de secretaris dit meteen bij de ontvangstbevestiging
van het stuk van september 2022 had gedaan, had hij nog binnen de verjaringstermijn
zijn verzuim kunnen herstellen. Volgens klager wordt hij door de vertraging bij het
Regionaal Tuchtcollege als rechtzoekende in zijn rechten beknot.
4.14 Het Centraal Tuchtcollege volgt klager niet in dit betoog. Klager heeft
tien jaar lang de mogelijkheid heeft gehad om een klacht in te dienen. Het is aan
hem om deze verjaringstermijn te bewaken, dat is niet de verantwoordelijkheid van
het Regionaal Tuchtcollege. Uit het ‘pro forma klaagschrift’ van september 2022 kan
worden afgeleid dat klager zich kennelijk ook bewust was van de verjaringstermijn
en van het feit dat het ‘pro forma klaagschrift’ niet aan de eisen voldeed. Hij heeft
hierin immers aangegeven de feiten pas op een later moment in volle omvang uiteen
te kunnen zetten. De conclusie is dan ook dat klager door het handelen van de secretaris
van het Regionaal Tuchtcollege niet in zijn rechten is beknot, nog daargelaten dat
de beperking van de bevoegdheid een klaagschrift in te dienen rechtstreeks uit de
wet voortvloeit. Daar komt nog bij dat in dit geval de secretaris niet kon weten dat
de verjaringstermijn bijna was verstreken, omdat klager in het ‘pro forma klaagschrift’
niet had aangegeven wanneer het handelen waarover hij wilde klagen had plaatsgevonden.
4.15 Uit het vorenstaande volgt dat de voorzitter van het Regionaal Tuchtcollege
voor de beoordeling van de vraag of de klacht binnen de verjaringstermijn van tien
jaar is ingediend terecht is uitgegaan van het klaagschrift van 16 januari 2023. De
voorzitter heeft daarmee ook terecht geoordeeld dat de klacht verjaard is en dus niet
inhoudelijk kan worden beoordeeld. Dit betekent dat het beroep van klager zal worden
verworpen. Gelet hierop, ziet het Centraal Tuchtcollege geen aanleiding om de zaak
ter verdere behandeling en beoordeling terug te wijzen naar het Regionaal Tuchtcollege.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
wijst het verzoek om terugwijzing van de zaak naar het Regionaal Tuchtcollege af;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG geanonimiseerd zal
worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aan¬geboden aan
het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Tijdschrift
voor Psychotherapie, De Psycholoog en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: R.C.A.M. Philippart, voorzitter,
R.H. Zuijderhoudt en B.J.M. Frederiks, leden juristen, en M.A.J. Hagenaars en
F.D.F. Steenbakkers, leden beroepsgenoten, bijgestaan door E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken op de zitting van 17 maart 2025.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.