ECLI:NL:TGZCTG:2025:41 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2024/2336
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2025:41 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-03-2025 |
Datum publicatie: | 17-03-2025 |
Zaaknummer(s): | C2024/2336 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | Gegrond, (voorwaardelijke) schorsing inschrijving register |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een psychotherapeut (tevens gz-psycholoog, zie C2024/2337). De klacht is ingediend door de (bestuurder) van de zorginstelling waar de psychotherapeut werkzaam was en waarvan zij ook medebestuurder was. Klaagster verwijt de psychotherapeut onder meer dat zij een affectieve relatie met een cliënt is aangegaan, het onderzoek van de onderzoekscommissie heeft gefrustreerd en de privacy van andere cliënten heeft geschonden. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gedeeltelijk gegrond en schorst de bevoegdheid van de psychotherapeut om de aan de inschrijving in het BIG-register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van drie maanden. Het Centraal Tuchtcollege acht het niet aanvaardbaar dat de psychotherapeut de medebestuurder van klaagster onder druk heeft gezet om de meldingen bij IGJ in te trekken en verklaart dit klachtonderdeel alsnog gegrond. De maatregel van schorsing voor de duur van drie maanden blijft gehandhaafd. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2024/2336 van
A., gevestigd te B., vertegenwoordigd door haar bestuurder C., appellante, klaagster
in eerste aanleg, hierna: klaagster,
gemachtigde: mr. A. Jagt en J.C. Plettenburg, beiden advocaat te Amsterdam,
tegen
D., psychotherapeut, destijds werkzaam in B., verweerster in beide instanties, hierna:
de psychotherapeut, gemachtigde:
mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.
1. Procesverloop
Klaagster heeft op 1 mei 2023 bij het Regionaal Tuchtcollege in Amsterdam een klacht
ingediend tegen de psychotherapeut. Dat college heeft in zijn beslissing van 22 december
2023, onder nummer A2023/5595, de klacht gegrond verklaard voor wat betreft de onderdelen
a, b, d, e en f, de klacht voor het overige ongegrond verklaard en de bevoegdheid
van de psychotherapeut om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden
uit te oefenen voor de duur van drie maanden geschorst. Verder heeft dat college bepaald
dat die beslissing, nadat die onherroepelijk is geworden, geanonimiseerd in de Nederlandse
Staatscourant zal worden bekendgemaakt en ter publicatie aan een aantal nader genoemde
tijdschriften zal worden aangeboden. Klaagster heeft tegen die beslissing beroep
ingesteld. De psychotherapeut heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft
daarin incidenteel beroep ingesteld. Klaagster heeft hierop gereageerd met een verweerschrift
in het incidenteel beroep. Het Centraal Tuchtcollege heeft nadien van klaagster nog
aanvullende stukken ontvangen. De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd
met de zaak C2024/2337 behandeld op de openbare zitting van het Centraal Tuchtcollege
van 16 december 2024. Klaagster werd daar vertegenwoordigd door haar bestuurder C.
en door mr. A. Jagt en mr. J.C. Plettenburg, beiden advocaat te Amsterdam. De psychotherapeut
was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde mr. O.L. Nunes. Partijen hebben hun
standpunten op de zitting verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag
gelegd.
“1. Waar gaat de zaak over?
1.1 Verweerster is GZ-psycholoog en psychotherapeut. De klacht is ingediend door
de bestuurder van de zorginstelling waarin verweerster voorheen werkzaam was en waarvan
zij tevens medebestuurder is geweest.
1.2 De klacht omvat acht onderdelen, waaronder het aangaan van een affectieve
relatie met een (ex-)cliënt, onjuiste omgang met het dossier van deze cliënt, het
zich onterecht uitgeven als geregistreerd supervisor schematherapie en schending van
de privacy van cliënten van E..
1.3 Het college komt tot het oordeel dat de klacht deels gegrond is en legt als
maatregel een onvoorwaardelijke schorsing van drie maanden op. De psychotherapeut
heeft volgens het college als professional onvoldoende verantwoordelijkheid genomen.
Hierna licht het college een en ander toe.
2. De procedure
<…>
3. Wat is er gebeurd?
3.1 De bestuurder van klaagster (hierna: de bestuurder) en verweerster zijn beiden
GZ-psycholoog/psychotherapeut. Op 30 juni 2020 hebben de bestuurder en verweerster
ieder, voor een gelijk deel en vanuit hun eigen B.V., E. (hierna ook wel: E., of:
de instelling) opgericht. Behalve eigenaren waren zij daarvan ook de bestuurders.
E. is een in B. gevestigd expertisecentrum voor de behandeling van patiënten met angst-
of psychotrauma gerelateerde klachten. Het centrum heeft tevens een opleidingsfunctie.
Op 23 november 2021 heeft verweerster zich uit E. teruggetrokken als (mede-)bestuurder
en GZ psycholoog/psychotherapeut. Verweerster is daarna een eigen praktijk begonnen.
3.2 De heer X stond vanaf januari 2020 onder behandeling bij verweerster. Eind
september 2020 heeft verweerster de behandeling overgedragen aan een collega binnen
E. Wel bleef zij tot eind december 2020 diens regiebehandelaar. Vanaf januari 2021
verricht de heer X als ZZP’er klussen binnen de instelling.
3.3 In de loop van 2021 ontstaan rond de heer X spanningen binnen de instelling.
In de zomer doet zich een conflict voor tussen hem en een secretaresse van E.. Ook
ontstonden in het najaar problemen tussen hem en een cliënte van de bestuurder. Een
en ander leidt ertoe dat de bestuurder een einde maakt aan de werkzaamheden van de
heer X.
3.4 Eind april 2021 heeft verweerster met de bestuurder een gesprek waarin zij
zegt dat zij een relatie wil aangaan met de heer X, haar voormalige cliënt. Over het
precieze begin alsook over de precieze aard van de relatie verschillen partijen van
mening.
3.5 De voorzitter van de (informele) Raad van Toezicht doet over de relatie van
verweerster met de heer X twee meldingen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg
en Jeugd (IGJ), één wegens geweld in de zorgrelatie en één wegens ernstig tekortschieten
in functioneren. De IGJ verzoekt E. hiernaar een onderzoek in te stellen, maar dat
onderzoek komt niet van de grond. Daarom doet de IGJ zelf onderzoek en brengt op 23
december 2022 haar rapport uit. In dat kader is gesproken met verweerster, de bestuurder
en de heer X.
3.6 In haar rapport vermeldt de IGJ onder meer dat zij door tegenstrijdige verklaringen
niet kan:
“vaststellen dat er sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag of
geweld in de zorgrelatie door de zorgverlener (verweerster, toevoeging college).”
3.7 Wel concludeert de IGJ onder meer:
“Voor de inspectie staat vast dat er in ieder geval een zakelijke en persoonlijke
relatie ontstond tussen de zorgverlener en cliënt, aansluitend aan de directe behandelrelatie.
Dergelijke zakelijke en persoonlijke contacten met een cliënt, tijdens of direct volgend
op een behandelrelatie staan op gespannen voet met de hiervoor aangehaalde professionele
normen [de beroepscodes voor psychologen en psychotherapeuten; toevoeging college].
3.8 Naar aanleiding van aanvullende informatie die de bestuurder over de relatie
heeft verkregen, heeft zij op 27 maart 2023 een derde melding bij de IGJ gedaan. Deze
wacht nog op behandeling.
4. De klacht en de reactie van de psychotherapeut
4.1 Volgens de bestuurder heeft de psychotherapeut onjuist gehandeld, omdat zij:
a) een affectieve relatie is aangegaan met een cliënt (de heer X) tijdens of direct
aansluitend aan de behandeling;
b) de betreffende cliënt als klusjesman heeft aangesteld bij de zorgstelling waar
zij werkzaam was;
c) het onderzoek heeft gefrustreerd van de onderzoekscommissie die op verzoek van
de IGJ naar aanleiding van de gedane meldingen ingesteld diende te worden;
d) gegevens uit het dossier van de heer X heeft verwijderd en veranderd, en onnodig
en zonder grond inzage heeft genomen in diens dossier;
e) zich openlijk heeft uitgegeven als geregistreerd/erkend supervisor schematherapie,
terwijl zij dat niet was;
f) een urgentieverklaring ten behoeve van de heer X heeft opgesteld voor het verkrijgen
van een woning;
g) het schenden van de privacy van een cliënt van de bestuurder;
h) het schenden van de privacy van cliënten door na haar vertrek de medische gegevens
van alle cliënten van de zorginstelling naar zichzelf te sturen.
4.2 De psychotherapeut heeft het college verzocht klaagster niet-ontvankelijk
te verklaren en de klacht dus niet inhoudelijk te behandelen. Voor het geval het college
de klacht wel inhoudelijk zou beoordelen, heeft de psychotherapeut het college verzocht
de klacht op alle onderdelen ongegrond te verklaren.
4.3 Het college gaat hieronder verder in op de standpunten van partijen.
5. De overwegingen van het college
Kan de klacht worden ontvangen?
5.1 Volgens verweerster kan klaagster niet in haar klacht worden ontvangen, omdat
zij geen rechtstreeks belanghebbende is (art. 65 lid 1 sub a Wet BIG) en niet kan
worden beschouwd als de instelling waarin verweerster werkzaam is (art. 65 lid 1 sub
c Wet BIG).
5.2 Het college volgt verweerster hierin niet. Klaagster (vertegenwoordigd door
de bestuurder) is de instelling waarin verweerster destijds werkzaam was. Verweerster
weerspreekt dat zij in een werknemersrelatie tot E. stond. Het college laat dat in
het midden, omdat ook als zij daarin gevolgd zou worden, niet in geschil is dat zij
werkzaamheden (waarop de klacht ook betrekking heeft) verrichtte voor de instelling.
Naar het oordeel van het college maakt klaagster evenmin misbruik van recht door verschillende
klachtwegen te bewandelen, zoals verweerster heeft gesteld. Dat op de achtergrond
mogelijk een zakelijk dan wel een persoonlijk conflict met de bestuurder speelt, is
voor de klachtgerechtigheid in deze zaak ook niet relevant. Verweerster heeft verder
aangevoerd dat haar gedragingen onvoldoende weerslag op de gezondheidszorg zouden
hebben, maar het college ziet niet in waarom dit zo zou zijn. Klaagster kan derhalve
in haar klacht worden ontvangen.
Welke criteria gelden bij de beoordeling?
5.3 De vraag is vervolgens of verweerster heeft gehandeld als een redelijk bekwame
en redelijk handelende psychotherapeut. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden
met de voor de zorgverlener geldende beroepsnormen en andere professionele standaarden,
meer in het bijzonder de Beroepscode voor psychotherapeuten (NVP, 2018).
Klachtonderdelen a) en b) aangaan relatie met en aanstelling als klusjesman van
de heer X.
5.4 Klachtonderdeel a houdt in dat verweerster een affectieve relatie is aangegaan
met een cliënt (de heer X) tijdens of direct aansluitend aan de behandeling. Klachtonderdeel
b behelst het verwijt dat zij deze cliënt als klusjesman heeft aangesteld bij E.,
de zorginstelling waar zij werkzaam was. Het college ziet reden beide klachten in
samenhang te behandelen.
5.5 Partijen verschillen van mening over de aard van de relatie tussen verweerster
en de heer X alsook over de vraag wanneer deze precies is begonnen. Volgens de bestuurder
is er sprake geweest van een affectieve relatie. Zij wijst daarbij in het bijzonder
op het rapport van de IGJ en de, na het onderzoek van de IGJ beschikbaar gekomen,
mailwisseling die verweerster in oktober en november 2021 met de rechtsbijstandverzekeraar
van E. heeft gehad. Daarin geeft verweerster, kort weergegeven, aan dat zij tot september
2021 een relatie heeft gehad met een ex-cliënt en sindsdien door hem wordt bedreigd
en afgeperst. Volgens verweerster zou zij een en ander (in overleg met de bestuurder)
hebben “aangedikt”, omdat een dreigende situatie was ontstaan en de verzekeraar ervan
moest worden overtuigd dat rechtsbijstand nodig was. De bestuurder heeft verder een
mailwisseling overgelegd waaruit zou moeten blijken dat verweerster en de heer X met
elkaar een golfweekend hebben doorgebracht in een hotel. Verweerster ontkent niet
dat zij, samen met hem en anderen, op golfweekend is geweest, maar stelt geen kamer
met hem te hebben gedeeld. Zij volhardt in haar standpunt dat geen sprake is geweest
van een affectieve relatie, laat staan van een seksuele relatie.
5.6 Het college wijst er op dat de IGJ in haar onderzoek tot de conclusie is
gekomen dat er in ieder geval een zakelijke en persoonlijke relatie heeft bestaan
tussen verweerster en de heer X, aansluitend aan de directe behandelrelatie. Het college
sluit zich hierbij aan. Anders dan verweerster stelt is de behandelrelatie met de
heer X niet reeds in september 2020 beëindigd, maar pas in december van dat jaar,
omdat zij tot zolang regiebehandelaar is geweest. Direct de maand daarop is de heer
X als ZZP’er bij E. aan de slag gegaan. Enige afkoelingsperiode is daarbij niet in
acht genomen, nog daargelaten of het überhaupt verstandig is een dergelijke zakelijke
relatie met een ex-cliënt aan te gaan. Dat de bestuurder medeverantwoordelijk zou
zijn geweest voor het ontstaan van de zakelijke relatie, zoals verweerster stelt,
doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van verweerster in deze.
5.7 Aan de tijdens het onderzoek van de IGJ gebleken omstandigheden die ten overstaan
van het college zijn herhaald en aangevuld, leidt het college af dat er in relationeel
opzicht tussen verweerster en de heer X meer is geweest dan een louter professionele
relatie. De precieze aard en reikwijdte van die persoonlijke relatie kan dan verder
in het midden blijven. Of die relatie reeds bestond tijdens de behandeling van de
heer X door verweerster, zoals de bestuurder onder verwijzing van een e-mail van de
heer X betoogt, kan eveneens in het midden blijven. Door direct zowel een zakelijke
als een persoonlijke relatie met een ex-cliënt aan te gaan heeft verweerster in strijd
gehandeld met de Beroepscode voor psychotherapeuten. In onderlinge samenhang zijn
beide klachtonderdelen derhalve gegrond.
Klachtonderdeel c) frustreren onderzoek
5.8 Het derde klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster het onderzoek
van de onderzoekscommissie (waarom de IGJ had verzocht naar aanleiding van de meldingen
over de relatie van verweerster met de heer X) heeft gefrustreerd.
5.9 Het college stelt vast dat verweerster, per mail van haar gemachtigde van
3 februari 2022, een aantal bezwaren tegen de opzet van het onderzoek naar voren heeft
gebracht. Hierop heeft de onderzoekscommissie per mail van 4 februari 2022 gereageerd.
In de mail van haar gemachtigde van 9 februari 2022 heeft verweerster laten weten
dat zij “geen medewerking [kan] verlenen aan een onderzoekscommissie in de huidige
samenstelling”, waarna de commissie haar opdracht heeft teruggegeven. Dat verweerster
bezwaren had tegen de gang van zaken en twijfels uitte over de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van de commissie, waarbij zij voorwaarden stelde aan haar deelname
aan het onderzoek, betekent nog niet dat zij het onderzoek als zodanig heeft gefrustreerd.
Zij was ook niet verplicht hieraan mee te werken en het stond de IGJ vrij om zelf
een onderzoek in te stellen, zoals zij ook heeft gedaan. Dit klachtonderdeel is daarom
ongegrond.
Klachtonderdeel d) ongeoorloofd verwijderen/veranderen/inzien van gegevens uit dossier
5.10 Het vierde klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster gegevens
uit het dossier van de heer X heeft verwijderd en veranderd, en onnodig en zonder
grond inzage heeft genomen in diens dossier.
5.11 Het college stelt vast dat verweerster in een mail van 10 november 2021
aan de bestuurder heeft laten weten: “Ik heb wat kleine dingen veranderd in decursus
maar kan aangeven dat dit werkaantekeningen waren… Kan het nu niet meer terugdraaien.
(…)” Ook in haar verweerschrift heeft verweerster erkend dat zij haar persoonlijke
werkaantekeningen uit het dossier heeft verwijderd. Naar het oordeel van het college
kunnen gegevens die deel uitmaken van het dossier niet als persoonlijke werkaantekeningen
worden aangemerkt. Persoonlijke werkaantekeningen behoren niet onder ogen te kunnen
komen van derden (andere hulpverleners, vervangers) en dienen daarom gescheiden van
het dossier te worden bewaard. Worden dergelijke gegevens (tijdelijk) aan het dossier
toegevoegd, dan verdienen zij dezelfde bescherming als andere dossiergegevens en kunnen
zij niet zonder meer uit het dossier worden verwijderd.
5.12 Voorts heeft verweerster toegegeven één correctie in het medisch dossier
te hebben doorgevoerd, namelijk het verwijderen van haar naam bij een MDO overleg
van november 2020. Hoewel zij dit naar eigen zeggen met de bestuurder heeft besproken
(zoals ook naar voren komt in haar mail van 21 november 2021 naar, onder andere, de
bestuurder), acht het college het onjuist dat dit niet als zodanig in het dossier
is aangetekend.
5.13 Klaagster heeft in dit klachtonderdeel voorts aangevoerd dat verweerster,
in de periode dat zij niet meer als behandelaar optrad maar alleen als regiebehandelaar
(oktober-december 2020) alsook na beëindiging van de behandelrelatie, verschillende
malen inzage heeft gehad in het medisch dossier van de heer X.
5.14 Het college stelt vast dat de door de bestuurder overgelegde loggegevens
een en ander bevestigen. Verweerster heeft hiervoor geen afdoende verklaring gegeven.
5.15 Klachtonderdeel d) is is daarom in zijn geheel gegrond.
Klachtonderdeel e) uitgeven als geregistreerd/erkend supervisor
5.16 Het vijfde klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster zich openlijk
uitgeeft als geregistreerd/erkend supervisor schematherapie, terwijl zij dat niet
is.
5.17 Het college stelt vast dat klaagster verschillende producties heeft overgelegd
(onder meer van de eigen website van E. en LinkedIn), waarin verweerster zich – vóór
10 januari 2019, toen zij het betreffende certificaat behaalde – afficheert als geregistreerd
supervisor of kortweg als supervisor schematherapie, daarmee de indruk wekkend dat
zij daarvoor gekwalificeerd is terwijl dat niet het geval was. Volgens het college
is dit misleidend, strijdig met de beroepscode en derhalve klachtwaardig. Ook dit
klachtonderdeel is daarom gegrond.
Klachtonderdeel f) opstellen urgentieverklaring
5.18 Het zesde klachtonderdeel is het verwijt dat verweerster d.d. 14 september
2020 een urgentieverklaring ten behoeve van de heer X heeft opgesteld voor het verkrijgen
van een woning. De verklaring is geadresseerd aan de medewerker woonurgentie van de
gemeente. Volgens verweerster heeft zij zich in deze verklaring beperkt tot het beschrijven
van de feitelijke situatie en valt de betreffende brief niet aan te merken als een
geneeskundige verklaring.
5.19 In de verklaring staat onder meer:
“Ik maak mij ernstige zorgen, daarom dit schrijven, en voorzie dat hij [de heer
X, toevoeging college] extra zorg en hulp nodig heeft om dit tij te keren. Vooral
door ook het ontbreken van sociale steun valt hij in de risicogroep van suicidaliteit.
Tevens ben ik bezorgd over de voortgang van de behandeling nu, door de toegenomen
spanning, er sprake is van een recidive van zijn traumagerelateerde klachten.”
Verder staat in de verklaring:
“Daarom verzoek ik u met klem om de heer [X.] een woning aan te bieden. Of hem in
ieder geval te steunen bij het vinden van een passende woning.
Hierbij is het van belang dat de woonplek relatief rustig en prikkelarm is omdat
hij door traumatische ervaring in detentie en een oorlogssituatie snel schrikachtig
reageert op aanwezigheid van anderen wat kan leiden tot een herbeleving.”
5.20 Het college stelt vast dat in de verklaring niet alleen feitelijke informatie
wordt gegeven, maar dat deze verweven is met waardeoordelen en interpretaties. Uitgangspunt
is dat een psychotherapeut uiterst terughoudend dient te zijn bij het uitschrijven
van dergelijke verklaringen waarbij een direct materieel of juridisch belang gemoeid
is. Waardeoordelen en interpretaties dienen te worden vermeden. Naar het oordeel van
het college is daar in dit geval niet aan voldaan. Dit klachtonderdeel is derhalve
gegrond.
Klachtonderdeel g) schenden privacy van cliënt van klaagster
5.21 Het zevende klachtonderdeel heeft betrekking op het schenden van de privacy
van een cliënt van de bestuurder. Volgens de bestuurder kan het niet anders dan dat
verweerster de naam van een van haar cliënten heeft doorgespeeld aan de heer X. Verweerster
stelt hier tegenover dat de heer X, die indertijd in en om de praktijk van E. werkte,
de betreffende cliënte spontaan heeft ontmoet.
5.22 Het college kan uit de overgelegde informatie niet afleiden dat verweerster
de naam van cliënte heeft doorgegeven aan de heer X. Dit klachtonderdeel is daarom
ongegrond.
Klachtonderdeel h) schenden privacy van cliënten zorginstelling
5.23 Het achtste en laatste klachtonderdeel betreft het verwijt dat verweerster
de privacy van cliënten heeft geschonden door na haar vertrek de medische gegevens
van alle cliënten van de zorginstelling naar zichzelf te sturen. Klaagster heeft daarvan
tevens melding gedaan bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Verweerster heeft hiertegen
aangevoerd dat zij verantwoordelijk was voor de financiële administratie en de boekhouding
en uit dien hoofde een geanonimiseerd overzicht van DBC-verrichtingen heeft vervaardigd
en gebruikt om lopende zaken af te handelen en het onderhanden werk te berekenen op
het moment van haar terugtreden. Ter adstructie daarvan heeft zij een overzicht overgelegd
dat loopt tot 24 november 2021.
5.24 Het college stelt vast dat de lijst, die overigens verder geen kopjes of
toelichting bevat, bestaat uit gecodeerde data die nodig kunnen zijn voor de financiële
afhandeling van verrichtingen. Dat sluit strikt genomen niet uit dat verweerster ook
andere gegevens over cliënten heeft gekopieerd, maar klaagster heeft haar verwijt
op dit punt verder niet onderbouwd, zodat het college van oordeel is dat dit niet
aannemelijk is geworden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Slotsom
5.25 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat de klachtonderdelen a, b, d, e en
f gegrond zijn en de andere klachtonderdelen (dat wil zeggen c, g en h) ongegrond.
Maatregel
5.26 Bij de vraag welke maatregel hier op zijn plaats is, acht het college van
belang dat de gegrondverklaarde klachtonderdelen ernstige misstappen vormen terwijl
verweerster er geen blijk van heeft gegeven voldoende inzicht te hebben in het kwalijke
van haar handelen. Over de relatie met de heer X heeft zij verder amper openheid willen
betrachten. Ze heeft derhalve haar verantwoordelijkheid als professional onvoldoende
genomen en lijkt integendeel die verantwoordelijkheid zo veel mogelijk van zich af
willen te schuiven (en op anderen te leggen), zo blijkt uit haar verweerschrift en
haar toelichting ter zitting. Ook het belang van het correct naleven van basale regels
inzake de omgang met het dossier en het afgeven van verklaringen lijkt zij onvoldoende
te hebben geïnternaliseerd. Het college vindt daarom het opleggen van een schorsing
voor de duur van drie maanden passend en geboden.
Publicatie
5.27 In het algemeen belang zal deze beslissing worden gepubliceerd. Dit algemeen
belang is erin gelegen dat andere psychotherapeuten en de instellingen waarin zij
werkzaam zijn, mogelijk van deze zaak kunnen leren. De publicatie zal plaatsvinden
zonder vermelding van namen of andere tot personen of instanties herleidbare gegevens.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Die weergave
is in beroep niet of in elk geval onvoldoende bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
De omvang van het geding
4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege,
voor zover daarbij de klachtonderdelen c, g en h ongegrond zijn verklaard. Zij verzoekt
het Centraal Tuchtcollege deze klachtonderdelen alsnog gegrond te verklaren.
4.2 De psychotherapeut heeft gemotiveerd verweer gevoerd en daarbij incidenteel
beroep ingesteld. Het incidenteel beroep is gericht tegen het oordeel van het Regionaal
Tuchtcollege dat klaagster in de klachtonderdelen c, g en h kan worden ontvangen.
De psychotherapeut verzoekt het Centraal Tuchtcollege in het incidenteel beroep om
klaagster in de klachtonderdelen c, g en h alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
In het principaal beroep verzoekt zij dit college om klaagster hierin niet ontvankelijk
te verklaren althans dit beroep te verwerpen.
4.3 Dit betekent dat in deze procedure bij het Centraal Tuchtcollege alleen nog
de klachtonderdelen c, g en h aan de orde zijn. Dit college zal daarom in deze beslissing
niet ingaan op de door het Regionaal Tuchtcollege al gegrond verklaarde klachtonderdelen.
De ontvankelijkheid van klaagster in het principaal beroep
4.4 Klaagster heeft in beroep geen nieuwe klachten ter beoordeling aan het Centraal
Tuchtcollege voorgelegd. Er is dan ook geen reden om klaagster om die reden in het
principaal beroep (deels) niet-ontvankelijk te verklaren.
Het incidenteel beroep: de procedure in eerste aanleg
4.5 De psychotherapeut wijst erop dat de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege
wonderlijk is verlopen, omdat de mondelinge behandeling van de zaak op 14 november
2023 door tijdnood gehaast is verlopen en van een volwaardige zitting geen sprake
is geweest. Hierdoor hebben partijen hun standpunt over een aantal klachtonderdelen
niet nader kunnen toelichten, aldus de psychotherapeut. Het Centraal Tuchtcollege
overweegt hierover dat uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat partijen
hun pleitnota’s hebben kunnen voorlezen en daarna vragen van het Regionaal Tuchtcollege
hebben beantwoord. Mocht er desondanks tijdens de mondelinge behandeling bij het Regionaal
Tuchtcollege sprake zijn geweest van een onjuiste of te gehaaste gang van zaken, dan
is dit hersteld door de behandeling van de zaak in beroep. Daar zijn partijen in de
gelegenheid gesteld om zowel schriftelijk als mondeling datgene naar voren te brengen
wat volgens hen voor de beoordeling van de zaak van belang is.
Het incidenteel beroep: de ontvankelijkheid van klaagster in de klachtonderdelen
c, g en h
4.6 Klaagster is de (bestuurder van de) zorginstelling waar de psychotherapeut
destijds werkzaam was. Zij is daarmee op grond van artikel 65, eerste lid, onder c,
van de Wet BIG, gerechtigd om tegen de psychotherapeut een klacht in te dienen. De
met de klachtonderdelen c, g en h verweten gedragingen vallen, voor zover zij niet
al onder de eerste tuchtnorm vallen, zeker onder de tweede tuchtnorm, als bedoeld
in artikel 47, eerste lid, van de Wet BIG. De psychotherapeut kan niet worden gevolgd
in haar betoog dat deze gedragingen geen weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg.
De conclusie is dan ook dat klaagster terecht in de klachtonderdelen c, g en h ontvankelijk
is geacht.
Het principaal beroep: klachtonderdeel c
4.7 De IGJ heeft klaagster naar aanleiding van de melding over geweld in de zorgrelatie
gevraagd om onderzoek te doen en een rapportage op te stellen. Klaagster heeft daarop
een externe onderzoekscommissie samengesteld, die zich echter in verband met de opstelling
van de psychotherapeut genoodzaakt zag om de opdracht terug te geven. Uiteindelijk
heeft de IGJ het onderzoek zelf uitgevoerd.
4.8 Klaagster verwijt de psychotherapeut met klachtonderdeel c primair dat zij
het onderzoek door de externe onderzoekscommissie op ontoelaatbare wijze heeft gefrustreerd.
Klaagster wijst er in beroep op dat zij de psychotherapeut met dit klachtonderdeel
ook verwijt dat zij – de psychotherapeut – op intimiderende wijze heeft geprobeerd
om de verplichte meldingen van de zorginstelling bij de IGJ ingetrokken te krijgen
en dat zij samen met cliënt is opgetrokken om zijn medisch dossier vernietigd te krijgen.
Het Regionaal Tuchtcollege heeft deze laatste twee aspecten ten onrechte onbesproken
gelaten, aldus klaagster. De psychotherapeut heeft onder meer aangevoerd dat zij bereid
was om aan een onderzoek door de externe onderzoekscommissie mee te werken, mits dit
voor haar onder veilige en verantwoorde omstandigheden zou plaatsvinden. Volgens haar
was de externe onderzoekscommissie echter niet voldoende geëquipeerd om de opdracht
voor haar veilig en verantwoord uit te voeren en bood een onderzoek door een dergelijke
commissie minder wettelijke waarborgen dan een door de IGJ uitgevoerd onderzoek.
4.9 Het Centraal Tuchtcollege overweegt hierover dat van een BIG-geregistreerd
zorgverlener mag worden verwacht dat deze zich toetsbaar opstelt en verantwoording
aflegt voor zijn handelen. Dit betekent dat wanneer de IGJ - naar aanleiding van een
op grond van artikel 11 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (hierna:
Wkkgz) gedane melding van geweld in de zorgrelatie - een zorgaanbieder vraagt om onderzoek
te doen, van de zorgverlener die het betreft in beginsel mag worden verwacht dat deze
hieraan zijn medewerking verleent. Dit geldt ook als voor deze medewerking geen wettelijke
verplichting bestaat. Dit neemt niet weg dat de betreffende zorgverlener wel bezwaren
en twijfels mag uiten over bijvoorbeeld de gang van zaken, de onafhankelijkheid van
de onderzoekscommissie en de werkwijze van de commissie. De door de psychotherapeut
in dit geval naar voren gebrachte bezwaren en de voorwaarden die zij stelde aan haar
deelname aan het onderzoek van de externe onderzoekscommissie waren naar het oordeel
van het Centraal Tuchtcollege niet onredelijk. Zij vormen op zichzelf dan ook onvoldoende
reden om aan te nemen dat de psychotherapeut het onderzoek van de externe onderzoekscommissie
heeft gefrustreerd. Het Centraal Tuchtcollege heeft voorts op grond van hetgeen klaagster
naar voren heeft gebracht niet met voldoende zekerheid kunnen vaststellen dat de psychotherapeut
met de cliënt samen heeft opgetrokken ten einde zijn medisch dossier – en daarmee
onder meer bewijs van de duur van de behandelrelatie – vernietigd te krijgen. Ook
in zoverre is dus niet gebleken van het frustreren van het onderzoek door de psychotherapeut.
4.10 Daarentegen kan uit de stukken en het verhandelde ter zitting wel worden
opgemaakt dat de psychotherapeut actief en op zeer indringende wijze heeft geprobeerd
om mevrouw C., in haar rol van medebestuurder van klaagster, ertoe te bewegen om de
meldingen die bij de IGJ waren gedaan in te trekken. De psychotherapeut heeft dit
gedaan in e-mails aan mevrouw C. en in de onderhandelingen over de afwikkeling van
de door hen voorheen gezamenlijk gedreven onderneming (de zorginstelling). De psychotherapeut
stelt dat zij alleen het oogmerk had om met mevrouw C. in minnelijk overleg, dat wil
zeggen zonder procedures, tot zodanige afwikkeling te komen en dat het niet doorzetten
van de melding bij IGJ daarin slechts één van de voorstellen was. Dit is niet onoorbaar,
aldus de psychotherapeut.
4.11 Het Centraal Tuchtcollege volgt de psychotherapeut niet in dit betoog. De
zorgaanbieder is op grond van artikel 11 van de Wkkgz wettelijk verplicht om bij de
IGJ melding te doen wanneer sprake is van geweld in de zorgrelatie of van het vertrek
van een zorgverlener wegens ernstig tekortschieten in zijn functioneren. Doel van
deze verplichting is om de kwaliteit en de veiligheid van de zorg door toezicht van
de IGJ te kunnen handhaven. Gelet op deze wettelijke verplichting en het daarmee gemoeide
algemeen belang en in aanmerking nemend dat de melding onderbouwd was en niet geheel
zonder enige aanleiding, acht het Centraal Tuchtcollege het niet aanvaardbaar dat
de psychotherapeut de medebestuurder van klaagster onder druk heeft gezet om de meldingen
in te trekken en de intrekking van de meldingen inzet van de onderhandeling over de
afwikkeling van de gezamenlijk gedreven onderneming heeft gemaakt. De psychotherapeut
heeft daarmee gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt.
Dit betekent dat klachtonderdeel c gedeeltelijk gegrond is.
Het principaal beroep: klachtonderdeel g
4.12 Klaagster verwijt de psychotherapeut met klachtonderdeel g dat zij de privacy
van een cliënte van mevrouw C. heeft geschonden door in het najaar van 2021 de naam
van deze cliënte te noemen aan een andere cliënt en door haar naam te gebruiken om
de relatie met deze andere cliënt te beëindigen. Klaagster heeft er ter onderbouwing
van dit klachtonderdeel in beroep onder meer op gewezen dat zowel de cliënte van mevrouw
C. als de psychotherapeut in verband met deze privacy-schending een melding bij de
politie hebben moeten doen. De psychotherapeut deed dit vanwege bedreigingen aan het
adres van deze cliënte door de andere cliënt, aldus klaagster. De psychotherapeut
betwist in beroep dat zij in enig contact de naam van de cliënte van mevrouw C. aan
de andere cliënt heeft genoemd. Zij wijst erop dat beide cliënten in juli 2021 al
(spontaan) contact met elkaar hadden.
4.13 Het Centraal Tuchtcollege constateert dat partijen verschillen van inzicht
over wat de psychotherapeut over de cliënte van mevrouw C. tegen de andere cliënt
heeft gezegd. De door partijen in de stukken en op de zitting hierover gegeven informatie
is inhoudelijk tegenstrijdig en onvoldoende voor het Centraal Tuchtcollege om te kunnen
vaststellen dat de psychotherapeut de privacy van de cliënte van mevrouw C. daadwerkelijk
heeft geschonden. Dit betekent dat klachtonderdeel g niet gegrond kan worden geacht.
Het principaal beroep: klachtonderdeel h
4.14 Klaagster verwijt de psychotherapeut met klachtonderdeel h dat zij de privacy
van cliënten heeft geschonden door op 24 november 2021 - na haar vertrek bij de zorginstelling
- de medische gegevens van alle cliënten van de zorginstelling uit de elektronische
patiëntendossiers te downloaden en naar zichzelf te sturen. Klaagster betoogt in beroep
dat het niet alleen ging om gecodeerde data die nodig zijn voor de financiële afhandeling
van verrichtingen, maar ook om niet-geanonimiseerde behandelinformatie van cliënten.
Zij heeft daarbij een e-mail overgelegd van de EPD leverancier die is nagegaan welke
gegevens de psychotherapeut heeft gedownload.
4.15 De psychotherapeut heeft hiertegen aangevoerd dat zij al jarenlang conform
de onderlinge werkafspraken verantwoordelijk was voor de financiële administratie
van de zorginstelling en vanuit die verantwoordelijkheid met regelmaat soortgelijke
gegevens op dezelfde wijze als op 24 november 2021 heeft gedownload. Zij heeft de
gegevens van die datum willen gebruiken om het onderhanden werk te berekenen en de
cash flow van de zorginstelling in een financieel spannende periode veilig te stellen.
Daarbij verkeerde zij op 24 november 2021 in de gerechtvaardigde veronderstelling
dat zij op dat moment nog medebestuurder van de zorginstelling was en dus nog belast
met de financiële administratie, aldus de psychotherapeut.
4.16 De psychotherapeut had een dag eerder - op 23 november 2021 - een e mail
aan mevrouw C. en de raad van toezicht van de zorginstelling gestuurd waarin zij –
onder meer – had aangegeven: “Ik trek mij terug als bestuurder en als psychotherapeut.
Wel wil ik duidelijke afspraken hoe we dit naar buiten verklaren.” Mevrouw C. heeft
de psychotherapeut vervolgens vrijwel direct bij de Kamer van Koophandel als bestuurder
van de zorginstelling laten uitschrijven. Volgens de psychotherapeut werd haar dit
echter pas op 25 november 2021 bekend, nadat zij een kopie van dit bericht in haar
brievenbus had aangetroffen.
4.17 Het Centraal Tuchtcollege gaat ervan uit dat de psychotherapeut vanaf
23 november 2021 niet meer als bestuurder of als behandelaar aan de zorginstelling
verbonden was en daarom – anders dan voorheen – niet meer gerechtigd was om de bedoelde
gegevens van cliënten ten behoeve van de financiële administratie in te zien of te
gebruiken. Dit had dan ook niet mogen gebeuren. Uit de stukken en het verhandelde
ter zitting is echter duidelijk geworden dat eind november 2021 bij de zorginstelling
sprake was van een hectische periode waarin in korte tijd veel gebeurde. Het Centraal
Tuchtcollege kan zich daarom voorstellen dat de psychotherapeut op 24 november 2021
onvoldoende doordrongen was van de gevolgen van haar beslissing van een dag eerder
en inderdaad alleen de financiële situatie van de zorginstelling heeft willen bewaken.
Onder deze omstandigheden, kan de psychotherapeut naar het oordeel van het Centraal
Tuchtcollege van het downloaden van de cliëntengegevens geen tuchtrechtelijk verwijt
worden gemaakt. Dit betekent dat klachtonderdeel h ook ongegrond is.
Conclusie
4.18 Uit het vorenstaande volgt dat het Regionaal Tuchtcollege klaagster terecht
ontvankelijk heeft geacht in de klachtonderdelen c, g en h. Klachtonderdeel c is ten
onrechte ongegrond verklaard. De klachtonderdelen g en h zijn terecht ongegrond verklaard.
Het Centraal Tuchtcollege zal de beslissing van dat college over klachtonderdeel c
vernietigen en dit klachtonderdeel alsnog gedeeltelijk gegrond verklaren.
Maatregel
4.19 Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn beslissing de klacht gedeeltelijk
gegrond verklaard en in verband hiermee de bevoegdheid van de psychotherapeut om de
aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor de
duur van drie maanden geschorst. Omdat het Centraal Tuchtcollege in het principaal
beroep van klaagster - anders dan het Regionaal Tuchtcollege - tot de conclusie komt
dat klachtonderdeel c gedeeltelijk gegrond is, moet worden bezien of aan de psychotherapeut
een zwaardere maatregel moet worden opgelegd. Alles in overweging nemend, ziet het
Centraal Tuchtcollege daarvoor geen aanleiding.
5. De beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
In het incidenteel beroep van de psychotherapeut:
verwerpt het beroep;
In het principaal beroep van klaagster:
vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover daarbij klachtonderdeel c ongegrond
is verklaard;
doet opnieuw recht:
verklaart klachtonderdeel c gedeeltelijk gegrond;
verwerpt het beroep voor het overige;
verstaat dat de maatregel van schorsing van de bevoegdheid van de psychotherapeut
om de aan de inschrijving in het register verbonden bevoegdheden uit te oefenen voor
de duur van drie maanden gehandhaafd blijft;
gelast dat VWS-Financieel Dienstencentrum aan klaagster het betaalde griffierecht
ten bedrage van € 50,00 (zegge: vijftig euro) voor de behandeling van het beroep bij
het Centraal Tuchtcollege vergoedt;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG geanonimiseerd zal
worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en ter publicatie zal worden
aan¬geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie,
Medisch Contact, De psycholoog en Tijdschrift voor Psychotherapie.
Deze beslissing is gegeven door: R.C.A.M. Philippart, voorzitter,
R.H. Zuijderhoudt en B.J.M. Frederiks, leden juristen, en M.A.J. Hagenaars en
F.D.F. Steenbakkers, leden beroepsgenoten, bijgestaan door E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken op de zitting van 17 maart 2025.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.