ECLI:NL:TGZCTG:2025:124 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2024/2382
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2025:124 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-07-2025 |
Datum publicatie: | 28-07-2025 |
Zaaknummer(s): | C2024/2382 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/Afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Gedeeltelijk niet ontvankelijke en voor het overige ongegronde klacht tegen een kinderarts. Klager klaagt over de kinderarts, die zijn dochter behandelde vanaf 2012. Hij verwijt de kinderarts dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door als hoofdbehandelaar onvoldoende zorg te dragen voor een vakkundige en zorgvuldige behandeling, de dochter van klager zorg te verlenen zonder zijn toestemming, haar beroepsgeheim te schenden door informatie met het AMK te delen, en door onvoldoende toe te zien op adequate dossiervoering, zodat noodzakelijke gegevens voor de hulpverlening van de dochter niet in het dossier zijn vermeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager voor een gedeelte niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige kennelijk ongegrond verklaard. Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de klacht voor een gedeelte verjaard is en het overige gedeelte van de klacht ongegrond is. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2024/2382 van:
A., wonende te B.,
appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., kinderarts, destijds werkzaam te D.,
verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. L. Bartelsman, advocaat te Amsterdam.
1. Kern van de zaak
1.1 Klager klaagt over de kinderarts, die zijn dochter behandelde vanaf 2012.
Hij verwijt de kinderarts – kort gezegd – dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld door
als hoofdbehandelaar onvoldoende zorg te dragen voor een vakkundige en zorgvuldige
behandeling, de dochter van klager zorg te verlenen zonder zijn toestemming, haar
beroepsgeheim te schenden door informatie met het E. te delen, en onvoldoende toe
te zien op adequate dossiervoering, zodat noodzakelijke gegevens voor de hulpverlening
van de dochter niet in het dossier zijn vermeld.
1.2 Het Regionaal Tuchtcollege te ’s-Hertogenbosch heeft klager voor een gedeelte
niet-ontvankelijk verklaard vanwege verjaring van de klacht en de klacht voor het
overige kennelijk ongegrond verklaard. Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel
dat de klacht voor een gedeelte verjaard is en het overige gedeelte ongegrond is.
2. Verloop van de procedure
2.1 Klager heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
te ’s-Hertogenbosch met nummer H2022/4871. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege
is als bijlage toegevoegd aan deze beslissing.
2.2 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van het beroepschrift, het
aanvullend beroepschrift, het verweerschrift in beroep en van de nagekomen stukken
van klager d.d.
16 februari 2025.
2.3 De zaak stond gepland op de zitting van het Centraal Tuchtcollege van 3 maart
2025. Klager en de kinderarts waren aanwezig, de kinderarts bijgestaan door haar gemachtigde.
Bij aanvang van de zitting heeft klager een punt van orde naar voren gebracht, waarop
lid-jurist A.R.O. Mooy een verschoningsverzoek heeft ingediend. Het verschoningsverzoek
is op 17 maart 2025 toegewezen.
2.4 De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van 19 mei 2025 waarbij
lid-jurist A.R.O. Mooy is vervangen door M.C. Stoové. Klager en de kinderarts waren
op de zitting aanwezig, de kinderarts bijgestaan door haar gemachtigde. Partijen hebben
hun standpunten nader toegelicht. Klager en mr. Bartelsman hebben daarbij gebruik
gemaakt van spreekaantekeningen.
3. De feiten
3.1 Net als het Regionaal Tuchtcollege gaat het Centraal Tuchtcollege uit van
de volgende, kort en zakelijk samengevatte, feiten. Het Centraal Tuchtcollege heeft
op een paar punten de feiten zoals vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege aangevuld.
3.2 In 2012 werd de dochter van klager (verder: de dochter) prematuur geboren
in het ziekenhuis. De moeder had het HELLP-syndroom ontwikkeld waardoor op dat moment
een keizersnede noodzakelijk was. De dochter werd op 23 juli 2012 overgeplaatst naar
de afdeling neonatologie van een ander ziekenhuis. In dit laatste ziekenhuis was de
kinderarts werkzaam.
3.3 Op 26 juli 2012 vond het eerste oudergesprek plaats tussen de kinderarts,
klager en de moeder van de dochter. Dit betrof een gesprek over onder andere de samenstelling
van het behandelteam en over het behandelbeleid. De moeder sprak op die dag ook met
een maatschappelijk werker. De dochter werd op 31 augustus 2012 ontslagen uit het
ziekenhuis. Gedurende de opname waren er bij het behandelteam zorgen over relationele
problemen tussen de ouders.
3.4 Van 5 tot en met 11 september 2012 was de dochter vanwege een virale luchtweginfectie
opnieuw opgenomen in het ziekenhuis waar de kinderarts werkzaam was. De relatieproblemen
tussen klager en de moeder bleken nog te bestaan. De kinderarts heeft daarvoor een
klinisch psycholoog in consult gevraagd. Bij ontslag ging de dochter met beide ouders
naar huis.
3.5 Bij de poliklinische controles van de dochter op 14 september 2012 en 12
oktober 2012 ging het goed met de dochter. Beide ouders waren aanwezig. De ouders
gaven aan relatietherapie te gaan volgen.
3.6 Op 28 oktober 2012 verzocht klager de kinderarts om ook hem te informeren
en om ook met hem te overleggen over de behandeling van de dochter.
3.7 Tijdens het geplande spreekuur op 6 november 2012, bleek sprake van een verslechterde
verhouding tussen de ouders. In het medisch dossier is hierover het volgende vermeld
(alle citaten voor zover relevant met overname van eventuele stijl- en schrijffouten):
“Grote relationele problemen ouders. komen nu op verzoek van MMW [het college: medisch
maatschappelijk werker] toch samen op mijn spreekuur. Aangegeven dat ik geen rol wil/kan
spelen in de relatieproblematiek, maar dat ouders wel de verplichting hebben om elkaar
op de hoogte te houden van [de dochter’s] toestand en de afspraken die bij mij gemaakt
worden. Of ouders samen komen op een afspraak bij mij of dat de een komt en de ander
voor die dag een TC maakt, is wat mij betreft allebei ok. (…) *Grote relationele problemen
ouders!”
3.8 De kinderarts noteerde op 8 november 2012 het volgende in het medisch dossier:
“Op eigen initiatief gesproken met moeder om van haar te horen hoe het met haar
gaat. Dit naar aanleiding van de voor mij voelbare spanning in de spreekkamer eergisteren
en de door mij als wat dreigend en achterdochtig ervaren emails van vader. Moeder
geeft aan mijn telefoontje op prijs te stellen. Ze voelt zich erg eenzaam en alleen
in het hele gebeuren. Woont met [de dochter] bij haar ouders. Gisteren met vader bij
de relatietherapeut geweest. Deze heeft volgens moeder aangegeven dat relatietherapie
nu niet mogelijk is. Eerst is er individuele therapie nodig waarbij psychiater voor
vader genoemd is. Vader werd toen boos, later verdrietig en smekend. Vader is nu een
paar keer per week alleen met [de dochter] in hun gezamenlijke woning. Moeder geeft
aan dit moeilijk te vinden. Ze zegt zoveel mogelijk mee te willen werken aan de eisen
van vader, omdat ze bang is voor escalatie (en dat vader dan gevaarlijke dingen zal
doen) als ze gaat tegenwerken of bv naar een advocaat zou stappen om een echtscheiding
aan te vragen. Moeder meldt ook nog dat de TOP-therapeut niet meer dan 1x per week
komt uit angst voor vader. Hij heeft geeist ook bij haar bezoeken aanwezig te zijn.
Vandaar dat de bezoekfrequentie van de TOP-therapeut naar 1x per maand is gegaan.
Aangegeven dat wij als ZH-zorgverleners (KA, MMW en kinder-en jeugdpsycholoog) ons
ook zorgen maken om het gedrag van vader. Er is overleg met de relatietherapeut en
HA (moeder heeft hiervoor toestemming gegeven, vader nog niet).”
3.9 De kinderarts werd op dezelfde dag gebeld door de huisarts van de moeder
en de dochter. De kinderarts noteerde hierover in het medisch dossier van de dochter:
“Gebeld door HA van moeder en [de dochter] (…). Maakt zich dusdanig grote zorgen over
de toestand van vader (en het feit dat hij dit weekend weer alleen met [de dochter]
is) dat zij een melding wil gaan doen bij het E.. Haar vraag is of wij haar melding
willen ondersteunen of zelfs apart van haar ook willen melden.
* Hierop overlegd met klinisch psychologen alhier. Advies: overleg met vertrouwens
arts (…). Deze blijkt niet beschikbaar voor overleg.
* Daarom overleg met de dd [het college: dienstdoende] vertrouwensarts van het E.
(…) Vindt het probleem zeker meldingswaardig. Echter dan ook vanuit het standpunt
dat moeder zelf blijkbaar te weinig goede stappen kan ondernemen voor de veiligheid
van haar kind bv vanuit haar angst voor vader. Een zorgmelding bij G. [het college:
G.] is ook een optie, maar is meer vrijblijvend dan een E. melding. Afgesproken is
dat huisarts bovenstaande met moeder gaat bespreken. Naar aanleiding daarvan vindt
er dan ma 12 november opnieuw overleg plaats tussen HA en vertrouwensarts E. en zal
er mogelijk/waarschijnlijk een melding volgen. Een separate melding vanuit ons als
ziekenhuis wordt niet geadviseerd / als van extra waarde gezien.”
De kinderarts koppelde dit terug aan de huisarts. De huisarts deed op 12 november
2012 de E.-melding.
3.10 Op 4 januari 2013 belde de moeder over de huidige stand van zaken. De kinderarts
noteerde in het medisch dossier hierover het volgende: “ Vader komt 8/1 mee naar het
poli bezoek (…) Onderzoek E. is nog gaande.”
3.11 Op 8 januari 2013 volgde wederom een controleafspraak voor de dochter. De
kinderarts noteerde daarover het volgende in het medisch dossier:
“Er is een tijdelijke omgangsregeling. Info van vader: Wil na afloop poli bezoek
nog met mij praten zonder moeder. Is in tranen, omdat moeder hem een normale omgang
met zijn dochter onmogelijk maakt. Krijgt geen overdrachten. Wil ook contact met kinderfysio
en verwijzing IMH (het college: Infant Mental Health)…. Uitgelegd dat ik van beide
ouders hiervoor toestemming nodig heb etc. (….) Overleg E.???? (…) ”
3.12 De vertrouwensarts van het E. benaderde de kinderarts telefonisch op 25
januari 2013. De kinderarts noteerde hierover in het medisch dossier: “Info aan [naam]
vertrouwensarts gegeven: “Met [de dochter] zelf gaat het goed. Mijn zorg is de ernstige
relatieproblematiek en het zeer grote communicatie probleem tussen beide ouders.”
3.13 Op 4 maart 2013 ontving de kinderarts het bericht dat het E. het onderzoek
had afgesloten. De kinderrechter had op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming
(verder: de raad) een ondertoezichtstelling uitgesproken.
3.14 Tijdens de consulten op 19 maart 2013, 6 september 2013 en op 4 februari
2014 bleek het met de dochter goed te gaan. Klager was bij de bezoeken afwezig. De
kinderarts noteerde over het laatste bezoek in het medisch dossier: “Heeft mogelijk
op amoxicilline een allergische reactie gehad. (…) Er is een toeziend voogd/ gezinsvoogd.
Ouders hebben vooralsnog beide ouderlijk gezag.“
3.15 De kinderarts verwees daarop de dochter naar een gespecialiseerde kinderarts
(verder: de collega kinderarts) en een dermatoloog (verder: de dermatoloog).
3.16 Op 25 maart 2014 mailde klager aan de collega kinderarts en de dermatoloog
dat hij niet werd betrokken bij de behandeling van de dochter. Een kopie van de e-mail
(cc) stuurde hij naar de kinderarts. Naar aanleiding van dit bericht had zij overleg
met de gezinsvoogd. De kinderarts noteerde hierover: “Gezinsvoogd / G. vraagt steeds
toestemming aan vader voor poli bezoek / aanvullend onderzoek, recent voor onderzoek
naar mogelijke AB allergie. Hiervoor heeft hij geen toestemming gegeven vooralsnog.
* Advies [Gezinsvoogd / G.] kort antwoord naar vader met daarin dat het onderzoek
nog niet is verricht en er dus ook nog geen resultaten te vermelden zijn. Verder voor
informatie verwijzen naar Gezingsvoogd [naam]. Dit zo naar vader gemaild.“
3.17 De kinderarts noteerde op 17 april 2014 in het medisch dossier: “[naam]
gezinsvoogd belt: Vraag: is het medisch gezien noodzakelijk dat vader bij het allergie
onderzoek aanwezig is -> nee.”
3.18 Op 11 juni 2014 is de op 16 mei 2013 uitgesproken ondertoezichtstelling
van de dochter beëindigd.
3.19 De rechtbank verleende op 19 juni 2014 op verzoek van G. vervangende toestemming
voor het allergieonderzoek. Op 16 juli 2014 vond een consult bij de dermatoloog en
een collega kinderarts plaats.
3.20 Op 25 juli 2014 won de kinderarts advies in bij G. over de ondertoezichtstelling.
Dit gebeurde mede op verzoek van de dermatoloog. De kinderarts vernam dat er geen
sprake (meer) was van een ondertoezichtstelling.
3.21 In augustus 2014 diende klager bij het ziekenhuis een klacht in over de
kinderarts. Bij brief van 19 september 2014 informeerde zij klager over de poliklinische
behandelingen van de dochter. Ook gaf zij aan dat de laatste follow up van de dochter
zou plaatsvinden als de dochter - gecorrigeerd - 24 maanden oud zou zijn. De correctie
was vanwege de vroeggeboorte van de dochter. Moeder had die afspraak ten tijde van
die brief nog niet laten inplannen.
3.22 Op 7 oktober 2014 vond er opnieuw een poliklinische controle van de dochter
plaats, toen de dochter - gecorrigeerd - 24,5 maanden oud was. Feitelijk was de dochter
ongeveer 26 maanden oud. De kinderarts noteerde in het dossier: “Vader weet nog niet
van dit poli bezoek, moeder brengt hem na afloop op de hoogte.”
3.23 De kinderarts mailde klager op 8 oktober 2014 over dit consult en de overdracht
aan het consultatiebureau. Klager diende vervolgens een klacht in bij het ziekenhuis
tegen de kinderarts.
3.24 De amoxicilline-provocatietest, het allergieonderzoek, vond plaats op 8
oktober 2014, zonder de betrokkenheid van de kinderarts. Klager was daarbij in de
ochtend aanwezig.
3.25 Na het consult van 7 oktober 2014 en haar e-mail van 8 oktober 2014 was
de kinderarts niet meer betrokken bij de behandeling van de dochter en had zij geen
contact meer met klager.
4. Beoordeling van het beroep
Waar gaat het in beroep over
4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Het beroep heeft tot doel dat het Centraal Tuchtcollege de klacht alsnog in het geheel
ontvankelijk verklaart, in volle omvang opnieuw beoordeelt en gegrond verklaart.
4.2 De kinderarts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het
Centraal Tuchtcollege om het beroep te verwerpen. Voor zover het Centraal Tuchtcollege
oordeelt dat (een deel van) de klacht van klager inhoudelijk zal worden beoordeeld,
verzoekt de kinderarts het Centraal Tuchtcollege de klacht ongegrond te verklaren.
Bezwaar tegen formulering klacht
4.3 Klager heeft in zijn beroepschrift bezwaar gemaakt tegen de manier waarop
het Regionaal Tuchtcollege zijn klacht heeft geformuleerd. Hoewel het de klagende
partij is die de klacht indient, is het de taak van de tuchtrechter om op basis van
de ingediende klacht - na een weloverwogen beoordeling - een beslissing te schrijven
die voldoende te volgen is. Het medisch tuchtrecht is namelijk ingesteld om de kwaliteit
van de individuele gezondheidszorg te bevorderen. Dit betekent dat het de tuchtrechter
is toegestaan om bij een veelheid van klachten, deze op overzichtelijke en/of samenvattende
wijze te formuleren. De manier waarop de klacht is weergegeven in de beslissing van
het Regionaal Tuchtcollege doet voldoende recht aan de inhoud van de klachten die
klager bij het Regionaal Tuchtcollege heeft ingediend.
Bezwaar tegen behandeling klacht in de raadkamer
4.4 Klager heeft in zijn beroepschrift ook naar voren gebracht dat er geen openbare
zitting heeft plaatsgevonden maar dat de beslissing achter gesloten deuren van de
raadkamer tot stand is gebracht.
4.5 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat klager gebruik heeft gemaakt van
het mondeling vooronderzoek en dat het Regionaal Tuchtcollege klager niet-ontvankelijk
heeft verklaard voor wat betreft klachtonderdeel c), klager voor een gedeelte niet-ontvankelijk
heeft verklaard voor wat betreft klachtonderdelen a), b) en d) en het overige deel
van deze drie klachtonderdelen kennelijk ongegrond heeft verklaard. Dit betekent dat
klachtonderdelen a), b) en d) voor een gedeelte wel inhoudelijk zijn behandeld maar
in raadkamer, dat wil zeggen zonder partijen daarover op een zitting te horen, zijn
afgewezen. Artikel 67a eerste lid Wet BIG bepaalt hierover dat:
“Tenzij reeds is bepaald dat de zaak ter terechtzitting zal worden behandeld, kan
door de voorzitter dan wel door het regionale tuchtcollege in raadkamer een eindbeslissing
worden gegeven, inhoudende dat:
a. het college kennelijk onbevoegd is;
b.de klager kennelijk niet-ontvankelijk is;
c.de klacht kennelijk ongegrond is; of
d.de klacht kennelijk van onvoldoende gewicht is.”
4.6 Gelet op het voorgaande heeft het Regionaal Tuchtcollege gebruik mogen maken
van de wettelijke bevoegdheid om de zaak niet op een openbare zitting maar in raadkamer
te behandelen. Overigens heeft in hoger beroep wel een openbare behandeling plaatsgevonden.
Oordeel van het Centraal Tuchtcollege
4.7 Het Centraal Tuchtcollege is het eens met het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege
dat de klacht voor een gedeelte verjaard is en dat het gedeelte van klachtonderdelen
a), b) en d) dat wel ontvankelijk is, ongegrond is. Hieronder wordt uitgelegd hoe
het Centraal Tuchtcollege tot zijn oordeel is gekomen.
De verjaring
4.8 Het Centraal Tuchtcollege heeft ambtshalve kennisgenomen van de beslissingen
in de zaken met nummers C2023/2081, C2023/2082 en C2023/2083 die op 17 maart 2025
in het openbaar zijn uitgesproken , en van de beslissingen in de zaken met nummers
C2024/2437 en C2024/2438 die op 7 april 2025 zijn uitgesproken . In die zaken heeft
het college zich uitgesproken over het door klager aangeduide ‘pro forma klaagschrift’,
het aanvullend klaagschrift en de verjaring. In onderhavige zaak moet het Centraal
Tuchtcollege een gelijkluidende vraag beantwoorden als het college in de zaken uitgesproken
op 17 maart 2025 en 7 april 2025, namelijk of het ‘pro forma klaagschrift’ voldoet
aan de daaraan te stellen eisen en zo nee, of klager met de indiening van dat stuk
de verjaringstermijn heeft kunnen stuiten. Het Centraal Tuchtcollege is, na eigen
onderzoek en beoordeling van hetgeen in deze zaak naar voren is gebracht, het eens
met de overwegingen van het college in de zaken die uitgesproken zijn op
17 maart 2025 en 7 april 2025 over het antwoord op deze vraag, en zal daarom aansluiten
bij die overwegingen. Wat hierna volgt is een overname van die overwegingen, met waar
nodig aanpassing van data of andere feiten.
4.9 In artikel 65, lid 5, Wet BIG, is bepaald dat de bevoegdheid tot het indienen
van een klaagschrift vervalt door verjaring in tien jaren. De termijn van verjaring
vangt aan op de dag na die waarop het desbetreffende handelen of nalaten is geschied.
Na het verstrijken van deze tienjaarstermijn kan een klacht niet meer in behandeling
worden genomen. Het gaat hier om een fatale termijn. Deze termijn kan dus niet worden
opgeschort; ook niet wanneer de termijn is overschreden als gevolg van omstandigheden
die buiten de schuld van de klager liggen. De achtergrond van deze regel is dat het
na meer dan tien jaar moeilijk is om nog vast te stellen wat er precies is gebeurd.
Ook vindt de wetgever het niet redelijk dat een zorgverlener meer dan tien jaar later
nog kan worden berecht voor een volgens een klager gemaakte fout.
4.10 Klager heeft op 16 september 2022 een door hem als ‘pro forma klaagschrift’
geduid stuk ingediend. Hierin is de naam en het BIG-registratienummer van de kinderarts
vermeld. Onder het kopje ‘Aan de klacht liggen de volgende feiten ten grondslag’ staat
geschreven: ‘Er loopt heden nog een mediation traject met het ziekenhuis waardoor
ik de feiten pas op een later moment in volle omvang uiteen kan zetten’. Verder staat
in dit stuk alleen vermeld dat klager de kinderarts verwijt dat haar bijdrage aan
de behandeling van zijn dochter in het H. Ziekenhuis buiten de grenzen van een redelijk
bekwame beroepsuitoefening is gegaan. Bij dit ‘pro forma klaagschrift’ zat geen bijlage.
Uit dit stuk blijkt niet wat de inhoud van de klacht is en evenmin de feiten en omstandigheden
waarop deze klacht is gebaseerd. Zo is niet duidelijk welk verwijt klager de kinderarts
maakt, de tijd of periode van het handelen of nalaten van de kinderarts en waaruit
dat handelen of nalaten zou hebben bestaan. Dit stuk voldoet dan ook niet aan de eisen
die in artikel 65, tweede lid, Wet BIG, gelezen in samenhang met artikel 4 Tuchtrechtbesluit
BIG, aan een klaagschrift worden gesteld. Datzelfde geldt overigens ook voor het aanvullende
klaagschrift dat bij het Regionaal Tuchtcollege op 20 september 2022 is binnengekomen.
4.11 Op 17 januari 2023 heeft klager -op verzoek van de secretaris gedaan bij
brief van
20 december 2022- een aanvulling op het stuk van 16 september 2022 ingediend. Klager
heeft pas in dit stuk beschreven welke verwijten hij de kinderarts maakt en op welke
feiten en omstandigheden hij deze verwijten baseert. Uit dit laatste stuk blijkt dat
de klacht van klager gaat over de periode van 23 juli 2012 tot en met 8 oktober 2014
waarin de kinderarts betrokken was bij de zorg voor de dochter van klager. De klacht
gaat ook over het verstrekken van informatie aan het E. Dit laatste stuk voldoet,
anders dan het stuk van 16 september 2022, wel aan de eisen die in de Wet BIG en het
Tuchtrechtbesluit BIG aan een klaagschrift worden gesteld. Nu het klaagschrift dat
wel aan de eisen voldoet is ingediend op 17 januari 2023, kan uitsluitend het handelen
van de kinderarts vanaf 17 januari 2013 worden beoordeeld. Klager heeft het als ‘pro
forma klaagschrift’ aangeduide stuk van 16 september 2022 kennelijk ingediend met
als enig doel om de termijn voor het indienen van een klacht veilig te stellen. Het
Centraal Tuchtcollege merkt nog op dat klager de aanvullende gronden ook per mail
van 16 januari 2023 heeft toegezonden. Het Centraal Tuchtcollege laat in het midden
of om die reden van de datum van 16 januari 2023 moet worden uitgegaan, omdat uit
het dossier niet blijkt dat één dag tot gevolg heeft dat minder handelingen of nalaten
zijn verjaard.
4.12 Het Centraal Tuchtcollege stelt net als het Regionaal Tuchtcollege vast
dat de Wet BIG niet de mogelijkheid biedt om door middel van een als ‘pro forma klaagschrift’
aangeduid stuk als hier aan de orde de verjaringstermijn op te rekken. De door klager
aangehaalde rechtspraak en artikel 2 lid 2 van het Reglement van Orde van de Regionale
Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg leiden het Centraal Tuchtcollege niet tot een
ander oordeel. In deze laatste bepaling is opgenomen dat, indien het klaagschrift
niet voldoet aan de in dat artikel genoemde eisen, de secretaris de klager de gelegenheid
geeft om het klaagschrift binnen twee weken aan te vullen. De secretaris van het Regionaal
Tuchtcollege heeft klager in dit geval ook die mogelijkheid geboden. De mogelijkheid
die het Reglement van Orde en overigens ook het Tuchtrechtbesluit BIG biedt om een
klacht aan te vullen neemt niet weg dat binnen de verjaringstermijn van tien jaar
duidelijk moet zijn over welk concreet handelen of nalaten wordt geklaagd en wanneer
dit heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 65, lid 5, van de Wet BIG vervalt de bevoegdheid
immers om dit na verloop van tien jaar alsnog te doen. Een andere uitleg van de Wet
BIG en het Tuchtrechtbesluit BIG zou betekenen dat de termijn om een klacht in te
dienen zou worden opgerekt en langer dan tien jaar zou worden. Dat is, gelet op de
wettekst en de hiervoor onder rechtsoverweging 4.9 beschreven achtergrond van de in
de Wet BIG opgenomen verjaringstermijn, niet de bedoeling. Voor het door klager genoemde
artikel 2, lid, van het Reglement van Orde van de Regionale Tuchtcollege geldt hetzelfde.
4.13 Klager betoogt in beroep nog dat de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege
hem pas in de brief van 20 december 2022, dus drie maanden na ontvangst van het ‘pro
forma klaagschrift’, heeft uitgenodigd om de klacht aan te vullen en de feiten en
gronden waarop deze berust te vermelden. Het is volgens klager in strijd met de rechtszekerheid
en een eerlijk proces dat het Regionaal Tuchtcollege het indieningsmoment van zijn
klacht postdateert naar 17 januari 2023. Het Centraal Tuchtcollege volgt klager niet
in dit betoog. Klager heeft tien jaar lang de mogelijkheid gehad om een klacht in
te dienen. Het is aan hem om deze verjaringstermijn te bewaken, dat is niet de verantwoordelijkheid
van het Regionaal Tuchtcollege. Daar komt nog bij dat in dit geval de secretaris niet
kon weten dat de verjaringstermijn bijna was verstreken, omdat klager in het ‘pro
forma klaagschrift’ niet had aangegeven wanneer het handelen waarover hij wilde klagen
had plaatsgevonden.
4.14 Uit het vorenstaande volgt dat het Regionaal Tuchtcollege terecht heeft
geoordeeld dat alleen het klaagschrift van 17 januari 2023 kan worden beschouwd als
een klaagschrift in de zin van de Wet BIG en dat uitsluitend het handelen van de kinderarts
vanaf 17 januari 2013 inhoudelijk kan worden beoordeeld.
Inhoudelijke beoordeling
Toetsingskader
4.15 Het Centraal Tuchtcollege moet beoordelen of de kinderarts bij haar handelen
is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Daarbij
wordt gekeken naar de stand van de wetenschap ten tijde van het handelen waarover
wordt geklaagd en met inachtneming van wat toen in die beroepsgroep de norm of standaard
was.
Klachtonderdelen a) en d): de invulling van de rol van hoofdbehandelaar en de dossiervoering
4.16 Klager verwijt de kinderarts met deze klachtonderdelen dat zij als hoofdbehandelaar
onvoldoende zorg heeft gedragen voor een vakkundige een zorgvuldige behandeling. Zij
is niet het centrale aanspreekpunt geweest en heeft niet kunnen verantwoorden dat
de door de betrokken zorgverleners gegeven behandelingen in verhouding waren en bijdroegen.
Zo heeft de kinderarts een groot gedeelte van de behandeling overgelaten aan de medisch
maatschappelijk werker. De kinderarts is zich verder onvoldoende bewust geweest van
het butterfly-effect dat is ontstaan door de framing en tunnelvisie. Tot slot verwijt
klager de kinderarts dat zij onvoldoende heeft toegezien op adequate dossiervoering,
zodat noodzakelijke gegevens voor de hulpverlening van de dochter niet in het dossier
zijn vermeld. Subjectieve en objectieve informatie is niet van elkaar te onderscheiden.
4.17 Het Centraal Tuchtcollege merkt voorafgaand op dat bij de beoordeling van
het handelen van de kinderarts vanaf 17 januari 2013, ook feiten en omstandigheden
die daarvoor hebben plaatsgevonden relevant kunnen zijn. Dat over deze eerdere periode
geen klacht over het handelen van de kinderarts meer kan worden ingediend, staat er
niet aan in de weg dat het Centraal Tuchtcollege deze feiten en omstandigheden voor
een volledig beeld bij de beoordeling van de klacht meeweegt.
De kinderarts heeft in de stukken en op de zitting de rol van de medisch maatschappelijk
werker binnen het ziekenhuis en de zorgverlening toegelicht. Zo heeft zij verklaard
dat het protocollair is vastgelegd dat bij elke premature geboorte de ouders een aanbod
voor begeleiding door de medisch maatschappelijk werker krijgen, vanwege de emotionele
impact van een premature geboorte op zowel de ouders als individu als op de dynamiek
binnen het gezin. Tijdens de eerste opnameperiode van juli 2012 tot en met augustus
2012 is het behandelteam - waaronder de kinderarts- duidelijk geworden dat er fricties
waren ontstaan tussen klager en de moeder. De medisch maatschappelijk werker heeft
zowel met ouders gezamenlijk als alleen met de moeder gesproken en heeft in het verpleegkundig
deel van het medisch dossier gerapporteerd over de begeleidingsgesprekken met beide
ouders. Begin oktober 2012 is de begeleiding door de medisch maatschappelijk werker
van de ouders gestopt vanwege gebrek aan vertrouwen in de medisch maatschappelijk
werker aan de zijde van klager. Klager heeft daarna voor het eerst op 28 oktober 2012
de kinderarts verzocht om ook hem te informeren en om ook met hem te overleggen over
de behandeling van de dochter. Op 6 november 2012 is de kinderarts gebleken van een
verslechterde verhouding tussen de ouders. Na afloop van het consult van 8 januari
2013 waar beide ouders gezamenlijk zijn verschenen, wilde klager buiten aanwezigheid
van de moeder met de kinderarts praten. Tijdens dat gesprek heeft hij onder andere
duidelijk gemaakt dat de moeder klager niet informeerde, dat hij naar zijn gevoel
onvoldoende werd betrokken bij de zorg voor de dochter en dat dit hem emotioneerde.
4.18 Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen acht het Centraal Tuchtcollege
het op zichzelf aanvaardbaar dat de kinderarts er in beginsel vanuit is gegaan dat
de medisch maatschappelijk werker zich zou richten op de relatieproblemen tussen klager
en de moeder. Daarbij heeft de kinderarts niet, zoals klager stelt, een gedeelte van
de behandeling van de dochter overgedragen aan de medisch maatschappelijk werker.
Klager heeft ook overigens niet nader toegelicht welke taken de kinderarts zou hebben
overgedragen. Wat betreft de door klager gestelde tunnelvisie waardoor de kinderarts
geen oog zou hebben gehad voor de positie van klager en het door hem benoemde butterfly-effect,
overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de kinderarts van het gesprek met klager op
8 januari 2013 verslag heeft gedaan in het medisch dossier. Daaruit volgt dat de kinderarts
op de hoogte was van de situatie waarin klager zich op dat moment bevond. Het Centraal
Tuchtcollege volgt klager dan ook niet in zijn stelling dat de kinderarts zich onvoldoende
bewust is geweest van de positie van klager en dat er bij de kinderarts sprake zou
zijn geweest van framing en tunnelvisie. Wat betreft de invulling van het hoofdbehandelaarschap
door de kinderarts en de dossiervoering is het Centraal Tuchtcollege het eens met
overwegingen 5.8 tot en met 5.14 van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze hier
over. Al het voorgaande betekent dat klachtonderdelen a) en d) terecht ongegrond zijn
verklaard.
Klachtonderdeel b): zorg verleend zonder toestemming van klager en zonder hem te
informeren
4.19 Met dit klachtonderdeel verwijt klager de kinderarts dat zij de dochter
van klager zorg heeft verleend zonder zijn toestemming en dat hij onvoldoende werd
betrokken bij de behandeling van de dochter. Ter zitting heeft klager nog gesteld
dat de kinderarts hem moedwillig heeft buitengesloten omdat de lijn zou zijn dat klager
toch uit het ouderlijk gezag zou worden gezet. Het Centraal Tuchtcollege overweegt
als volgt.
Op 4 februari 2014 vond een consult plaats waar beide ouders aanwezig waren. Tijdens
dat consult is naar voren gekomen dat de dochter mogelijk een allergische reactie
had op amoxicilline. Daarop heeft de kinderarts de dochter naar een gespecialiseerde
kinderarts en een dermatoloog verwezen. Op 25 maart 2014 stuurde klager een e-mail
aan laatstgenoemde zorgverleners, waarin hij onder meer schreef dat hij niet werd
betrokken bij de behandeling van de dochter. De kinderarts ontving een kopie van deze
e-mail. Op 17 april 2014 vroeg de gezingsvoogd telefonisch aan de kinderarts of het
medisch gezien noodzakelijk was dat dat klager bij het allergieonderzoek aanwezig
was. Over dit contact heeft de kinderarts het volgende genoteerd in het medisch dossier:
“[naam] gezinsvoogd belt: Vraag: is het medisch gezien noodzakelijk dat vader bij
het allergie onderzoek aanwezig is -> nee.”
Op 19 juni 2014 heeft de rechtbank vervangende toestemming gegeven voor de allergietest/provocatietest.
4.20 De kinderarts heeft in de stukken en op de zitting in beroep toegelicht
dat zij van de gezinsvoogd had begrepen dat klager in ieder geval door de gezinsvoogd
op de hoogte zou worden gehouden van de poliklinische controles. Op enig moment is
het de kinderarts duidelijk geworden dat klager niet werd geïnformeerd over de afspraken
in het ziekenhuis voor de dochter en dat de ondertoezichtstelling inmiddels was beëindigd
waarmee ook geen gezinsvoogd meer betrokken was. Daarop heeft zij hem bij brief van
19 september 2014 uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan en om klager alsnog
te informeren. Door omstandigheden is klager over de daaropvolgende controle van 7
oktober 2014 niet geïnformeerd. De kinderarts heeft klager van deze controle de volgende
dag op de hoogte gebracht en laten weten dat zij het betreurt dat hij niet van te
voren hierover was geïnformeerd.
4.21 Net als het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel
dat de kinderarts geen bijzondere toestemming van klager hoefde te krijgen voor de
doorverwijzing naar de gespecialiseerde kinderarts en de dermatoloog. De doorverwijzing
is een noodzakelijke, niet-ingrijpende behandeling, waarvoor de kinderarts de toestemming
van klager mocht veronderstellen. Hoewel de rechtbank hiervoor vervangende toestemming
heeft verleend en het niet de kinderarts zelf is geweest die dit onderzoek heeft verricht,
overweegt het Centraal Tuchtcollege hierover als volgt.
De kinderarts heeft naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege de gezinsvoogd
mogen antwoorden dat het medisch gezien niet noodzakelijk was dat klager bij het allergieonderzoek
aanwezig was. Het allergieonderzoek was een voor de gezondheid van de dochter belangrijke
en op zichzelf eenvoudige medische handeling. De kinderarts heeft, gelet op de beperkte
vraagstelling van de gezinsvoogd en het feit dat zij zelf niet betrokken was bij de
allergietest, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door de gezinsvoogd antwoord
te geven op de vraag zoals zij heeft gedaan. Dit neemt niet weg dat het Centraal Tuchtcollege
begrip heeft voor het gevoel van klager dat hij onvoldoende werd geïnformeerd en dat
mogelijk bij hem de indruk is ontstaan dat door het antwoord van de kinderarts de
rechtbank vervangende toestemming heeft verleend of daar in ieder geval aan heeft
bijgedragen. Maar dat maakt het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet anders.
Het Centraal Tuchtcollege oordeelt verder dat uit het medisch dossier volgt dat
de kinderarts zich heeft ingespannen om klager te laten informeren door de behandelaren
die bij de zorg voor de dochter betrokken waren. Hieruit blijkt dat de kinderarts
zich bewust was van het feit dat klager betrokken wilde en ook moest worden bij de
behandeling van de dochter, en dat zij haar best heeft gedaan om dit binnen de mogelijkheden
die tot haar beschikking stonden te realiseren. De kinderarts mocht daarbij vanuit
haar rol als hoofdbehandelaar er op vertrouwen dat de behandelaren bij het allergieonderzoek
klager zouden informeren. Zodra het de kinderarts duidelijk werd dat klager niet was
geïnformeerd, heeft de kinderarts geprobeerd om dit zo snel mogelijk te corrigeren
door klager alsnog zelf te informeren.
Alles overziend kan niet worden gesteld dat de kinderarts klager onvoldoende heeft
betrokken bij de behandeling van de dochter, laat staan dat zij heeft beoogd klager
moedwillig buiten te sluiten of anderszins te schaden. De kinderarts werd geconfronteerd
met een situatie waarin zij zorg moest verlenen aan een jong en kwetsbaar kind met
ouders die ernstige relatieproblemen met elkaar hadden en zich tegelijkertijd zorgen
maakten over de gezondheid van hun kind. Dat vormde voor klager een probleem, omdat
hij mogelijk door de moeder en de gezinsvoogd niet altijd voldoende werd geïnformeerd.
Maar tegelijkertijd was het voor de kinderarts ook buitengewoon lastig om in dit spanningsveld
te opereren. Ook al zou zij met de kennis van nu het (nog) beter hebben kunnen doen,
voor een persoonlijk tuchtrechtelijk verwijt is geen plaats. Dat geldt ook voor zover
klager niet tijdig over het consult van 7 oktober 2014 is geïnformeerd. Ook klachtonderdeel
b) is ongegrond.
Klachtonderdeel c): doorbreken van het beroepsgeheim bij verstrekken van informatie
aan het E.
4.22 Klager verwijt de kinderarts met dit klachtonderdeel dat zij tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld door op 25 januari 2013 vragen van de vertrouwensarts
van het E. te beantwoorden. Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.
Vooraf merkt het Centraal Tuchtcollege op dat uit de stukken blijkt dat de melding
bij het E. door de huisarts is gedaan; de betrokkenheid van de kinderarts had uitsluitend
betrekking op het geven van informatie.
Ten tijde van het handelen van de kinderarts waren de volgende wet en code van toepassing:
- Artikel 53 Wet op de jeugdzorg bepaalt: “Degene die op grond van een wettelijk
voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht kan,
zonder toestemming van degene die het betreft, aan een stichting inlichtingen verstrekken,
indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te
beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.”
- Artikel 6 van de KNMG Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld van 2012
(verder: de meldcode) bepaalt:
“1. De arts die door het E. wordt benaderd om informatie, verstrekt – bij voorkeur
met toestemming van betrokkenen – in beginsel alle tot zijn beschikking staande informatie
die noodzakelijk is om kindermishandeling te stoppen of een redelijk vermoeden daarvan
te laten onderzoeken.
2. Het E. onderbouwt het verzoek om informatie zodanig dat de arts kan bepalen welke
gegevens relevant kunnen zijn voor het E. en welke niet.
3. De arts kan van informatieverstrekking afzien om gewichtige redenen, het belang
van het kind betreffende. De arts deelt een dergelijk afwijzend besluit gemotiveerd
aan het E. mee.”
De toelichting bij dit artikel vermeldt voor zover relevant: “Het meldrecht uit
de WJZ biedt artsen echter zeker de mogelijkheid om zonder toestemming informatie
aan het E. te verstrekken. (….) De meldcode verlangt daarom van de arts om in beginsel
(relevante) informatie aan het E. te verstrekken vanuit de gedachte dat – als het
E. onderzoek heeft ingesteld – in de regel sprake is van een redelijk vermoeden van
kindermishandeling en een noodzaak om dat te onderzoeken.”
4.23 In de meldcode wordt kindermishandeling als volgt gedefinieerd (overeenkomstig
het toen geldende artikel 1 onder p van de Wet op de Jeugdzorg):
“Elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van
fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte
van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat,
actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te
worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel.”
4.24 Het E. heeft in de melding van de huisarts van 12 november 2012 aanleiding
gezien om een onderzoek naar een vermoeden van kindermishandeling te starten. Anders
dan het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen, maakte het enkele feit dat het E.
een onderzoek had ingesteld nog niet aannemelijk dat daadwerkelijk sprake was van
huiselijk geweld. Klager heeft daar terecht op gewezen. Maar uit de meldcode, zoals
die destijds luidde, kan wel worden afgeleid dat wanneer het E. een onderzoek is gestart,
een arts er in beginsel van uit mag gaan dat sprake is van een redelijk vermoeden
van kindermishandeling in de zin van de meldcode en een noodzaak om de situatie te
onderzoeken. Op die grond mag de arts noodzakelijke informatie verstrekken die nodig
is om het vermoeden te laten onderzoeken.
Het Centraal Tuchtcollege merkt nog op dat de meldcode inmiddels is aangepast. Daarin
staat nu dat ter wille van de controleerbaarheid het van belang is dat informatie
die een arts als informant aan (nu) F. verschaft, bij voorkeur schriftelijk wordt
verstrekt.
4.25 De vertrouwensarts van het E. benaderde de kinderarts telefonisch op 25
januari 2013. De kinderarts noteerde hierover in het medisch dossier: “Info aan [naam]
vertrouwensarts gegeven: “Met [de dochter] zelf gaat het goed. Mijn zorg is de ernstige
relatieproblematiek en het zeer grote communicatie probleem tussen beide ouders.”
Hieruit volgt dat de kinderarts zich heeft uitgesproken over haar zorgen om de dynamiek
tussen de ouders. Dit is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege zeer beperkte
informatie over de zorgen die bij de kinderarts leefden over de invloed van de dynamiek
tussen de ouders op het opgroeien van de dochter, waarbij zij geen waardeoordeel heeft
gegeven over klager of over de dochter. Gegeven de omstandigheden mocht de kinderarts
deze informatie verstrekken. Het Centraal Tuchtcollege merkt daarbij op dat onder
het begrip kindermishandeling meer en ook andere zaken vallen dan enkel fysieke mishandeling
van het kind. Onder kindermishandeling kunnen ook negatieve gevolgen van conflicten
tussen de ouders voor de ontwikkeling van een kind vallen. Alles overziend kan de
kinderarts in redelijkheid geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het verstrekken
van de beperkte informatie over haar zorgen over de situatie tussen de ouders en het
effect daarvan op de dochter. Ook het gedeelte van klachtonderdeel c) dat niet is
verjaard is ongegrond.
Conclusie
4.26 Het voorgaande betekent dat het beroep van klager zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is genomen door: E.J. Daalder, voorzitter,
J.M.T. van der Hoeven-Oud en M.C. Stoové, leden-juristen en H.A. Moll en T.F.W.
Wolfs,
leden-beroepsgenoten, bijgestaan door E. van der Linde, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juli 2025.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.
REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG
’s-HERTOGENBOSCH
Beslissing in raadkamer van 22 januari 2024 op de klacht van:
A., wonende te B.,
klager,
tegen:
C., kinderarts, destijds werkzaam in D.,
verweerster,
gemachtigde: mr. L. Bartelsman, werkzaam in Amsterdam.
1. De zaak in het kort
1.1 Klager klaagt over verweerster, die zijn dochter behandelde vanaf 2012. Hij
verwijt
verweerster – kort gezegd – dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld.
1.2 Het college komt tot het oordeel dat de klachtonderdelen over het medisch
handelen van voor
de datum 18 januari 2013 zijn verjaard. De overige klachtonderdelen zijn kennelijk
ongegrond. ‘Kennelijk’ betekent dat het niet nodig is om vragen aan partijen te stellen.
Hierna licht het college toe hoe het tot deze beslissing is gekomen.
2. De procedure
2.1 Het dossier bevat de volgende stukken:
1. het pro forma-klaagschrift, ontvangen op 16 september 2022;
2. het aanvullende klaagschrift met de bijlage, ontvangen op 20 september 2022;
3. de brief van 21 december 2022 van de secretaris aan klager met het verzoek
het klaagschrift aan te vullen;
4. het aanvullende klaagschrift met de bijlagen, ontvangen op 17 januari 2023;
5. het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 4 mei 2023;
6. de aanvullende stukken van klager, ontvangen op 10 juli 2023;
7. het proces-verbaal van het mondeling vooronderzoek, gehouden op 19 juli 2023.
2.2 Het college heeft de klacht in raadkamer behandeld op 27 november 2023. Dit
betekent dat
het college de zaak heeft beoordeeld op basis van de hiervoor genoemde stukken,
zonder dat de partijen daarbij aanwezig waren.
3. De feiten
3.1 in 2012 werd de dochter van klager (verder: de dochter) prematuur geboren
in het ziekenhuis.
De moeder had het HELLP-syndroom ontwikkeld waardoor op dat moment een keizersnede
noodzakelijk was. De dochter werd op 23 juli 2012 overgeplaatst naar de afdeling neonatologie
van een ander ziekenhuis. In dit laatste ziekenhuis was verweerster werkzaam.
3.2 Op 26 juli 2012 vond het eerste oudergesprek plaats tussen verweerster, klager
en de moeder
van de dochter. Dit betrof een gesprek over onder andere de samenstelling van het
behandelteam en over het behandelbeleid. De moeder sprak op die dag ook met een maatschappelijk
werker. De dochter werd op 31 augustus 2012 ontslagen uit het ziekenhuis. Gedurende
de opname waren er bij het behandelteam zorgen over de relationele problemen tussen
de ouders.
3.3 Van 5 tot en met 11 september 2012 was de dochter opnieuw opgenomen in het
ziekenhuis
waar verweerster werkzaam was vanwege een virale luchtweginfectie. De relatieproblemen
tussen klager en de moeder bleken nog aanwezig. Verweerster heeft daarvoor een klinisch
psycholoog in consult gevraagd. Bij ontslag ging de dochter met beide ouders naar
huis.
3.4 Bij de poliklinische controles van de dochter op 14 september 2012 en 12
oktober 2012 ging
het goed met de dochter. Beide ouders waren aanwezig. De ouders gaven aan relatietherapie
te gaan volgen.
3.5 Op 28 oktober 2012 verzocht klager verweerster om ook hem te informeren en
om ook met
hem te overleggen over de behandeling van de dochter.
3.6 Tijdens het geplande spreekuur op 6 november 2012, bleek sprake van een verslechterde
verhouding tussen de ouders. In het medisch dossier is hierover het volgende vermeld
(alle citaten voor zover relevant met overname van eventuele stijl- en schrijffouten):
“Grote relationele problemen ouders. komen nu op verzoek van MMW [het college: medisch
maatschappelijk werker] toch samen op mijn spreekuur. Aangegeven dat ik geen rol wil/kan
spelen in de relatieproblematiek, maar dat ouders wel de verplichting hebben om elkaar
op de hoogte te houden van [de dochter’s] toestand en de afspraken die bij mij gemaakt
worden. Of ouders samen komen op een afspraak bij mij of dat de een komt en de ander
voor die dag een TC maakt, is wat mij betreft allebei ok. (…) *Grote relationele problemen
ouders!”
3.7 Verweerster noteerde op 8 november 2012 het volgende in het medisch dossier:
“Op eigen initiatief gesproken met moeder om van haar te horen hoe het met haar
gaat. Dit naar aanleiding van de voor mij voelbare spanning in de spreekkamer.
(…) Moeder geeft aan mijn telefoontje op prijs te stellen. Ze voelt zich erg eenzaam
en alleen in het hele gebeuren. Woont met [de dochter] bij haar ouders. Gisteren met
vader bij de relatietherapeut geweest. Deze heeft volgens moeder aangegeven dat relatietherapie
nu niet mogelijk is. Eerst is er individuele therapie nodig (…). Vader werd toen boos,
later verdrietig en smekend. Vader is nu een paar keer per week alleen met [de dochter]
in hun gezamenlijke woning. Moeder geeft aan dit moeilijk te vinden. Ze zegt zoveel
mogelijk mee te willen werken aan de eisen van vader, omdat ze bang is voor escalatie
(en dat vader dan gevaarlijke dingen zal doen) als ze gaat tegenwerken (…) Moeder
meldt ook nog dat de TOP-therapeut niet meer dan 1x per week komt uit angst voor vader.
Hij heeft geeist ook bij haar bezoeken aanwezig te zijn. Vandaar dat de bezoekfrequentievan
de TOP-therapeut naar 1x per maand is gegaan (…). Er is overleg met de relatietherapeut
en HA (moeder heeft hiervoor toestemming gegeven, vader nog niet).”
3.8 Verweerster werd op dezelfde dag gebeld door de huisarts van de moeder en
de dochter.
Verweerster noteerde hierover in het medisch dossier van de dochter: “Gebeld door
HA van moeder en [de dochter] (…). Maakt zich dusdanig grote zorgen over de toestand
van vader (en het feit dat hij dit weekend weer alleen met [de dochter] is) dat zij
een melding wil gaan doen bij het E.. Haar vraag is of wij haar melding willen ondersteunen
of zelfs apart van haar ook willen melden.
* Hierop overlegd met klinisch psychologen alhier. Advies: overleg met vertrouwens
arts (…). Deze blijkt niet beschikbaar voor overleg.
* Daarom overleg met de dd [het college: dienstdoende] vertrouwensarts van het E.
(…) Vindt het probleem zeker meldingswaardig. Echter dan ook vanuit het standpunt
dat moeder zelf blijkbaar te weinig goede stappen kan ondernemen voor de veiligheid
van haar kind bv vanuit haar angst voor vader. Een zorgmelding bij G. [het college:
G.] is ook een optie, maar is meer vrijblijvend dan een E. melding. Afgesproken is
dat huisarts bovenstaande met moeder gaat bespreken. Naar aanleiding daarvan vindt
er dan ma 12 november opnieuw overleg plaats tussen HA en vertrouwensarts E. en zal
er mogelijk/waarschijnlijk een melding volgen. Een separate melding vanuit ons als
ziekenhuis wordt niet geadviseerd / als van extra waarde gezien.”
Verweerster koppelde dit terug aan de huisarts. De huisarts deed op 12 november
2012 de E.-melding.
3.9 Op 4 januari 2013 belde de moeder over de huidige stand van zaken. Verweerster
noteerde in
het medisch dossier hierover het volgende: “ Vader komt 8/1 mee naar het poli bezoek
(…) Onderzoek E. is nog gaande.”
3.10 Op 8 januari 2013 volgde wederom een controleafspraak voor de dochter. Verweerster
noteerde daarover het volgende in het medisch dossier:
“Er is een tijdelijke omgangsregeling. Info van vader: Wil na afloop poli bezoek
nog met mij praten zonder moeder. Is in tranen, omdat moeder hem een normale omgang
met zijn dochter onmogelijk maakt. Krijgt geen overdrachten. Wil ook contact met kinderfysio
en verwijzing IMH (het college: Infant Mental Health)…. Uitgelegd dat ik van beide
ouders hiervoor toestemming nodig heb etc. (….) Overleg E.???? (…) ”
3.11 De vertrouwensarts van het E. benaderde verweerster telefonisch op 25 januari
2013.
Verweerster noteerde hierover in het medisch dossier: “Info aan [naam] vertrouwensarts
gegeven: “Met [de dochter] zelf gaat het goed. Mijn zorg is de ernstige relatieproblematiek
en het zeer grote communicatie probleem tussen beide ouders.”
3.12 Op 4 maart 2013 ontving verweerster het bericht dat het E. het onderzoek
had afgesloten. De
kinderrechter had op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad)
een ondertoezichtstelling uitgesproken.
3.13 Tijdens de consulten op 19 maart 2013, 6 september 2013 en op 4 februari
2014 bleek het
met de dochter goed te gaan. Klager was bij de bezoeken afwezig. Verweerster noteerde
over het laatste bezoek in het medisch dossier: “Heeft mogelijk op amoxicilline een
allergische reactie gehad. (…) Er is een toeziend voogd/ gezinsvoogd. Ouders hebben
vooralsnog beide ouderlijk gezag.“
3.14 Verweerster verwees daarop de dochter naar een gespecialiseerde kinderarts
(verder: de
kinderarts) en een dermatoloog (verder: de dermatoloog).
3.15 Op 25 maart 2014 mailde klager aan de kinderarts en de dermatoloog dat hij
niet werd
betrokken bij de behandeling van de dochter. Een kopie van de e-mail (cc) stuurde
hij naar verweerster. Naar aanleiding van dit bericht had verweerster overleg met
de gezinsvoogd. Verweerster noteerde hierover: “Gezinsvoogd / G. vraagt steeds toestemming
aan vader voor poli bezoek / aanvullend onderzoek, recent voor onderzoek naar mogelijke
AB allergie. Hiervoor heeft hij geen toestemming gegeven vooralsnog.
* Advies [Gezinsvoogd / G.] kort antwoord naar vader met daarin dat het onderzoek
nog niet is verricht en er dus ook nog geen resultaten te vermelden zijn. Verder voor
informatie verwijzen naar Gezingsvoogd [naam]. Dit zo naar vader gemaild.“
3.16 Verweerster noteerde op 17 april 2014 in het medisch dossier: “[naam] gezinsvoogd
belt:
Vraag: is het medisch gezien noodzakelijk dat vader bij het allergie onderzoek aanwezig
is -> nee.”
3.17 De rechtbank verleende op 19 juni 2014 op verzoek van G. vervangende toestemming
voor
het allergieonderzoek. Op 16 juli 2014 vond een consult bij de dermatoloog en de
kinderarts plaats waarbij verweerster niet was betrokken.
3.18 Op 25 juli 2014 won verweerster advies in bij G. over de ondertoezichtstelling.
Dit gebeurde
mede op verzoek van de dermatoloog. Verweerster vernam dat er geen sprake (meer)
was van een ondertoezichtstelling.
3.19 In augustus 2014 diende klager bij het ziekenhuis een klacht in over verweerster.
Bij brief van
19 september 2014 informeerde verweerster klager over de poliklinische behandelingen
van de dochter. Ook gaf zij aan dat de laatste follow up van de dochter zou plaatsvinden
als de dochter - gecorrigeerd - 24 maanden oud zou zijn. De correctie was vanwege
de vroeggeboorte van de dochter. Moeder had die afspraak ten tijde van die brief nog
niet laten inplannen.
3.20 Op 7 oktober 2014 vond er opnieuw een poliklinische controle van de dochter
plaats, toen de
dochter - gecorrigeerd - 24,5 maanden oud was. Feitelijk was de dochter ongeveer
26 maanden oud. Verweerster noteerde in het dossier: “Vader weet nog niet van dit
poli bezoek, moeder brengt hem na afloop op de hoogte.”
3.21 Verweerster mailde klager op 8 oktober 2014 over dit consult en de overdracht
aan het
consultatiebureau. Klager diende vervolgens een klacht in bij het ziekenhuis tegen
verweerster.
3.22 De amoxicilline-provocatietest, het allergieonderzoek, vond plaats op 8
oktober 2014, zonder
de betrokkenheid van verweerster.
3.23 Na 2015 was verweerster niet meer betrokken bij de behandeling van de dochter
en had zij
geen contact meer met klager.
3.24 Klager gaf aan dat de leidinggevende van verweerster in een brief van 12
augustus 2021 zou
hebben aangegeven dat verweerster onvoldoende zorg zou hebben gedragen voor een
goede informatievoorziening aan beide ouders.
4. De klacht en de reactie van verweerster
4.1 Klager verwijt verweerster het volgende:
a) verweerster heeft als hoofdbehandelaar onvoldoende zorg gedragen voor een
vakkundige en zorgvuldige behandeling. Zij is niet het centrale aanspreekpunt geweest.
Zij heeft niet kunnen verantwoorden dat de door de betrokken zorgverleners gegeven
behandelingen in verhouding waren en bijdroegen. Zij is zich onvoldoende bewust geweest
van het butterfly-effect;
b) Verweerster heeft de dochter zorg verleend zonder toestemming van klager;
c) Verweerster heeft haar beroepsgeheim geschonden door de E.-melding te doen
en door tijdens de E.-procedure informatie te delen;
d) Verweerster heeft als hoofdbehandelaar onvoldoende toegezien op adequate dossiervoering,
zodat noodzakelijke gegevens voor de hulpverlening van de dochter in het dossier zijn
vermeld. Subjectieve en objectieve informatie is niet van elkaar te onderscheiden.
4.2 Verweerster heeft het college gevraagd om de klacht niet-ontvankelijk te
verklaren omdat deze is verjaard. Voor het geval het college meent dat de klacht niet
is verjaard, heeft verweerster verzocht om de klacht ongegrond te verklaren.
4.3 De klacht en het verweer worden, voor zover nodig, hieronder verder besproken.
5. Overwegingen van het college
5.1 Het college betreurt het zeer dat klager ervaart dat hij niet of nauwelijks
zijn vaderschap heeft
kunnen invullen zoals hij dat zou hebben willen doen. Dat neemt echter niet weg
dat de klacht dient te worden beoordeeld op grond van de persoonlijke verwijtbaarheid
van verweerster. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of verweerster de zorg heeft
verleend die van haar verwacht mocht worden. De norm daarvoor is een redelijk bekwame
en redelijk handelende kinderarts. Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met
de voor de kinderarts geldende beroepsnormen ten tijde van de behandeling en andere
professionele standaarden ten tijde van haar handelen. Dat een zorgverlener beter
of anders had kunnen handelen, is niet altijd genoeg voor een tuchtrechtelijk verwijt.
Verder geldt het uitgangspunt dat zorgverleners alleen tuchtrechtelijk verantwoordelijk
zijn voor hun eigen handelen.
De verjaring
5.2 Het college behandelt eerst het verweer dat de klacht (gedeeltelijk) is verjaard
en klager
daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Klager heeft drie klaagschriften
ingediend. Klager heeft eerst op 16 september 2022 een pro forma-klaagschrift ingediend,
dat hij op 20 september 2022 heeft aangevuld. In beide stukken zijn echter geen concrete
klachtonderdelen benoemd. Deze voldeden daardoor niet aan de vereisten zoals gesteld
in artikel 65 lid 2 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet
BIG) jo. artikel 4 Tuchtrechtbesluit Wet BIG.
5.3 Klager heeft voor het eerst op 18 januari 2023 daadwerkelijk klachtonderdelen
benoemd en
onderbouwd. Klager heeft met het indienen van het eerste klaagschrift beoogd de
verjaring te stuiten. Het college stelt vast dat de Wet BIG niet voorziet in de mogelijkheid
tot het indienen van een pro forma-klaagschrift.
Ook de door klager aangedragen jurisprudentie onderbouwt niet dat het indienen van
een pro forma-klaagschrift in het tuchtrecht is geaccepteerd. Een klaagschrift moet
immers het volgende bevatten; de klacht, de feiten en de gronden waarop een klacht
berust.
5.4 Alleen het klaagschrift dat op 18 januari 2023 is ontvangen, voldoet aan
de eisen in artikel 65
lid 2 van de Wet BIG jo. artikel 4 Tuchtrechtbesluit Wet BIG. Dat betekent dat enkel
dat klaagschrift, kan worden beschouwd als een klaagschrift.
5.5 In artikel 65 lid 5 van de Wet BIG is een verjaringstermijn opgenomen. De
bevoegdheid tot het
indienen van een klaagschrift vervalt na tien jaar na de dag van het handelen of
nalaten waarover wordt geklaagd. De tekst van dit artikellid is slechts voor één uitleg
vatbaar; de wetgever heeft hier een fatale termijn in het leven geroepen. Deze termijn
kan niet worden opgeschort; ook niet wanneer de termijn is overschreden als gevolg
van omstandigheden die buiten de schuld van de klager liggen. De reden daarvoor is
vermeld in de memorie van toelichting onder artikel 67 van de Wet BIG: “Het lijkt
niet redelijk dat ook na verloop van die termijn – daargelaten de vraag of terzake
nog voldoende bewijs kan worden geleverd – beweerde tekortkomingen van aan tuchtrechtspraak
onderworpen personen nog tuchtrechtelijk kunnen worden berecht.” (zie bijvoorbeeld
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (verder: CTG): CTG 2007/087, CTG 2003/106).
Nu het onderbouwde klaagschrift op 18 januari 2023 is ingediend, kan uitsluitend het
handelen van verweerster vanaf 18 januari 2013 worden beoordeeld.
5.6 Voor het handelen dat heeft plaatsgevonden voor 18 januari 2013 is de klacht
verjaard. In
zoverre is klager niet-ontvankelijk. Dit betekent dat klachtonderdeel c) deels niet
meer ter beoordeling aan het college voorligt. De klachtonderdelen a), b) en d) kunnen
alleen worden beoordeeld voor zover zij zien op het handelen vanaf 18 januari 2013.
Klachtonderdeel a) en d) Verweerster als hoofdbehandelaar en de dossiervoering
5.7 Het college stelt vast dat klager ter onderbouwing van zijn standpunt heeft
aangevoerd dat
verweerster als hoofbehandelaar verantwoordelijk was voor de dossiervoering en tevens
als centraal aanspreekpunt had moeten fungeren en daarmee – zo begrijpt het college
– iedereen had moeten aansturen. Gelet op de verjaring kan enkel de periode van 18
januari 2013 tot en met oktober 2014 worden beoordeeld. Immers was verweerster toen
als hoofdbehandelaar betrokken.
5.8 Het CTG heeft in de beslissingen over de periode 2013-2014 het volgende geoordeeld
met
betrekking tot de hoofdbehandelaar (zie: ECLI:NL:TGZCTG:2021:36): “De regie houdt
in algemene zin in dat de hoofdbehandelaar:
1. ervoor zorg draagt dat de verrichtingen van allen die beroepsmatig bij de
behandeling van patiënt zijn betrokken op elkaar zijn afgestemd en gecoördineerd,
in zoverre als een en ander vereist is voor een vakkundige en zorgvuldige behandeling
van de patiënt en tijdens het gehele behandelingstraject voor hen allen het centrale
aanspreekpunt is;
2. voor de patiënt en diens naaste betrekkingen ten aanzien van informatie over
(het verloop van) de behandeling het centrale aanspreekpunt vormt.
a) door adequate communicatie en organisatie de voorwaarden en omstandigheden
schept waaronder de behandeling verantwoord kan worden uitgevoerd;
b) de betrokken zorgverleners in staat stelt een deskundige bijdrage te leveren
aan een verantwoorde behandeling van de patiënt;
c) in de mate die van hem beroepsmatig verwacht mag worden alert is op aspecten
van de behandeling die mede liggen op andere vakgebieden dan het zijn en zich over
die aspecten laat informeren door de specialisten van de andere vakgebieden;
d) toetst of de door de betrokken zorgverleners geleverde bijdragen aan de behandeling
van de patiënt met elkaar in verhouding zijn en passen binnen zijn eigen behandelplan
en in overeenstemming hiermee ervoor heeft gezorgd dat de bij de verschillende zorgverleners
ingewonnen adviezen zijn opgevolgd;
e) in overleg met de desbetreffende bij de behandeling betrokken zorgverleners
erop toeziet dat in alle fasen van het traject dossiervoering plaatsvindt die voldoet
een de daaraan te stellen eisen;
f) als hoofdbehandelaar de patiënt en zijn naaste betrekkingen voldoende op
de hoogte houdt van het beloop van de behandelingen en hun vragen tijdig en adequaat
beantwoordt.
5.9 De hoofdbehandelaar is voor de patiënt het centrale aanspreekpunt. De functie
van de
hoofdbehandelaar ziet voor het overige vooral op het overleggen over en het afstemmen
van de behandeling met behandelaars op (voornamelijk) andere vakgebieden.
5.10 Uit het vorenstaande volgt dat de hoofdbehandelaar vooral een rol heeft
in de relatie tussen
de patiënt en de zorgverleners die bij een behandeling betrokken zijn. Het college
stelt vast dat verweerster wel degelijk de genoemde taken heeft uitgevoerd. Niet is
gebleken dat zij deze taak heeft overgedragen aan een medisch maatschappelijk werker,
zoals klager stelt. Klager heeft ook niet nader toegelicht welke taken verweerster
niet op de juiste wijze zou hebben uitgevoerd, zodat dit klachtonderdeel in zoverre
ongegrond is.
5.11 Het voorgaande laat onverlet dat iedere arts zelf verantwoordelijk is voor
een juiste
dossiervoering. Dit betekent ook dat de aantekeningen van de behandelend arts niet
door de hoofdbehandelaar kunnen worden gecorrigeerd. Wel diende verweerster als hoofdbehandelaar
ervoor zorg te dragen dat het dossier volledig is.
5.12 Mocht dat niet het geval blijken, dan had verweerster als hoofdbehandelaar
dit met de betrokken arts moeten bespreken. Het college stelt vast dat gesteld noch
gebleken is dat verweerster niet heeft voldaan aan haar zorgplicht dienaangaande,
zodat dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond is.
5.13 Voor wat betreft de aantekeningen die verweerster zelf in het medisch dossier
heeft
gemaakt, is het college niet gebleken dat deze onjuiste informatie of leemtes bevatten.
5.14 De door klager gestelde waardeoordelen van verweerster vond het college
niet terug in het
medisch dossier. Verweerster heeft de relationele problemen tussen klager en de
moeder beschreven en zorgvuldig vermeld van wie zij de informatie of waardeoordelen
had gekregen. Dit was voor de medische behandeling van de dochter van belang. Het
medisch dossier bevat echter geen waardeoordelen van verweerster zelf. Dit klachtonderdeel
is daarom eveneens ongegrond.
Klachtonderdeel b) Verweerster heeft de dochter zorg verleend zonder toestemming van
klager
5.15 Het college beoordeelt ook hierbij uitsluitend het handelen van verweerster.
Het college stelt
vast dat het in januari 2013 goed ging met de dochter, maar dat er mogelijk sprake
was van een allergie. Verweerster heeft de dochter daarvoor doorverwezen naar een
gespecialiseerde kinderarts en een dermatoloog. Verweerster heeft geen bemoeienis
gehad met het onderzoek naar de mogelijke allergie en de mogelijke behandelingen.
Hoewel naar het oordeel van het college de doorverwijzing wel een onderdeel is van
zorgverlening aan de dochter, hoefde verweerster daarvoor geen bijzondere toestemming
van klager te krijgen. De doorverwijzing is immers een noodzakelijke, niet ingrijpende
behandeling. Verweerster mocht de toestemming van klager hiervoor veronderstellen.
Het college is van oordeel dat verweerster juist zorgvuldig heeft gehandeld door de
dochter door te verwijzen naar gespecialiseerde artsen. In zoverre is dit klachtonderdeel
ongegrond.
5.16 Voor zover het klachtonderdeel ziet op de amoxicilline provocatietest van
8 oktober 2014
geldt het volgende. Deze test vond plaats zonder de betrokkenheid van verweerster.
Het is de rechtbank geweest die de toestemming heeft verleend omdat de toestemming
van vader uitbleef. Dit klachtonderdeel is daarom geheel ongegrond.
Klachtonderdeel c) Het doorbreken van het beroepsgeheim bij de E.-melding
5.17 Gelet op hetgeen is overwogen in overwegingen 5.2 t/m 5.5, is dit klachtonderdeel
verjaard.
De klacht is niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op het medisch handelen
van voor 18 januari 2013. Overigens kan het college niet vaststellen dat verweerster
überhaupt een E.-melding heeft gedaan.
5.18 Voor zover klager heeft bedoeld dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld
door op 25 januari 2013 de vragen van de vertrouwensarts van het E. te beantwoorden,
geldt het volgende. Ten tijde van het handelen van verweerster waren de volgende wet
en code van toepassing:
- Artikel 53 Wet op de jeugdzorg regelt: “Degene die op grond van een wettelijk
voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht kan,
zonder toestemming van degene die het betreft, aan een stichting inlichtingen verstrekken,
indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te
beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.”
- KNMG Meldcode Kindermishandeling en huiselijk geweld van 2012, waarvan thans
van belang, noemt:”Artikel 6: “De arts die door het E. wordt benaderd om informatie,
verstrekt – bij voorkeur met toestemming van betrokkenen – in beginsel alle tot zijn
beschikking staande informatie die noodzakelijk is om kindermishandeling te stoppen
of een redelijk vermoeden daarvan te laten onderzoeken. (…) De toelichting van dit
artikel vermeld voor zover relevant: “Het meldrecht uit de WJZ biedt artsen echter
zeker de mogelijkheid om zonder toestemming informatie aan het E. te verstrekken.
(….) De meldcode verlangt daarom van de arts om in beginsel (relevante) informatie
aan het E. te verstrekken vanuit de gedachte dat – als het E. onderzoek heeft ingesteld
– in de regel sprake is van een redelijk vermoeden van kindermishandeling en een noodzaak
om dat te onderzoeken.”
5.19 Verweerster heeft in het medisch dossier het volgende genoteerd over de
informatie die zij
heeft gedeeld met de vertrouwensarts van het E.: “Mijn zorg is de ernstige relatieproblematiek
en het zeer grote communicatie probleem tussen de beide ouders.”
5.20 Het E.-traject was voorafgaand aan dit gesprek door verweerster op 8 januari
2013
besproken met klager. De verdenking van huiselijk geweld was vanwege het gestarte
E.-onderzoek reeds aannemelijk bevonden. Verweerster heeft tijdens het gesprek van
25 januari 2013 zorgvuldig afgewogen welke informatie zij mocht delen met de vertrouwensarts
en heeft zich daarmee gehouden aan de richtlijnen. Naar het oordeel van het college
heeft verweerster haar geheimhoudingplicht niet geschonden.
5.21 Voor zover klager ook klaagt over het gesprek op 25 juli 2014 met G., is
het volgende van
belang. Verweerster had informatie ingewonnen om na te gaan of er informatie met
klager mocht worden gedeeld. Zij deelde in dat gesprek geen informatie. Dit klachtonderdeel
is daarom ongegrond.
Slotsom
5.22 Uit de overwegingen hiervoor volgt dat alle onderdelen, voor zover niet
verjaard,
kennelijk ongegrond zijn.
6. De beslissing
Het college:
- verklaart klager niet-ontvankelijk voor wat betreft klachtonderdeel c);
- verklaart klager gedeeltelijk niet-ontvankelijk voor wat betreft de klachtonderdelen
a), b) en d);
- verklaart de klacht voor het overige kennelijk ongegrond.
Deze beslissing is gegeven op K.A.J.C.M. van den Berg Jeths-van Meerwijk, voorzitter,
A.L.M. Mulder, E.I. Hofstra, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door M. van der Hart,
secretaris.
secretaris voorzitter
Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld
bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
a. Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als
- het college u geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, of
- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.
Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring
kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.
b. Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.
c. Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.
U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg,
maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
te ’s-Hertogenbosch. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing
aan u is verstuurd.
Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege
voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk
in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.